Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 1 ABE-BYN
(1821)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Geeraert Brandt]Brandt (Geeraert) Ga naar voetnoot1. Deze uitmuntende historieschrijver en voortreffelijke dichter had tot ouders geeraert brandt, horologiemaker te Amsterdam, en neeltje jeroens ; hij werd in genoemde stad geboren den 25 Julij 1626, en tot het beroep zijns vaders opgeleid. Dan de natuur had hem met een' uitnemenden aanleg beschonken. In zijn zeventiende jaar vervaardigde hij een treurspel, De Veinzende Torquatus, hetwelk de beroemde van baerle met een sterk brommend lofdicht vereerde, en op het Amsterdamsche tooneel vertoond werd. Dit stuk, dat in onderwerp eenige overeenkomst met shakespears Hamlet heeft, is, hoewel | |
[pagina 391]
| |
krachtig van stijl en uitdrukking, ten uitersten woest, buitensporig, bloedig en ontuchtig. De tiran Noron verkracht de minnares van Torquatus, sans façon, op het toneel in het gezigt van den aanschouwer, en Torquatus voert tegen zijne moeder deze onkiesche en onvoegzame, hoewel krachtige taal: Naakt my niet met de mondt die d'overspeelder kust,
Sla d'oogen neêr van schaamt, die de vervloekte lust
Van Noron prikkelden, o spyt! wech met de handen
Bevlekt met eedel bloedt van uw gemaal, vlie van den
Breinloose zoon, dart gy die zoo ontaardt, onkuisch
Veroorsaakt d'ondergang van uw doorluchtig huis,
My vatten by de handt en vingren, die de leden
Van 't gruwlyxte ongediert, toen 't vaders plaats bekleede,
Omhelsden schaamteloos op 't eerelooze bedt?
Dart gy me naadren met de voeten, daarge met
Tradt op de ledekant van Noron? en beswyken
Noch waggelense niet! gy die d'uitheemsche ryken
Verstrekt tot een schandaal, verknocht g'u dan aan een,
Die wellust schept in moordt, en naare afgryslykheên?
Die met een dartle voet dart trapplen op de buiken
Van swangre koningins? laat gy uw gloory pluiken
Van dien verwyfden, die ook d'ongeboornen smoort,
Die op myn zetel bralt door d'onverzoenbren moordt
Myns vaders, die de speen heeft van Megeer gesoogen,
Die bloet uit d'aadren drukt, en traanen parst uit d'oogen,
Die maagdeschender, die een welgebooren maagt
Verkrachte, daar de stad en 't heele landt van waagt,
Een die u haat, en geeft de naam van keizerinne
Om 't keizerdom? wat is d'onkuische schelm in't minnen
| |
[pagina 392]
| |
Veranderlyk! ja, als de wisselbare maan.
Nu zyt gy zyn gemaal, en dan is 't Juliaan,
En dan Byrrheen, en dan een ander. Het is wonder
Dat hem geen blixem schen, of vreesselyke donder.
Eerlooze keizersboel, de naam van moeder is
Verwaarloost door uw min
Ga naar voetnoot1.
De dichter heeft naderhand ook zelf dit stuk verworpen, als zijns onwaardig. Ondertusschen bezorgde hetzelve hem toch de achting en vriendschap van professor van baerle, die hem tot aan zijn' dood met vaderlijke genegenheid beminde, en met wiens dochter, suzanne, hij in 1652 zich in den echt verbond; doch alvorens moest hij zijn beroep met de studie verwisselen. In zijn tweeëntwintigste jaar leerde hij de Latijnsche taal, oefende zich drie jaren in de godgeleerdheid aan de kweekschool der Remonstranten te Amsterdam, onder den hoogleeraar curcellaeus, en werd in 1652 beroepen te Nieuwkoop. Hierop maakte jan vos deze vier regels: De Liefde maakte van Quintyn de smit een schilder;
Maar hier aan d'Amstel toont de Min zyn kracht nog milder:
Van een' tooneelpoëet maakt hy een' predikant.
