Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 1 ABE-BYN
(1821)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Kaspar Brandt en Joannes Brandt]Brandt (Kaspar en Joannes) Ga naar voetnoot1 beiden zonen van den voorgaanden, beiden geboren te Nieuwkoop, de eerste den 25 Junij 1653, de andere den 6 Julij 1660, beiden predikanten bij de Remonstrantsche gemeente en beiden dichters. Beiden door hunnen vader onderwezen, schenen zij van hem de gaven van welsprekendheid, keurigheid van stijl en kracht van uitdrukking aangeërfd te hebben. Kaspar was achtervolglijk predikant te Schoonhoven, te Hoorn, te Alkmaar, te Rotterdam en te Amsterdam, waar hij overleed, den 5 October 1696. Joannes stond, volgens het gebruik, der Societeit het eerste jaar ten dienste te Tiel, en werd toen predikant te Warmond, vervolgens te Hoorn, voorts in 's Hage, en eindelijk zijn' broeders ambtgenoot te Amsterdam, alwaar hij hem overleefde tot den 13 Januarij 1708. Hoezeer wij met den Heer de vries Ga naar voetnoot2 niet gaarne iets aan den roem van dit waardig broeder- | |
[pagina 409]
| |
paar zouden onttrekken, ‘dat beiden groote eer ingelegd hebben met hunne Nederduitsche gedichten, die van al de hoog verlichte verstanden in ons vaderland met onsterflijke lofspraak vereerd zijn Ga naar voetnoot1,’ menen wij in hunne voortbrengselen, die gezamentlijk in een boekdeel, onder den titel: k. en j. brandts Poëzy, te Amsterdam, in 1725 zijn uitgegeven, toch reeds de spooren te ontdekken van dat verval in de dichtkunst, waarvan wij in het vorig artikel spraken. Althans zij wijken reeds ver af van de oorspronglijkheid, zinrijkheid en kracht, die in de dichtstukken van hunnen vader zoo zeer uitblinkt; de beschaafziekte had hen ook reeds aangetast, blijkens de winderige voorrede des uitgevers voor kaspars gedichten, waarin hij vertelt dat ‘zijn Ed. wist dat de lauriertak alleen om 't hooft der hoofden, vondels, antonidessen en diergelijke uitmuntende mannen gevlogten word, en het zijn oogmerk was om dezulke of te evenaren of verbij te streven,’ eene verwaandheid, die wij niet gelooven dat ooit bij den braven, nederigen man is opgekomen. De meeste gedichten van kaspar zijn gelegenheidsverzen; de schoone trek van dankbaar kinderlijk gevoel in het verjaardicht op de huisvrouw van den schepen k. kloek, den vriend en weldoener zijner ouderen Ga naar voetnoot2, valt in het oog: | |
[pagina 410]
| |
Wien kan haer feest geen blydschap baeren?
Myn ziel verjaert met dit verjaeren
En leeft in dit geboortelicht.
Haer gunst, daer z' yder door verplicht,
Zoo milt in mynen schoot gegoten,
Blijf in het hart nu niet besloten.
'k Zie vaders lykschroef openspringen;
Zyn geest word wakker op dit zingen:
Suzanne steekt op dit geluidt
Haer hals ter duistre grafsteê uit;
En wenscht met hoogverheve toonen
Haer oude halsvriendin te kroonen.
Zy voelt haer kout gebeente leven.
De trou van haer vriendin, geschreven
In 't hert op eeuwig parkement,
Herdenkt en viert ze zonder endt,
Verlangende om na korte jaeren
In 't eeuwig licht met haer te paeren
Ga naar voetnoot1.
Zijne Christelyke Bespiegeling van 't laetste Oordeel Ga naar voetnoot2 heeft vele stoute en krachtige uitdrukkingen, milton waardig. In zijne Lyk- en Grafdichten heerscht de regte toon, hoewel het zinspelen met de namen der overledenen hem somtijds tot de onnatuurlijkste verwringingen verleidde; bij voorbeeld in de Lykgedachtenis der huisvrouw van p. zwaerdekroon : Zoo erft ze na den stryt en 't zwaert de kroon
Ga naar voetnoot3.
Men zou hier volstrekt vermoeden dat deze vrouw, kaspars schoonmoeder, onthoofd ware. | |
[pagina 411]
| |
Zijne weinige Latijnsche gedichten zijn - zoo als er velen zijn. Tutto fuogo, tutto fiamma, stelde l. bidloo als motto boven zijn kokend heet lofvers op de gedichten van joannes, waarin toch waarlijk die buitengemeene hitte niet te vinden is. Zijne gedichten zijn wel niet onverdienstelijk, doch zij zijn reeds minder dan die zijns broeders; echter hebben zij op sommige plaatsen natuurlijke en fraaije dichterlijke schilderingen. Het volgende uit zijn Hervormt Christendom in Engelant, is der overschrijving wel waardig: 't Nabuurig Engelant, die wakkere Eilandin
Ga naar voetnoot1,
Die trots de zeekroon spant, en nooit naar Caesars zin
Haar edlen hals boog onder 't juk van slavernye,
Wert loos eerlang belaagt van zieledwinglandye.
Gelyk een wolk, die lang omzwevende in de lucht,
Half zwart en root, in 't endt in ysselyk gerucht
Uitberstend', neerstort met een zee van regenvlagen,
Al 't landt verduistert, als zou 't nooit weêr helder dagen,
Terwyl een zwakke kiel door storm eerst hemelhoog
Getorst, zoo laag weêr zinkt dat d'afgront gaapt voor 't
oog:
De beste stierlui, doodsch van schrik, zien op malkander,
Men wenscht, men hoopt, en bidt dat 't onweer eens verander,
Elk ziet ruim uit in zee; tot dat een kleene boot
Gebouwt, beproeft in storm, hen bergt in zynen schoot;
| |
[pagina 412]
| |
Wiens stuurman tegen last en arbeit opgewassen,
De boot en 't schip gelyk stuurt door de waterplassen,
Des hollen Oceaans, geleit ze naar hun zin,
Laveert, en voertze in 't endt een stille haven in.
