Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 1 ABE-BYN
(1821)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Pieter van den Bosch]Bosch (Pieter van den), een waardig en werkzaam lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, en predikant bij de Remonstrantsche gemeente aldaar, was een man van geleerdheid en smaak, een ijvrig medeärbeider aan de voortreffelijke Algemeene Oefenschole en schrijver of vertaler van verscheiden andere nuttige en wetenschappelijke werken, en ook als dichter, hoewel niet beroemd, echter geenszins onvoordeelig bekend. Deerlijk was het einde van dezen kundigen, braven en verdienstelijken man. Na zich van zijn' post als predikant ontslagen te hebben, sleet hij zijne oude dagen in stille rust in het dorp Zoetermeer. Bij de omwenteling van 1787 stond hij bekend als de zaak der Patriotten toegedaan te zijn; het gemeen, hierom op hem verbitterd, mishandelde hem op eene wreede wijze; om de handen zijner moordenaars te ontkomen, verborg hij zich eerst met zijne vrouw in de snijding tusschen twee huizen, blootgesteld aan een' zwaren regen met donder vergezeld; het gezigt der voorbij trekkende | |
[pagina 375]
| |
Pruissen beängstigde hem dermate, dat hij zijne schuilplaats verliet, in het water sprong en oogenblikkelijk verdronk. Zijn lijk werd vervolgens de prooi van het gepeupel, het welk daarmede allerlei baldadigheid bedreef. Vijf dagen lang bleef hetzelve in een' staat van bespotting liggen, tot twee geregtsdienaars een touw om hetzelve sloegen, het in het water wierpen, en, als een kreng achter aan eene schuit gebonden, naar het kerkhof sleepten en zonder kist in een' kuil smeten. Na deze schandelijk en gruwelijke mishandeling moest zijne ongelukkige weduwe nog op last van den bailjuw vijftig dukaten aan de bode betalen Ga naar voetnoot1. Van 's mans verspreide zeer verdienstelijke dichtstukken, nemen wij hier over zijn voortreffelijk leerdicht, getiteld: De ware digtkunst altyd eenvoudig.
Ik zing hoe waar vernuft, door goeden smaak geleid,
Geen' ydlen tooi verkiest in digterlijke zangen;
Hoe 't al zijn kragt ontleent van ware eenvoudigheid,
Daar 't luistrende ooren boeit, en harten houdt gevangen.
Nooit zal de bloote klank een vloeijend maatgedigt
Doen rijzen tot den rang van grootsche meesterstukken;
Een digter, die zijne eeuw aan zijne kunst verpligt,
En duurzame eer bedoelt, moet streelen en verrukken.
| |
[pagina 376]
| |
Al rekt hy 't koppelwoord tot aan den vierden voet;
Al volgt zijn stoute stijl den trant der Oosterlingen;
Al vindt men rijm en maat en taal en spelling goed,
't Is veel te weinig om voor 't menschlijk hart te zingen.
Al streelt hy hier en daar door fraaije klanken 't oor;
Al treft hy nu en dan door meesterlijke trekken,
Al straalt en zwier en vuur in zijne zangen door,
Nog heeft men niet genoeg om 't ware schoon te ontdekken.
't Vernuft, naar eisch gevormd, door zorg en vlijt beschaafd,
Door valschen smaak van kunst verbijsterd noch verwilderd,
Door denkenskracht gesterkt, met kundigheên begaafd,
En door Natuur geleid, weet hoe men treffend schildert.
Het agt geen onderwerp geschikt voor poëzy,
Dat voor verbeelding zich niet levendig laat malen,
't Vindt in de digtstof zelf den grond der schildery,
En heeft een volle bron om 't bywerk uit te halen.
't Schetst ieder voorwerp met zijn eigen kleuren af;
Het zorgt om ieder beeld in juisten stand te brengen:
Natuur, die Schilders verw, en Digters woorden gaf,
Leert ook in poëzy het licht met schaduw mengen.
Natuur, een vyandin van weidsche woordenpraal,
Van vergezogte kunst in schrijven of in spreken,
Bemint eenvoudigheid, die opgesmukte taal
Met zoo veel regts vermijdt als andre kunstgebreken.
Haar eerste poging is dat elk haar moog' verstaan.
Zy weet hoe klaarheid strookt met grootheid van gedagten.
Zy wijst elk denkbeeld met gepaste woorden aan,
En blijft de deftigheid in taal en stijl betragten.
Het digterlijk vernuft, gevormd voor 't ware schoon,
Schikt woord en zaak en stof en spreekwijs naar elkander.
Het zingt met Melibé op zagten herderstoon;
't Legt sterker klanken in den mond van Alexander.
| |
[pagina 377]
| |
Het volgt in ieder' trek de leiding van Natuur.
Wat werking wagt men niet van zulk een digtvermogen!
't Neemt aller harten in; 't genoegen blyft van duur.
De Digter spreekt: men ziet; de blinde zelf krijgt oogen.
Hy zingt; men hoort zijn' zang, en luistert met vermaak.
Hy schetst het schoon der deugd; men moet haar schoonheid
voelen.