Zo raakt Zuzann', hoe kuisch en koud van hart, aan Brandt
Ga naar voetnoot2.
In 1660 werd hij naar Hoorn beroepen en zeven | |
[pagina 393]
| |
jaren daarna naar Amsterdam.Hoezeer hij zich nu met loflijken ijver in zijn dienstwerk kweet, en ijverig arbeidde aan zijne Historie der Reformatie, wijdde hij toch eenige uren aan de beöefening der poëzij, en toonde van tijd tot tijd blijken van vordering. ‘In de jongelingschap bruiste zijn gevoel, zoo dat zijn gemoed werd overstelpt, en zich ontlastte in een' stroom van woorden en uitdrukkingen, die door geenen hinderpaal werden gestuit; maar in den mannelijken leeftijd heeft hij dit gevoel naar eene gepaste maat gewijzigd, zoo dat zijne redenen, met genoegzame levendigheid, door klaarheid, kieschheid en naauwkeurigheid uitmuntten Ga naar voetnoot1.’ Reeds in 1649 had men buiten zijn weten eene verzameling zijner gedichten te Rotterdam in het licht gegeven, om welke te onderdrukken hij in 1665 eenige stichtelijke gedichten met privilegie uitgaf. Naderhand, en wel in 1725-1727, zijn zijne gedichten, onder den titel van g. brandts Poëzy, in drie deelen, herdrukt, van welke uitgave wij ons tot onze uittreksels zullen bedienen. Den 11 Julij 1674 verloor hij zijne geliefde echtgenoote, bij wie hij, behalven twee dochters, drie zonen in leven had, die alle drie insgelijks nog bij hunn' vaders leven den predikstoel hebben beklommen, geeraert en | |
[pagina 394]
| |
kaspar te Rotterdam, en joannes in 's Gravenhage; de eerste, wiens leven hij beschreef, hetwelk in 1705 uitgegeven is, stierf den 21 December 1683, van de beide laatste zullen wij straks nader spreken. Hij hertrouwde, in 1675, met katharina van zorgen, bij wie hij geene kinderen verwekte, en die hem overleefde. Hij stierf te Amsterdam den 12 October 1685. Zijne oudste dochter kornelia huwde aan frans de haes, den vader van zijn' levensbeschrijver joan de haas ; en zijne andere dochter suzanna wilhelmina met jacob van merken, den grootvader der beroemde dichteres lucretia wilhelmina van merken. Hoewel het buiten ons bestek ligt brandt als geschiedschrijver en welsprekend' redenaar te beschouwen, kunnen wij hem toch den lof niet onthouden, dat zijn stijl dien van hooft, welken hij zich ten voorbeelde nam, in deftigheid, sierlijkheid en kracht niet zelden overtreft, en niets van dat stijve puristische en gedrongene heeft, dat de lezing van dezen wel eens minder welgevallig maakt. Naauwelijks eenëntwintig jaren was hij oud, toen hooft stierf, en daags na zijne begravenis, den 28 Mei 1647, deed hij door den beroemden tooneelspeler adam karelsz van zjermes, in den schouwburg, eene lijkrede uitspreken, waarbij vondel, anslo, van baerle en huigens tegenwoordig waren, en die zij als een meesterstuk van welsprekendheid verhieven. Zijne levensbeschrijvin- | |
[pagina 395]
| |
gen van den admiraal de ruiter en vondel, ja, welk voortbrengsel van zijne pen, proza of poëzij, is ten huidigen dage niet nog onder ons in hooge achting? En als dichter, gelijk wij hem nader beschouwen, is ‘brandt een man, wiens zeldzame verdiensten nog nimmer naar waarde zijn in het licht gesteld, en die niet zonder glans praalt onder hen, die zich in het midden der zeventiende eeuw als dichters beroemd hebben gemaakt Ga naar voetnoot1.’ Zijne dichtstukken, en daaronder zelfs de zoogenaamde gelegenheidsgedichten, zijn krachtig, deftig, zinrijk; en schoon hij uit de schriften der ouden en die zijner beroemde tijdgenooten naauwkeurig opteekende wat hem bijzonder behaagde, toch oorspronglijk. Men ziet dadelijk, als men zijne gedichten opslaat, dat hij bloeide in het gouden tijdperk van hooft tot antonides, dien hij slechts een jaar overleefde. Met al wat in hetzelve eenige letterkundige vermaardheid had stond hij in vriendschappelijke betrekking; behalve de eerste en de laatste, waren het ook inzonderheid van baerle, zijn eerste Mecenas, vondel, anslo, westerbaen, huigens, de dochters van visscher, van der burgh en vooral zijn boezemvriend vollenhove Ga naar voetnoot2, die hoogen prijs stelden op zijne kunde, oordeel en smaak; en niettegen- | |
[pagina 396]
| |
staande dat hij, hoewel minder dan huigens, door den geest zijner eeuw medegesleept werd om het valsch vernuft ook zijnen tol te betalen in beuzelachtige naam- en woordspelingen Ga naar voetnoot1, komt hem, naar ons oordeel, eene eervolle plaats toe onder de dichters van den eersten rang. Een zijner vroegste dichtstukken was een lijkzang op Prins fredrik henrik, die uitmuntende trekken | |
[pagina 397]
| |
oplevert van echt dichterlijk vernuft, hetwelk zelfs de eenvoudigste denkbeelden weet te veredelen, en door eene deftige uitdrukking te doen treffen en behagen. Het denkbeeld: De held is van ouderdom op zijn bed gestorven, boezemt weinig belang in. Maar met welk eene belangstelling, met welk eene aandoening zelfs, verneemt men dit berigt uit den mond des dichters! Hier leg de dapperheit het hooft nu op de baar;
Maar dat ze steen, noch klaag, noch ween, noch zucht op haar
Gestorven helt, die in geen lagen is gebleven,
Noch ook niet reukeloos quam met Marcel om 't leven:
Die 't als geen veltheer maar als een verspieder liet.
De list van Spinola, noch Bek bedroog hem niet.
Nooit heeft een Kordua zyn legerwal ontsloten;
Noch Papenheimsche kling 't manhaftig bloet vergoten.
Kantelmoos kogel vloog niet door zyn lenden heen.
Geen mensch beroem zich van zyn doodt, want Mars alleen
Niet magtig was om 't hooft der vryheit t' onderdrukken;
Maar 't noodlot most hier al de Goden t'zamenrukken,
En d'ouderdom het graf ontsluiten
Ga naar voetnoot1.
Men weet dat in brandts leeftijd, hoezeer de Remonstranten niet meer zoo vinnig vervolgd werden als kort na de beruchte Dordsche Synode, men toch nog vrij hevig op hen gebeten was, althans vele, zoo niet de meeste Gereformeerde predikanten. Het strekt dus tot een bewijs van 's mans | |
[pagina 398]
| |
braaf, vredelievend, echt-Christelijk karakter, dat hij niet alleen met genoegzaam allen Ga naar voetnoot1 in goede verstandhouding leefde, maar zelfs eene broederlijke, stichtelijke, nuttige en leerzame briefwisselling onderhield en vriendschappelijk omging met j. vollenhove, predikant te 's Hage, w. sluiter, te Eibergen, f. martinius, te Epe, a. moonen, te Deventer, b. bekker, te Amsterdam, en andere echt-Gereformeerde predikanten, die allen de poëzij beöefenden of beminden, doch wien overigens de Arminiaan een gruwel was Ga naar voetnoot2. Zijn edel, vrede- en eendragtlievend hart stortte zich uit in een' dichtmatigen brief aan w. sluiter, dien wij, niet zoo zeer om deszelfs kunstwaarde als wel om den voortreffelijken geest, waarin hij is opgesteld, hier mededeelen: Hoe heeft uw brief, ô sluiter, 't hart ontsloten!
