Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 1 ABE-BYN
(1821)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Pieter Boddaert]Boddaert (Pieter) Ga naar voetnoot3 afkomstig uit een aanzienlijk Vlaamsch geslacht, werd geboren te Middelburg, den 6 Julij 1694, en was de zoon van kornelis van den helm boddaert, eerst raadsheer en naderhand voorzittende raad in het hof van Vlaanderen, te Middelburg. De Latijnsche scholen doorgegaan en zijne akademische studiën te Leyden volbragt hebbende, werd hij in 1713 tot doctor in de beide regten bevorderd, en in 1718 aangesteld tot griffier van het leenhof van | |
[pagina 304]
| |
Vlaanderen, en kort daarna tot griffier van het edelmogend collegie ter admiraliteit in Zeeland, welke ambten hij met lof bekleedde tot zijn' dood toe, die voorviel in zijne geboortestad op den 28 Januarij 1769. Reeds in zijne jeugd beöefende bij de wetenschappen en fraaije letteren met lust en ijver. P. de la rue, zijn medeleerling op de Latijnsche school, boezemde hem smaak in voor de Nederduitsche dichtkunst, en hij beproefde in zijn zestiende jaar reeds zijne krachten aan gelegenheidsverzen, die niet onbehagelijk geoordeeld werden. Zijn omgang met gemelden la rue, steengracht en swanke deed zijn' lust verder aanwakkeren, en er ontstonden weldra geregelde bijeenkomsten, op gezette tijden, in welken deze lettervrienden elkander in de dichtkunst oefenden. Uit de bijeenkomsten zijn geboren twee deeltjes met gedichten, onder den naam van Dichtlievende Tydkortingen, te Leyden in 1717, 1718 gedrukt, en naderhand in één deel in 1728 herdrukt. Uit de onderteekening van het voorberigt des tweeden deels bleek dat onze boddaert met steengracht en de la rue de opstellers waren dezer inderdaad zeer verdienstelijke gedichten. Het goed onthaal, dat de dichterlijke eerstelingen dezer jonge lieden te beurt viel, bemoedigde boddaert om gemeenschappelijk met de la rue eene vertaling in Nederduitsche verzen te ondernemen van crébillons Atreus en Thyestes, | |
[pagina 305]
| |
die ook in 1717, doch zonder hunne namen, in het licht verscheen. Nadat boddaert door den vromen swanke tot eene ernstiger denk- en levenswijze was overgehaald, leide hij zich meer toe op stichtelijke of liever theologische poëzij, als men de orthodoxe verzen poëzij noemen mag, die hij, onder den titel van Stichtelijke Gedichten, eerst in één deel in groot 8vo in 1726 uitgaf, dat in 1728 en 1735 herdrukt, en weldra van een tweede en derde deel gevolgd werd, welke drie deelen als een vierde druk in 1741 in 4to met het portret des dichters zijn uitgegeven, terwijl in 1752 een vervolg daarop in hetzelfde formaat verscheen; welk vervolg ook in 8vo als een vierde deel is gedrukt. Zijne Nagelaten Mengeldichten en Levensbeschrijving gaf zijn zoon in 1761 in het licht. In 1730 heeft hij de Nagelaten Gedichten van anna rethaan, en in 1745 die van Mr. johan moorman uitgegeven. Ook is het opstel wegens de provincie Zeeland, in den Tegenwoordigen Staat der Vereenigde Nederlanden grootendeels van zijne hand. Na zijne zoogenaamde bekeering schijnt de man zich met allen ijver op de dogmatische en polemische godgeleerdheid toegelegd te hebben; althans hij gaf in 1759 een tractaatje in het licht, getiteld: Wolk van Getuigen voor de Leer der Rechtvaardigmaking, waarover hij het natuurlijk met | |
[pagina 306]
