Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 1 ABE-BYN
(1821)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Abraham Blussé]Blussé (Abraham). Van dezen Dordschen boekhandelaar verscheen in 1784 een bundel Gedichten, onder den bescheiden titel van Iets Dichtmaatigs, in het licht; dezelve is geheel van godsdienstigen en ernstigen inhoud. De onderwerpen zijn met waardigheid behandeld. Tot eene proeve nemen wij hier over: Gods overal tegenwoordig- en nabijheid.
Groote Schepper aller dingen,
Hooggeduchte Hemelheer!
Liefde en lust der stervelingen,
Zie, zie gunstig op mijn neêr!
'k Zal mij voegen, schoon onwaardig,
Om den toon van 't Englenrijk
Na te zingen, en wilvaardig,
Op de nooten der muzyk,
Speelen, hoe uw goedheid blijk'.
| |
[pagina 299]
| |
Gij, die in de onmeetbre perken
Uwen Rijkstroon hebt gesticht!
En op de aarde uw magt doet merken
Voor mijn sterffelijk gezicht!
Gij, die zee en lucht en winden,
Met een' enklen wenk, gebiedt,
En de wolken op kunt binden,
Waaruit gij den bliksem schiet;
Wie erkent uwe almagt niet?
Vliege ik, op de vlugge wieken
Van gedachten, waar de zon
Vrolijk rijst in 't uchtendkrieken,
Uit den schoot der pekelbron;
Daale ik in de diepe kolken,
Zoeke ik U in 't hart der zee,
Reisde ik tot de vreemde volken,
Ik vond u in elke steê,
Hoogste Goedheid, op mijn beê.
Ben ik in mijn binnenkamer,
Als ik voor U nederkniel',
Niets is mij daar aangenamer
Dan een neêrgebogen ziel,
En dat gij me, o Heer der heeren!
Door den invloed van uw' Geest,
Uwe rijksgeboôn wilt leeren,
Dan, dan juiche ik onbevreesd:
God is mij nabij geweest!
| |
[pagina 300]
| |
Moet mijn ziel om doemschuld schreijen,
Wen zij zich ellendig ziet,
Dan wilt gij mij nogtans leiên,
Daar uw hand mij hulpe biedt;
Want gij stelt den hemel open,
Om het lijden van uw' Zoon:
Gij, Gij trekt me, en doet mij loopen;
Ja, gij leert me, om bij uw' troon
Steeds te pleiten om zijn' loon.
Zitte ik in de tempelkooren,
Waar uw woord verkondigd wordt,
Dan krijge ik gebrek aan ooren,
Ja, mijne aandacht schiet te kort:
Somtijds zwerven mijn gedachten,
En zij worden slecht besteed,
Maar gij leert mij 't pligtbetrachten
Als ik, Heer! die 't alles weet,
Uw nabijheid niet vergeet.
Keere ik tot mijne bezigheden,
Sla ik ampt en roeping gaê,
Dan mag ik, door schietgebeden,
Tot uw zuchten om genaê:
Dwaalt mijn zondig hart, gestadig
Koomt mij uw nabijheid voor:
Gij, o God! gij zijt weldadig,
En geleidt mij weêr op 't spoor;
Dus brenge ik de dagen door.
| |
[pagina 301]
| |
Legge ik mij ter ter slaapkoets neder,
Als, bij 't nadren van den nacht,
De avondzon heur afreis weder,
In het westen heeft volbragt,
Dan laat ik de zorgen vaaren;
'k Ruste in uw nabijheid, Heer!
Tot Gij 't duister op doet klaaren;
Worde ik wakker, 'k vinde U weer,
En verhef op nieuw uwe eer'.
Treede ik in de klavervelden,
Wandel ik in mijnen hof,
'k Moet 'er uw nabijheid melden,
Want ik vinde 'er dankens stof;
Uit elk blaadje kan ik leezen,
Hoe ge in uw voorzienigheid
Bloem en gras en kruid doet weezen,
Daar natuur, in arrebeid,
't Zienlijk van uw werk verspreidt.
Zie ik dauw- of regendropjes,
Of de paerlen van de nacht,
Op de verschontloken knopjes
En de blaadjes voortgebragt;
Merk ik, hoe de zonnestraalen,
Door de werking van hun vuur,
Al die vochten opwaards haalen,
Dan bespeur ik in dat uur,
Uw nabijheid op den duur.
| |
[pagina 302]
| |
Hoore ik hoe de winden suisen
Door de telgen van 't geboomt',
En de bladers schuddend ruischen;
Lette ik, hoe het beekje stroomt,
Als de regen, met geklater,
Uit de wolken nedervliet,
En de blaaskens vormt op 't water;
Wie, wie zegt met mij dan niet,
God is bij ons, die 't gebiedt?
Dommelen uw donderslagen,
Met verschrikkelijk gerucht,
Op de winden voortgedragen,
Door de op één gedrongen lucht;
Doet ge uw bliksemflitsen slingren,
Dan herdenk ik, in dien stond,
Aan de Tafel uwer vingren,
En hoe, bij het oud Verbond,
Sina daverde op zijn' grond.
Scheurt uw magt de luchtgordijen,
Rolt ge die, gelijk een kleed,
Zie 'k den regenboog verschijnen,
Waardoor ik uw trouwe weet:
Dan mag ik, U biddend eeren,
En mijn heilbespieglend oog,
Uw verbondsbeloften leeren;
Ja, Gij trekt mijn hart om hoog
Tot mijn' Heiland, door dien boog.
| |
[pagina 303]
| |
Mag ik steeds in alle uw werken
Uw Nabijheid, o mijn God!
Tot mijn zielgenoegen merken,
En, verheugd in zulk een lot,
U mijn' trouwen Bondgod noemen,
Die, in 't zalige Englenrijk,
Eeuwig hoort uw liefde roemen,
Dan zal ik, door mijn muzyk,
Speelen hoe uw goedheid blijk.
Ga naar voetnoot1,
Dat deze verdienstelijke godvruchtige dichter zijne snaren ook op een' stouten, forschen toon spannen kon, blijkt uit verscheiden zijner in andere dichtbundels verspreide gedichten Ga naar voetnoot2. |