Hoe meld ze zo veel tekens van uw gunst!
Hoe konze myn waardy zo zeer vergroten!
Hoe schat uw pen myn rym voor zulk een kunst?
| |
[pagina 399]
| |
d'Eenvoudigheit, die 't woort voert in myn dichten
Verdiende nooit zo veel genegentheit.
Kon myne liefde uw pen zo zeer verplichten.
Hadt dan myn lamp haar licht zo ver verspreit?
Het zy hoe 't zy, 't is my genoeg te merken
Dat uwe gunst myn vriendschap niet veracht.
Komt yveraars van zoo veel Kriste kerken,
Die haat en nydt tot droeve scheuring braght,
Leert nu van ons dat die verscheidenheden
De liefde niet in allen heeft vermoort.
Gy Leeraars leert dit Jezus andre leden.
De twisttrompet is lang genoeg gehoort.
Gy wenscht my naar het aangezicht t'aanschouwen,
En ik verlang om uw gezicht te zien;
Om eens met u de vredekerk te bouwen,
Om u, mijn vrient, de rechterhand te biên:
Geen rechterhant gelyk de wilde vremde,
De Tollenaar en Farizeeu wel boodt:
Neen, neen, een hant die meer en vaster klemde,
Een hant, die u tot beter vrientschap noodt.
Nu laat ze u door myn ronde rympen weten
Wat Christus van zyn dienaars heeft begeert.
Is 't u genoeg aan myne tafel t'eten?
Wort Jezus aan uw disch genoeg geëert?
't Is niet genoeg elkanders brood te smaken,
Des Heren broodt zy u en my gemeen.
Wy zyn toch eens in 't noodigst aller zaken.
De liefde maakt de Christenen tot een.
Gy kunt noch wilt my uit den hemel sluiten,
En sluit g'uw kerk noch langer voor my toe?
Neen sluiter, sluit de vreê niet langer buiten.
Of zit z'in 't hart? Hoe isze daar te moe?
| |
[pagina 400]
| |
Of klaagtze dat de drift der twistgezinden
Den arbeit van de vredemakers stuit?
Bidt dan den Godt der vreê om meerder vrinden.
Dat vollenhoof met zyne Kriste luit
En vredeharp de razerny help dwingen.
Die Dichter maak' het onbescheit gedwee,
Hy leer het volk een nieuwe vreêzang zingen,
En 't weervaars zy: Godt help de kerk aan vreê
Ga naar voetnoot1.
Wij menen zelfs eene zekere kieschheid in dezen liefdeädemenden en het hart zoo weldoenden brief te bespeuren. Misschien heeft brandt dien opzettelijk zoo eenvoudig ingerigt, om den goeden sluiter toch door zijne dichterlijke meerderheid niet te hinderen, en des te duidelijker tot zijn hart te spreken. Dezelfde geest heerscht in zijn dichtstuk De Vreedzame Christen Ga naar voetnoot2, een uitmuntend leerdicht op de verdraagzaamheid, hetwelk alles behelst wat ten voordeele van dezelve gezegd kan worden. De stijl is eenvoudig, deftig en krachtig, en het onderwerp elks behartiging overwaardig. Wij herinnerden ons meermaals het volgende uit dit voortreffelijk gedicht: Hoe is de Christen zo afkerig van den Christen!
Wat is de liefde koudt, hoe heet het kerkgeschil!
Hier schort het aan 't verstant, en elders aan den wil.
Maar zo men in de zee van hun belydenissen
Eens t'zamen naar 't gewight van hun verschil wou vissen,
Het zou zo groot niet zyn, als d'een of d'ander meent
Ga naar voetnoot3.
| |
[pagina 401]
| |
-
Gij, die den splinter in uw broeders oge ziet,
Gedenkt ook aan den balk, die in uw oog kan steken.
Ei overweegt, en telt uw eige zielgebreken.
Geen mensch, hoe hooggeleert of heilig hy ooit zy,
Is in dit aardsche ront van alle doling vry.