| |
de Zeeuwsche predikanten te kwaad kreeg, die hem tot op zijn doodbed toe met hunnen geestelijken haat vervolgden Ga naar voetnoot1. Boddaert levert een zonderling verschijnsel op van achteruitgang in de dichtkunst. Niet de minste zweem van dat echt poëtische, dat zich zoo duidelijk aankondigde in zijne eerstelingen, geen dichterlijk denkbeeld hoegenaamd, is in zijne stichtelijke gedichten te vinden; de regtzinnigheid schijnt 's mans genie blijkbaar uitgedoofd en walgelijke mystikerij Ga naar voetnoot2 de stoute beelden vervangen te hebben, waardoor men ook in deze soort van poëzy kan treffen en behagen. Hij begint zijne loopbaan met de gelukkige ontwikkeling van een' goeden dichterlijken aanleg in vriendschappelijke omgang met lieden van smaak en gezond oordeel, leeft onberispelijk, geniet het leven in onschuldig genoegen, valt een' miltzuchtigen dweeper in handen, die hem zijne bekrompen denkwijze opdringt, en - de geestige dichter, die zelf eens de zoogenaamde fijnen door- | |
[pagina 307]
| |
streek Ga naar voetnoot1, wordt een flaauw en koel berijmer van schriftuurplaatsen, catechismusvragen, biddagsbrieven en formuliergebeden, verdiept zich in den doolhof der haarklovende orthodoxie Ga naar voetnoot2, verbittert zijne laatste levensdagen door een' twist met geestelijken, die altijd gelijk hebben, en eindigt met dogmatieke muggezifterijen! Het spreekt van zelve dat wij zijne Stichtelijke Gedichten onaangeroerd laten, als weinig geschikt om zijne verdiensten als dichter te doen kennen; ook willen wij de geenen niet afkeerig van dezelven maken, die wezenlijke stichting daarin vinden, zelfs nog sedert van alphen, van de kasteele, van den berg en andere godvruchtige dichters zoo veel beters in dit vak geleverd hebben; maar wij vertrouwen dat wij bij onze lezers weinig danks zouden behalen met hier proeven daaruit mede te deelen. Liever doen wij dit uit die stukjes, die hij waarschijnlijk als de zonden zijner jeugd met afgrijzen aanzag Ga naar voetnoot3. Een paar, van die, welke wij voor de besten houden, zal wel genoeg zijn. | |
[pagina 308]
| |
Herderszang
tusschen Lycidas, Meris en Koridon. De nugtre dageraat had d'Oosterhemel pas
Met levend goud bezoomt, toen herder Lycidas,
Terwyl hy zich in 't naastgelegen bosch vermeidde,
Knaap Meris tegenquam: twee veldelingen, beide
In 't quikste hunner jeugd, en beide door de min
Geraakt, doch in hun keur niet eveneens van zin:
Want d'eene liet zich door 't uitwendig schoon verwinnen
Van zyn Rozelle, 't puik der prille herderinnen.
Dog d'andre schatte vry nog meêr 't inwendig goed,
Het geen gehuisvest was in 't loffelyk gemoed
Der zedige Amaril, en wylze nimmer konden
Eens worden, welkers min ruste op de beste gronden,
Beslotenze de keur aan sneêgen Koridon,
Juist heden hier omtrent, (eer dat de morgenzon
De heuvelschaeuw verjoeg) te laaten, en te hooren,
Wie hem het meeste mogt van deeze tweee bekooren,
Met dit beding, dat elk zyn vonnis toe zou staan.
Hierop hief deez', dan die zyn' zang en weerzang aan.
Lycidas.
Gy lieft, o Meris, dan nog d'ingebeelde gaaven.
Van Amaril, in een ongoelyk lyf begraven?
Wat is 't, ai zeg het my, dat gy behaaglyx vindt,
In een', die niemant, om haar schoon gelaat, bemint?
Meris.
Gy lieft, o Lycidas, nog d'ingebeelde schoonheid,
Die op Rozelle, naar uw' waan, zoo zeer ten toon leit?
