Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 1 ABE-BYN
(1821)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Jacobus Bellamy]Bellamy (Jacobus) Ga naar voetnoot2. Lang nog zal Vlissingen zich beroemen dezen waarlijk grooten, oorspronglijken dichter voortgebragt te hebben. Hij werd aldaar den 12 November 1757 van onaanzienlijke ouders geboren. In zijn vierde jaar verloor hij reeds zijn' vader. Reeds vroeg ontwikkelde zich in hem een fijn gevoel voor het schoone, het edele en het groote. Gezond en sterk van ligchaam, krijgshaftig en moedig van geest, wist hij zijne meerderheid bij zijne makkers al vroeg te doen gelden, en zich door zijne krachten bij hen even zoo geducht, als door zijne edelmoedigheid ten aanzien der zwakkeren bemind te maken. De liefde voor zijne moeder wederhield hem zich aan de krijgsdienst te wijden, waartoe hij reeds het stellig besluit genomen had. | |
[pagina 245]
| |
Helaas! wel toonde de fortuin vooral omtrent hem dat zij blind is, gelijk zijn lofredenaar te regt aanmerkt Ga naar voetnoot1; het mogt hem niet gebeuren zich in de schilderkunst te oefenen, waarvoor zijn aangeboren smaak en gevoel hem genegenheid hadden ingeboezemd; echter moest hij toch een tijdelijk bestaanmiddel hebben, en hij werd dus opgeleid tot het beroep van - broodbakker! Aldus tot dienstbaarheid en zwaren arbeid veroordeeld, had hij weinig gelegenheid en tijd om zijn' onverzadelijken lees- en weetlust te voldoen, dien hij nogtans nu en dan involgde, en daardoor menigmaal zich het misnoegen zijns meesters op den hals haalde. Toen in 1772 het tweede eeuwgetijde der Nederlandsche vrijheid te Vlissingen werd gevierd, vervaardigde hij bij die gelegenheid een vers, dat hem bij zijne stadgenooten niet weinig lof verwierf, en die lof, hoe onverdiend welligt voor een' gebrekkigen eersteling, was als het ware de stem die zijne genie opwekte. Hoe naïf schildert hij zelf deze ontwaking van zijne genie in een' brief aan zijn' vriend kleijn Ga naar voetnoot2! ‘Ik moet nog lagchen,’ zegt hij, ‘als ik mij dien tijd te binnen breng: niemand bemoeide zich met mij; men zeide dat ik zeer zoet begon te rijmen; en ik was van hetzelfde gevoelen. Van de taal wist ik niets; | |
[pagina 246]
| |
en niemant mijner vrienden wist er mij iets van te zeggen. De dichters, die mij toevallig nu en dan in de handen kwamen, waren meestal van dat soort, dat weinig geschikt was om mijn' smaak te vormen. Op hun spoor begon ik ook huwelijks- en verjaargedichten te maken; in plaats van wezenlijke gedachten, schaarde ik alle goden en godinnen, nymphen en najaden in rijmende gelederen, en vergat niet Phebus, als hoofd van dit corps, het heerlijkst te doen uitkomen, dit begrijpt gij! Dit hoogdravende, zoo als mijne vrienden het geliefden te noemen, had toch de eer niet van mij regt te behagen, ik gevoelde somtijds zelfs eene soort van schaamte, wanneer ik den een' of anderen mijne godenvolle gedichten voorlas.’ Deze voortbrengselen, hoedanig dan ook, werden door het Vlissingsch publiek bewonderd. Een zeker heer, toevallig kennis van zijn gerijm gekregen hebbende, hielp hem op den weg, wat de taal betrof, en leerde hem zich voor grove fouten in acht nemen, doch zijn smaak bleef nog al dezelfde. Dat er eene andere en betere dichtkunst bestaan moest, leerde hem de natuur en zijn eigen gevoel. Ondertusschen maakte hij toch opzien; en eenige bemiddelde ingezetenen, die wel zagen dat de uitmuntende dichter welligt een slecht bakker zou worden, besloten hem van de baktrog te verlossen, en jaarlijks iets bij te dragen om hem te laten studeren en tot den predikdienst op te leiden. De | |
[pagina 247]
| |
Vlissingsche rector gaf hem afzonderlijk onderwijs in de Latynsche taal, waarin hij die snelle vorderingen niet maakte als welligt het geval zou geweest zijn, wanneer hij vroeger daaraan begonnen had, toen hij minder aan het zelfdenken en opstellen gewoon was. Evenwel bragt hij het daarin zoo ver, dat men hem voor het akademisch onderrigt bekwaam oordeelde: hij vertrok naar de hooge school te Utrecht, en begon zijne studiën. Hier bragten de omgang met lieden van kunde en smaak, eene betere lectuur en de hulpmiddelen die hij thans onder zijn bereik vond, maar vooral zijne hartelijke vriendschap met den verdienstelijken j.p. kleijn Ga naar voetnoot1, niet weinig toe ter verbetering en veredeling van zijnen smaak. Vroeger reeds had het Haagsche dichtgenootschap hem tot medelid aangenomen, doch hij had met deze eer weinig op; de aanmerkingen, die hetzelven op de dichtstukken maakte, kwamen hem te onbeduidend voor Ga naar voetnoot2, en hij gevoelde te zeer zijne waarde, om zijne nu betere voortbrengsels aan de nietige vitterijen van werktuigelijke verzenmakers te onderwerpen; spottende noemde hij de dichtgenootschappen rijmcollegies. Het tijdvak, waarin bellamy in zijne grootheid optrad, het achtste tiental jaren der achttiende eeuw, | |