Hoe dikwils wort men hier in zyn verstant bedrogen!
d'Onwetenheit bedwelmt om laag de sterflyke ogen.
In hoe veel zaken staan de wysten als verzuft!
Wat zyn 'er stukken, die te hoog gaan voor 't vernuft!
Een oogstraal is te zwak, om in de zon te stygen.
Op hoe veel vragen mag de Christen niet wel zwygen;
Of zeggen: 't geen gy vraagt, gaat boven myn begrip,
Die dingen weet ik niet! Wat wil men op een stip,
En punt van kleen gewigt, een hair aan vieren kloven.
Zo komt het twistziek volk de scheuring nooit te boven,
Als elk zyn ende houdt, en niemant buigt of wykt,
Of door gevoeglykheit 't oneffen vergelykt.
Nooit wort, (laat ieder een dit woort vry overwegen)
In Jezus kerken vreê, te lang gemist, verkregen,
't En zy men onderling elkandren vryheit gunt
Omtrent gevoelens van een onnootzaaklyk punt.
Geen vryheit, die te stout de kerken durft beroeren,
Met al wat zy verdicht voor waarheit in te voeren;
Maar vryheit wel bepaalt, die ons in 't midden leit,
Recht tusschen slaverny en ongebondenheit.
't Zy verre, dat men iet te light in twyffel trekke:
't Zy ver, dat menschentaal ons een orakel strekke,
Of ons verstant verbinde aan 's anders onverstant.
Dus boeit men 't vry gemoet met eenen slaafschen bant.
De gulde vryheit wil geen heer zyn van een' ander,
Noch ook geen anders slaaf. Zy voert den vredestander.
| |
[pagina 402]
| |
Gelykheit queekt den vreê: die eischt het geen ze geeft,
Die geeft het geen zy eischt, of 't geen ze ontfangen heeft.
Zo draagt men, 't geen men wil dat andren in ons dragen.
Dit is verdraagzaamheit, die Gode zal behagen.
Verdraagzaamheit, die wys de zaken onderscheit,
Zo hoog geprezen van de beste Christenheit
Ga naar voetnoot1.
Hoe krachtig, nadrukkelijk, roerend zelfs, is zijne aanspraak aan de geestelijken: o Mannen, die het volk uit Jezus naam hoort spreken,
En menigmaal van liefde en Jezus vrede preken!
Hoe krimpt u 't hart noch niet van mededogenheit,
Wanneer gy 't Christen volk, door bittre twist misleit,
Ziet scheiden uit Godts kerke, en scheuren ziet zyn leden;
Als gy de herders ziet verbasteren van zeden,
Misschept in wolven, die roofachtig, fors, en wreedt
Van aart, hun lust zien aan dat kerkelyke leet?
Is 't niet, uw nutste werk het wit van vreê te treffen?
Durft gy uw stem als een bazuingeklank verheffen?
Verkondigt gy de straf, daar Godt den twift meê dreigt?
Of hebt gy zelfs uw hart tot sektery geneigt,
En quam die kettery uw ziel en zin verheren?
Zo is het meer dat tydt om weer te rug te keren.
Misbruikt de maght, die Godt uw ampt tot stichting gaf,
Tot geen verwoesting, of verwacht te groter straf.
Dien veel wordt toebetrout, verdient te zwaarder slagen,
Zo hy zyn ampt verzuimt in deze boze dagen
Ga naar voetnoot2.
Amen! zeggen wij, en wie niet met ons? | |
[pagina 403]
| |
op het gedeelte uit het slot, dat wij hier nog afschrijven: o Vredevorst, die uit den hemel neêrgekomen,
De wreedste vyantschap aan 't kruis hebt wechgenomen,
Die door uw heilzaem bloet, uw kostelyke doodt,
Den vrede tusschen Godt en tusschen menschen sloot,
En sloot een nieu verbont van enkle vreêbevelen!