Wat is 't, ai zeg het my, dat gy behaaglyx vindt,
In iets, dat eerder, dan de teêrste bloem verzwindt?
| |
[pagina 309]
| |
Lycidas.
Al agt gy het gestel des lichaams, net en aardig,
Besnedenheid en verf van 't wezen, luttel waardig;
Ik schat het evenwel 't voornaamste, dat het oog
Van oudsher af behaagde, en 't hart tot min bewoog.
Meris.
Al schynt het u heel vreemd en mooglyk buiten reden,
Dat ik een ziel bemin, begaaft met edle zeden;
Ik houde nogtans zulx veel aangenamer, dan
Al wat men in een maagd bekoorlyx vinden kan.
Lycidas.
Ga, vraag d'aloudheid eens, hoe zy de Schoonheid roemde,
En haar zelf met den naam van een godin benoemde,
Voor wie, uit eerbied, elk verwondert bleef en stom,
En die den prys afwon van al 't Godinnendom.
Meris.
Ga, vraag d'aloudheid eens, hoe zy de Wysheid roemde,
En haar zelf met den naam van een Godin benoemde,
Die, boven al vermaard, door haar geboortelot,
Geteeld wierd uit het brein van aller goden God.
Lycidas.
Was priester Waarmond hier, hy zou u konnen toonen
De hulde en agting, steeds beweezen aan de schoonen,
Van 's weerelds oorsprong af. Hy zou u zeggen, dat
De Schoonheid altoos was der Vrouwen beste schat.
| |
[pagina 310]
| |
Meris.
Was priester Waarmond hier, hy zou u konnen melden,
Dat Vrouwen door verstand verwonnen kloeke Helden,
En meêr vermogten door haar welbeleide reên,
Dan andre door den pronk van juistgevormde leên.
Lycidas.
Het zy hier meê hoe 't zy, schoon iemand overhelle
Tot uwe keur, geen nood: 'k waardeere myn Rozelle
Ver boven Amaril, en zal 't zoo lang ik leef;
Ten zy een ander my een beetren indruk geev'.
Meris.
Al leefde ik na deez' dag nog meer dan hondert jaren,
Nooit zal de liefde voor myn Amaril bedaren,
En nimmer schenke ik aan een tweede myne min;
Ten zy een ander my met redenen verwinn'.
Lycidas.
o! Was ik nu zoo wel, als Dorilas, bedreven
In zangkonst, ik zou u afschetsen naar het leven
Het minnelyk gelaat, den zwier, het jeugdig vuur,
Waar meê Rozelle wierd begaaft van vrouw Natuur.
Meris.
o! Kon ik nu zoo wel als herder Damon zingen,
Ik meldde u, Lycidas, ik meldde u duizend dingen,
Vercierende Amaril, voorzien van eene ziel,
Die uit den Hemel in 't gezonde lichaam viel.
| |
[pagina 311]
| |
Lycidas.
Gy stoft, dog zonder grond, dus breed op Amarillis.
Of is 't u niet bekend, dat overal geschil is,
Waar in, waar door, en hoe de regte deugd bestaat?
't Geen deze keurt voor goed, keurt gene ligt voor quaad.
Meris.
Gy stoft, doch zonder grond, dus breed, op uw Rozelle:
Want zoo een tweede eens vry daarvan het oordeel velle,
Ligt vond hy haar, in plaats van goelyk, ongedaan.
De Schoonheid warelyk bestaat alleen in waan.
Lycidas.
'k Wed, niemand is zoo koen, dat hy ooit zou vermogen
Te laken 't levend blos verspreid op 't lichaam, d'oogen,
De winkbraauwboog, het hair, gelyk een git zoo zwart,
Waar meê Rozelle de volmaaktste schoonheid tart.
Meris.
Gy kost, o Lycidas! uw wedding ligt verliezen.
Wat zyn 'er menigen, die 't blonde zouden kiezen
Voor 't bruin; voor 't bloedryk rood, het zagte leliwit;
Het quynend oogazuur, voor 't blakend oogengit!