Hy maalt de wraakzugt af; elk ijst een gruwt van wraak.
Hy schildert ongeluk; de deernis slaat aan 't woelen.
Zoo veel vermag de kunst, van valschen opschik vry,
Zy kan genoegen, drift, of grootsche neiging baren:
Wy hooren nooit den toon van ware poëzy,
Of voelen 't zagt geweld van juistgestelde snaren.
Het gryze fabeldigt erkent de kragt der lier.
Arion heeft, met vrugt, het zeegevaar bestreden:
Een Orpheus heeft, volleerd in eedlen citerzwier,
Door zangen 't woud getemd, ja zelfs de hel verbeden.
De lof van waar vernuft valt haat en tijd te sterk.
Het wordt van eeuw tot eeuw, hoe Monus 't laak', geprezen;
En ieder landaart blijft Homeers en Maroos werk,
Verwonderd over 't schoon, tot eer der oudheid lezen.
Zoo lang de zuivre kunst, met onbedorven smaak,
Natuur naar 't leven schetst, met woorden en gedagten,
Blijft wijze reden zelve een schuldeloos vermaak,
Of nuttig tijdverdrijf van hare poging, wagten.
Maar heeft het valsch vernuft, dat blinkend klatergoud
Van hooge waarde schat, dat zingen stelt in brommen,
Dat ongemaakten zwier voor onbehaaglijk houdt,
In weêrwil van Apol den zangberg niet beklommen?
Heeft niet een dwaze drom, ten hoon der poëzy,
Zijn geestvermoeijend werk, zijn laffe beuzelingen,
Zijn klanken zonder zin, zijn zotte rijmery,
Zijn windrig maatgeluid aan 't volk verkogt voor zingen?
| |
[pagina 378]
| |
Ja de ongeschikte stem van 't smaakbedervend choor,
Het hinderlijk geraas van woelende onverstanden,
Klonk Griekenland en Rome in 't kunstbeminnend oor;
Het oordeeltergend heir verscheen in alle landen.
Mag thans in 't vry gewest, na Vondel, Hooft en Poot,
Een edel digtertal met roem de snaren roeren,
Nog houdt de dwaasheid aan, by land- en tijdgenoot,
Om haar' verkeerden smaak, waar 't moogelijk, in te voeren.
Al zien wy letterkeer en tijd- en naamgedigt
Naar 't lage volk gevlugt, of uit onze oord verbannen;
Al treedt geen raadselschrift stoutmoedig meer in 't licht;
Nog heeft de valsche kunst de snaren niet ontspannen.
Zy schildert, maar de verw, van hier en daar gehaald,
Is niet naar eisch gemengd om schoon voor 't oog te komen.
Men zie haar tafereel; 't is ongeschikt gemaald.
Het gloeit van goud: het vuur vermengt zich met de stroomen.
Men hoort op 't schouwtooneel een' lier- of heldentoon:
Men voert zijn helden in met onbezonnen razen;
Vertoont een herderin door weidschen opschik schoon;
En gaapt verschriklijk wijd om op een fluit te blazen.
Het beuzelend vernuft speelt zelfs met bloot geluid;
't Zoekt woorden, die in 't oor gelijke klanken baren;
Het steent voor steenen
Ga naar voetnoot1; 't weent te Weenen
Ga naar voetnoot2; en besluit
Dat zulk een kunst het oor kan snoeren aan de snaren.
| |
[pagina 379]
| |
ô God, die 't schoon der kunst in al dien opschik stelt!
Vergeeft my dat ik u den naam van Digters weiger'.
Hoe juist ge uw maten schikt, hoe net ge uw voeten telt,
Hoe rijk uw rijmen zijn, hoe hoog uw zangtoon steiger',
Hoe zeer ge een' woesten hoop, te ligt by 't oor geleid,
Verwonderd luistren doet naar onverstaanbaar spreken,
Hoe zeer ge u zelf verheft op uw hoogdravendheid,
Nog blijft de regte toon aan uwen zang ontbreken.
Het vindingrijk vernuft, dat ware schoonheid mint,
Agt letterspeling niets, het noemt geen Digter schrander,
Zoo 't reis op reis in 't werk geen treffend denkbeeld vindt,
Zoo 't eene denkbeeld niet geschikt is naar het ander.
Men volge Vondel, Hooft en Poot in poëzy.
By hun zijn goede smaak en digterlijke trekken
En juiste schildering, van valsche beelden vry,
En ware eenvoudigheid in al dat schoon te ontdekken
Natuur verschafte aan Hooft den levendigsten zwier.
Men leze al wat hy schreef: zijn schriften zijn verheven.
Natuur sloeg zelf de hand aan Vondels gouden lier;
Zy leerde Poot den toon van 't vrolijk akkerleven.
Nog brengt ze in 't Vaderland een' eedlen Digtrei voort,
Die oor en harten treft door grootsche meesterstukken.
Al zingt verkeerde smaak, al wordt zijn stem gehoord,
De ware eenvoudigheid blijft streelen en verrukken
Ga naar voetnoot1.
|
|