Gy ziet hoe boze twist hun eendraght kon verdelen,
En wat styfzinnigheit de tweedraght staande houdt.
Al heeft de liefde uw kerk eerst hemelhoog gebout,
De scheurzucht breekt ze weêr; die durft twee lieve leden
Vervreemden van hun hooft, ja 't hooft met voeten treden.
Gy, Heer, gy zyt dat Hooft, u treft de zelve smart,
Die al uw leden treft, u gaatze diep in 't hart.
Uw goetheit lydt noch eens door hartlyk medelyden;
Terwyl uw broeders hier elkander fel bestryden.
o Goede Heilant, die zo hoog verheven zyt!
Betoom hun razerny, stil dien verwoeden strydt.
Versterk die reklykst zyn, eer ze in hun plicht bezwyken.
Buig al de styfsten, leer hen vredeshalve wyken.
Breng die verstrooit zyn in uw schaapstal weêr by een.
Stier uwen goeden geest op onze beê beneên,
Den geest der vreedzaamheit, die uwe kerke leide;
Den geest der wysheit, die de zaken onderscheide,
Daar 't nodig meest by weeg', die ook op 't nutte dring';
Den geest der waarheit, die de valsche leer bedwing';
Den geest der liefde, die de zwakken wil verdragen,
Die blinde doling dult, die met geen ydle vragen
Den medemensch bezwaart; die niemant onrecht do[e]t,
Welk dikmaals tranen stort, maar nimmer Christen blo[et.]
| |
[pagina 404]
| |
Laat deze tranen met gebeên, het eenig wapen,
Dat uwe kerken past, ten strydt gaan voor uw schapen.
Zo wort nooit kerk betigt met oproer noch verraat.
Zo sticht ze in 't midden van den Staat geen' andren Staat
Ga naar voetnoot1.
Bij gelegenheid der afkondiging van den Munsterschen vrede, in 1648, vervaardigde hij op last der Amsterdamsche Burgemeesteren de beschrijving van en de bijschriften op de zes middelste vertooningen van de opkomst der Batavieren, op den Dam vertoond Ga naar voetnoot2. Deze zelfde heugelijke gebeurtenis gaf hem ook aanleiding tot het vervaardigen van een uitmuntend krachtig dichtstuk, getiteld: De Eeuwige Vrede, in rijmlooze verzen, toen nog eene ongehoorde nieuwigheid, ofschoon hooft en huigens hem daarin reeds met een paar kleine stukjes waren voorgegaan; althans hij oordeelde zijn vrij uitgebreid stuk met het schild eener verdedigende voorrede te moeten wapenen. Er heerscht eene ongemeene kracht, een rijkdom van denkbeelden en eene stoutheid van uitdrukking in dit voortbrengsel van den tweeëntwintigjarigen brandt, die het gemis van het rijm rijkelijk vergoedt. Men kan daarvan reeds oordeelen uit deze weinige regels: Ik zing van 't eilandt, dat de groote zee, en d'armen
Des vryen Rijns omringt, dat onbewoont was, eer
Het Bato zagh, die 't door het allerbillykst recht,
| |
[pagina 405]
| |
En wetten der natuur, aanvaardde, om daar te vinden
Der vad'ren vryheit, toen, in bange ballingschappen
Verzonden en verjaagt door Pentaas list. Waar door 't
Begin van onzen Staat rechtvaardig wiert; naardien 't
Van vrye volkeren gevestigd is in landen,
Noch vry van heerschappy en vorstenwetten. Zedert,
Zocht Rome, en 't oude Atheen haar recht en wellust; maar
Hier was de vryheit, daar de dwinglandy belandt.
Dees vryheit, die ik zing, wil in geen slaafsche banden
Gebonden zyn, myn dicht nu ook niet. Wy versmaden
De boeiens van het rym, daar d'onkunde onze taal
Met zocht te binden; daar geen Grieksche zanggodin
Van wist; daar eertyds Rome, in Cezars lettereeuwen
Van vry was; daar de Pò zich ook van heeft ontslagen
Ga naar voetnoot1.