Lycidas.
Behaaglyk is 't gequeel der schelle Philomelen,
In 't luw van zomerloof, en groene veldpriëelen,
Maar nog behaaglyker is 't zangerig geluit,
Het geen Rozelle huwt aan riet en herdersfluit.
| |
[pagina 312]
| |
Meris.
Het wollig schaapje is wel 't goedaardigste aller dieren:
De duif der vogelen, die door den Hemel zwieren:
Maar nog goedaardiger is d'inborst, zagt en stil,
Die zig vertoont in het gedrag van Amaril.
Lycidas.
De hoofsche juffers zyn in 't danssen wel bedreven,
Zoo al Philander zegt, gewoon aan 't hof te leven:
Maar schoon Rozelle slechts is opgevoed op 't land,
Nog danst zy evenwel op voegelyker trant.
Meris.
Rozelle sleet haar tyd met danssen en met zingen:
Maar Amarillis met bespiegeling dier dingen,
Die leeren aan een maagd, hoe datze, na de trouw,
't Gezin besturen moet, gelyk een wyze vrouw.
Lycidas.
Rozelle is kundig van een menigte andere zaaken,
Die door verscheidenheid de gulle jeugd vermaken.
Haar schoonheid, saamgepaart met een regt vrolyk hert,
Maakt, dat zy van elkeen op 't hoogst' geprezen werd.
Meris.
Het was in Amaril, dat elk al vroeg bespeurde
Een kennis, van het geen in deez' landsdouw gebeurde
Van lange tyden her, en Weetryk heeft gezeit,
Dat zy nog dagelyx groeit in weetgierigheit.
| |
[pagina 313]
| |
Lycidas.
Een maagd is wys genoeg, wanneer haar teedre reden
Besprengt zyn met het zout van streelende aardigheden.
Meer heeftze niet van nood'; indienze dan daar by
In haar gelaat vertoont de schoonste schildery.
Meris.
Een maagd is schoon genoeg, wanneer gebrek noch pynen
Het lichaam hier of daar misvormen, noch doen quynen,
Maar laten haar gezond en frisch; indien daar by
Haar wyze geest vertoont de beste schildery.
Lycidas.
Men kan van langer hand de wetenschappen leeren,
En door het oefenen daar meê de ziel stoffeeren:
Maar Schoonheid krygt men door des Hemels ryke gunst
Alleen, en nimmermeer door oeffening noch kunst.
Meris.
Schrik, pyn, koorts, ouderdom en andere gevallen
Verderven ras den roem, daar Schoonheid op mag brallen:
Maar deugdsaamheid, verstand vertoonen meest haar kragt,
Wanneer het lichaam leit door wederspoed versmagt.
Lycidas.
Vergeeft is 't, dat men tragte een blinden te bekooren.
Vergeeft is 't, dat men spreek' met een, die niet wil hooren.
Men vrage liever aan een derden, wie 't hier won,
En aan wien beter, als aan u, o Koridon?
| |
[pagina 314]
| |
Meris.
Vergeefs is 't, dat men tragt met reden te verwinnen,
Een, die niet afstaan wil zyn popje te beminnen.
Ik stem 'er in. Welaan, dat Koridon vry spreek',
En zegg', wiens meining hem de redelyxte bleek.
Koridon.
Dewyl gy beide my tot scheidsman hebt genomen,
Melde ik u kortelyk myn oordeel, zonder schroomen.
Gy preest, o Herders, uw' Meestressen, zoo 't behoort,
En hebt my door dien zang en wederzang bekoort.
De schoonheid zekerlyk is glansryk, hemelsch, heerlyk,
Doch, van verstand ontbloot, voor wyzen nooit begeerlyk.