Zoo dreunden onlangs al de Kaledonsche stranden.
Het gansche ryk wert krank in al zyn ingewanden,
Het daverde op zyn' gront, de storm stak op verwoedt,
De witte krytberg vreesde een droeve verf van bloet.
Elk zag voor uit, toen kleen en groot, en 't puik des adels
In goet en lyfsgevaar, afzittende uit zyn zadels,
Niet wetende waar zich te bergen, hoe te moê,
't Erbarmenswaardig oog went naar ons Hollant toe.
Vindt geene toevlucht dan in Neêrlants Stedehouder,
En legt den last hem van dry ryken op zyn schouder,
Men valt aan 't smeeken, dat hy zich toch eens ontferm,
En strekk' den godsdienst, hun het dierbaarst, schilt en scherm;
Bewaar hun lyf en goet, en scheur de looze netten,
Gebreit tot afbreuk van 's lants recht en oude wetten,
Herstel z'in kracht, en breng' door 't wettig Parlement,
Gevestigt door zyn hant, al 't ryxgeschil ten endt
Ga naar voetnoot1.
Maar wat er nu onmiddellijk volgt is zoo ellendig plat, dat de eenvoudigste mensch dezelfde denkbeelden sierlijker in proza zou uitdrukken. Hoe geweldig steken de bovengaande fraaije regels af bij dezen en dergelijken: Het heele vaderlant by een te Helvoetsluis.
-
Wat doet de naam van Re- en Contraremonstranten?
-
De groote Heilant - - - -
Blaast door zyn' adem met een' voorwint in het zeil
Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 413]
| |
Welk een beeld!... Parny laat venus wel plaats maken voor maria Ga naar voetnoot1; maar dat een Christen-leeraar de bezigheid van boreas of zephyrus laat verrigten door... Uitmuntende fraaije schilderingen treft men aan in zijn' Vredezang; stout en krachtig is vooral daarin deze Beschrijving van een' zeeslag.
Al 't aardtryk wordt te naauw voor zoo veel bloet en moordt.
Eerlang wordt zelfs ter zee de krygsklaroen gehoort.
Dan krimpen berg en duin, en dalen in elkanderen.
Op zulk een weêrgalm moet de zee in velt veranderen:
Ja d'eene golf bruischt taai uit droefheit d'andre toe,
Of duikt in een, vervaart voor geesselzweep en roê,
Op haaren rug gemunt; 't zal ylinks haar verveelen
Te torssen zulk een last van zwaare zeekasteelen:
Gesmaldeelt dryvende den vyanden op zy,
Nu van, dan by de windt, nu loefwaart, dan aan ly.
Men schiet en scheurt, wat om en by is fluks aan slenteren:
D'een geeft de volle laag, een ander past op 't enteren.
Een derde springt, (hier is geen open voor de vlucht)
Door eige kruit, en kiest voor 't graf de ruime lucht.
De bange brander woedt in 't midden van het water.
Het stoutste hart verschrikt voor 't grouwelyk geklater.
Daar vliegen been en arm en merg en brein en bloed,
En zwindlen onder een: den dappren valt de moed
Niet eer dan 't leven: 't bloed der braaven stremt in
d'aêren.
Het oorlogsvuur sist uit al tintlende in de baaren.
Dus stont de Noortzee meer dan eens in lichten brandt:
De weêrschyn flikkerde op het een en 't ander strant
Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 414]
| |
Tot een' tegenhanger diene de volgende Beschryving der belegering van eene stad.
Of slaat men 't leger om een welbemuurde stadt,
Die in een zoete rust voorheen gebakert zat;
Al wat, ten menschdoms schaê, de hel hadt uitgevonden,
Vertoont te vreeslyk zich op zyn gevloekte stonden.
Daar beukt het zwaar geschut een hemelhooge wal.
Gins beeft de burgery, en ziddert voor den val
Van huis en dak, gedreigt door bomben en granaaten.
Hier vliegen z'over endt die straks noch nederzaten.
De vrees kaatst zuigeling en moeder als een bal.
Men vlucht 'er vruchteloos, de doot is overal.
Men ziet zelfs onder d'aard de buskruittonnen rollen,
Men mynt 'er wederzyds om strydt gelyk de mollen.
De grondt berst op in 't endt door brandt van 't booze kruit.
Het aardryk braakt en beeft en buldert door 't geluid;
Als t'onvreê, nu het kint, getorst door zyne vloeren,
Zyn moeders ingewandt door delven durft beroeren.
Uit gramschap waassemt het een damp uit zynen grondt:
En 't schynt als of de hel hier opent zynen mondt.
Wat moortuig berst 'er al uit zyn gespannen navel!
Buspoeder, yzer, loot, hout, steen; harpuis en zwavel.
Van rou en ramp op ramp bezwangert, baart zyn schoot
Voor zoo veel duizenden veel meer dan eenen doodt.
De stadt gaat endlyk schuil, en 't oog kan niet bemerken
Het onderscheidt van huis, van toorens en van kerken
Ga naar voetnoot1.
‘Op sommige plaatsen,’ zeiden wij straks, ontmoet men dergelijke verdienstelijke brokken; doch | |
[pagina 415]
| |
overigens verheffen de gedichten van dezen braven, regtschapen man zich niet boven het middelmatige. Het schijnt hem minder aan vernuft en vermogen, dan wel aan smaak en gevoel ontbroken te hebben. |
|