Kundige geletterden keurden deze rijmverwerping goed; f. martinius prees hem daarover in een' luimigen brief Ga naar voetnoot2; ook vervaardigde hij nog een ander niet minder krachtig rijmloos dichtstuk, De tranen van den Apostel Petrus Ga naar voetnoot3; doch deze dichttrant vond geen ingang bij ooren, die aan den rijmklank gewoon waren, waarom hij er ook weder van afstapte. Vondel hield brandt, en te regt, voor een groot' bijschriftdichter. Hoe krachtig, karakteristiek en kernachtig zijn zijne bijschriften op de twaalf | |
[pagina 406]
| |
Romeinsche Keizers Ga naar voetnoot1! Suetonius zegt niets meer in eene uitgebreide levensbeschrijving van titus vespasianus dan brandt in deze vier regels op het beeld van dien vorst: In Titus beelt vertoont de deugd zich in haar kracht,
De liefde en wellust van het menschelyk geslacht.
Dees hielt den dag, als hy geen weldaat deê, verloren.
Dit Ryxlicht most te vroeg op zynen middag smoren
Ga naar voetnoot2.
Ook dat op de afbeelding van den Remonstrantschen predikant c. niellius vinde hier eene plaats: Hier leeft Niel, die vol van vier en godlyk licht,
Den Ryn heeft onder 't kruis en buiten 't kruis gesticht,
Toen Keulen, en den Dom, die t' Uitrecht is verheven,
Zyn lessen horen kon; die 't Pausdom van Geneven
Ook endlyk vond te Dort, op Loevestein zyn loon,
Zyn ende t'Amsterdam, in 't hemelsch ryk zyn kroon
Ga naar voetnoot3.
Onder zijne grafschriften munt zeer voordeelig uit dat op den admiraal e.m. kortenaar : De Helt der Maas, verminkt aan oog en regterhant,
En echter 't oog van 't roer, de vuist van 't vaderlant,
De groote Kortenaar, de schrik van 's vyants vloten,
d'Ontsluiter van de Zond, ligt in dit graf besloten
Ga naar voetnoot4.
| |
[pagina 407]
| |
Met brandt, zegt de Hoogleraar van cappelle Ga naar voetnoot1, ‘sloot zich, als het ware, het gulde tijdperk onzer letterkunde;’ ten minste, de oorspronglijkheid, stoutheid van denkbeelden, geestverheffing en kracht van uitdrukking begonnen allengs plaats te maken voor de navolging, inzonderheid der Franschen, koele, wijsgeerige, beschaafde redekaveling, zoetvloeijende, kruipende eentoonigheid en angstvallige grammaticale zuiverheid van taal en spelling. Men droeg, naar het scheen, meer zorg om de gebreken der vroegere dichters te vermijden, dan, gelijk brandt, hunne schoonheden op te sporen, en daarmede voordeel te doen, poot misschien alleen uitgezonderd. Terwijl de genie van swanenburg, door eene overspanning van stoutheid, tot eene poëtische krankzinnigheid verviel, was geen zweem van eenige geestverheffing aan te treffen bij de in hunnen tijd zoo zeer geroemde claas bruin en sybrand feitama. De dichters der zeventiende eeuw volgden slechts de natuur en hunne genie: zij waren dus stout en oorspronglijk; die der achttiende begaven zich onder het juk der theoriën van aristoteles en pels, en werden slaafsche navolgers van Fransche treurspelen, vervaardigers van levensbeschrijvingen in rijm van Bijbelhelden, of eentoonige bruilofts- en verjaargedichten. Het gulde tijdperk van onzen | |
[pagina 408]
| |
letterroem sloot zich met antonides en brandt gelijktijdig met dat van onzen krijgsroem ter zee met tromp en de ruiter ; de schimmen der gebroeders de witt moesten, naar het scheen, met het verlies van onze zedelijke zoo wel als staatkundige veerkracht verzoend worden. |
|