Verstand alleen is veel: maar dat een jonge maagd
Begaaft met eêl vernuft te meerder nog behaagt
Aan onpartydigen, wanneer haar schoone leden
Uitblinken doen den glans van loffelyke zeden,
Daar twyfelt niemant aan. Doch best is middelmaat
In uiterlyke schoonte, en innerlyk çieraad
Ga naar voetnoot1.
Dat boddaert niet alleen de zachte veldfluit maar ook de schelle krijgstrompet handteren kon, blijkt uit zijn gedicht Op de overwinning van den prins François Eugenius van
Savoien op de Turken.
Gy vergt, Eugenius, gy vergt dan weêr myn zangen
Door uwen heldemoed,
En noopt my om de Lier weêr van den wand te langen,
Terwyl gy met het bloed
| |
[pagina 315]
| |
Der Ottomannen in onsterffelyke bladen
Uw naam voor eeuwig schryft;
En de onvermoeide Faam uw gloriryke daden
In duurzaam marmer dryft.
Gy noodt my om u in het krygsgevaar te volgen,
Daar gy, vol edel vier,
Als Christen Veldheer, op den Turk met recht verbolgen,
Strydt voor de Kruisbannier.
Terwyl ge Europa doet op uw bedryven staren,
Daar 't de opgepreste magt
Van duizend volken, al bloedgierige Barbaren,
Ziet door uw arm verkracht.
Maar van wat zege zal ik toch het eerste zingen?
Van die van Karlowits,
En Semlin, daar men u groothartig aan zag dringen
Op 't vyandlyke spits?
Of van die ge onlangs voor Begrado's trotse wallen
Behaald hebt, daar de dood
Der Turken krygsbloem deedt aan uwe zyde vallen
Door vuur en staal en lood?
Neen, neen! Eugenius, 't zou my aan magt ontbreken,
Om d'een en d'anderen slag
Te zingen, die de Zon, u, in het leeuweteeken,
Tot tweewerf lev'ren zag
Terwyl gy ook in beide een' leeuwemoed liet blyken,
Zo eigen aan Eugeen,
Zo menigmaal beproeft, tot heil van Karels ryken,
Tot schaê der Agareên.
'k Zal ook, daar Themiswar u moet als winnaar groeten,
De vrucht van d'eersten slag.
Geen wrevle Bassaas doen hun sabels aan uw voeten
Neêrleggen, met ontzag;
| |
[pagina 316]
| |
Of 't Grieksche Weissemburg ten tweedemaal doen buigen
Voor 't Oostenryks geweld,
Daar duizend duizenden Janitsers, als getuigen,
Bewaarden 't naaste veld,
Die ge aan den grooten Heer haast deedt de tyding dragen,
Hoe de afgestrede stad
Zich overgaf, na dat zyn heirkracht, gansch verslagen,
De vlucht genomen had.
O neen! myn Zangster zou zich wis en zeker zengen
Aan 't blakend oorlogsvuur,
Of smetten aan het bloed, dat gy dien dag zaagt plengen,
Voor den gedreigden muur.
Ook zou zy zich niet in dat groot gevaar vertrouwen,
Daar de Ister zelf voor beeft,
Die, angstig voor 't geweld der dondrende kartouwen,
Zich naar den grond begeeft.
Dus zal zy zich slechts in den zegewensch bepalen,
Dien gansch Europe u doet.
Ga voort, o Held! ga voort verwinningen te halen
Op 't Ottomannisch bloed.
Dring in door de Yzre poort, en doe Konstantinopelen,
Dat trotse, dat zo fier
Het Kruisgeloof braveert, op zynen wortel popelen.
Plant Karels veldbannnier
Op 't haatlyk puin. Wil u een' weg ter starren banen.
Doe Meccaas halve Maan,
Die gy door dapperheid reeds hebt gebragt aan 't tanen,
Geheellyk ondergaan.
Zo kenne Mahomet in 't eind des Hemels vinger,
Gedreven uit zyn land;
Zo noeme men Eugeen voortaan den Turkendwinger,
Vorst Karels rechtehand
Ga naar voetnoot1.
|
|