[pagina 248]
| |
was ook bij uitstek geschikt om een dichtvuur als het zijne in volle vlam te zetten. Na eenige stukjes in den Post van den Neder-Rhijn en de Vaderlandsche Letteroefeningen geleverd te hebben, verschenen, eerst bij stukjes, en naderhand in een' bundel, zijne Vaderlandsche Gezangen van Zelandus. Het is onbegrijpelijk dat de oordeelkundige Heer van kampen heeft kunnen zeggen dat ‘het forsche en stoute geheel zijne zaak niet was Ga naar voetnoot1’. Wij zullen straks doen zien, en het getuigenis van den Heer de vries Ga naar voetnoot2 regtvaardigen, dat dit werk integendeel, ‘overal blijken draagt van stoutheid en oorspronkelijkheid.’ Ja, gewisselijk, ‘meest alle zijne stukken zijn die van eenen meester. Hij schijnt, gelijk de Goden bij homerus, drie stappen gedaan te hebben en aan het eindperk gekomen te zijn Ga naar voetnoot3’. Deze Vaderlandsche Gezangen, zijn juist de sterkste bewijzen dat het forsche en stoute bij uitnemendheid zijne zaak was, evenzeer als het zachte, gevoelige, erotische, hetgeen door hen Heer van kampen, behoudens een ‘jammer,’ wordt toegestemd, en, zoo wij hem op zijn woord willen gelooven, hebben wij aan bellamy ‘vele (?) Romances en verscheidene zeer geestige Minnedichtjes te danken’, om dat - | |
[pagina 249]
| |
‘het forsche en stoute zijne zaak niet was!!’ Welk eene schrale en scheve beöordeeling Ga naar voetnoot1! Dezen Vaderlandsche Gezangen legden den grondslag tot zijn' onverganglijken roem; men ontving ze met geestdrift, waarvan de tijdsomstandigheid niet alleen, maar vooral derzelver innerlijke waardij de oorzaak was. ‘Steeds spreekt daarin de held of de vriend des vaderlands, en dat niet eene gekunstelde opgesmukte taal, maar de schoone edele taal der natuur, de taal des mannelijken gevoels. Geene flikkeringen van valsch vernuft, maar het ware heerscht in dezelven; zij streelen door hunne harmonie het gehoor, doen de ziel des lezers aan, en boezemen, naar mate der onderwerpen, | |
[pagina 250]
| |
grootheid, schrik, eerbied of weemoed in; de bloodaard gevoelt voor het oogenblik dat hij ze leest, moed in zijnen boezem ontbranden Ga naar voetnoot1.’ De regering van Vlissingen vereerde hem voor de toewijding van deze gezangen aan zijne geboortestad met een aanzienlijk boekgeschenk. Gelijktijdig met de eerste uitgave van deze Vaderlandsche Gezangen, in het jaar 1782, gaf hij een bundeltje minnedichten in het licht onder den titel van Gezangen mijner jeugd Ga naar voetnoot2, hetwelk in 1790 voor de tweede en in 1808 voor de derde maal met zijne Nagelaten Gedichten gedrukt is. Zijn oordeel over zijne eerstelingen in het erotische vak is inderdaad te streng. ‘De uitgave dier kleinigheden,’ schreef hij aan zijn' vriend kleijn Ga naar voetnoot3, ‘is, buiten twijfel, al te overhaast geschied; er zijn verscheiden nietsbeteekende stukken in, en vele anderen niet genoeg beschaafd.’ Ondertusschen zijn wij het toch met zijn' lofredenaar eens, dat zij ‘het merk dragen van dien goeden smaak, welke, gelijk men gezegd heeft, den man van genie onderscheidt van hem, die er geene heeft, en den dichter van hem, die het wil wezen. | |
[pagina 251]
| |
Zij zijn vol van gelukkige en natuurlijke uitdrukkingen Ga naar voetnoot1.’ Wie zou gelooven, en zeker geloofde men het in het eerst ook niet, dat de forsche krijgszanger zelandus en de zachte, tedere minnedichter bellamy dezelfde persoon ware? Wie heeft ooit tyrtæus en anacreon voor denzelfden dichter gehouden? In 1785 verschenen de eerste gedichten met zijn' naam, onder den titel van Gezangen van j. bellamy, die in 1804 herdrukt zijn. Deze verzameling bevat onderscheiden stukjes van gemengden aard, en droeg de algemeene goedkeuring weg van elk die aanspraak maakte op goeden smaak en waar gevoel voor het schoone. Eindelijk heeft wijlen de verdienstelijke dichtlievende boekhandelaar loosjes alle de Gedichten van bellamy in onderscheiden rubrieken bijeenverzameld en in 1816 als een geschikt zakboekje uitgegeven. Gemakshalven zullen wij hetgeen wij ter proeve mededeelen uit dezen volledigen druk aanhalen. Behalve deze hier opgenoemde dichtwerken, vindt men ook van hem nog menig dichtstukje en prozaïsch opstel in de Proeven voor het Verstand, den Smaak en het Hart, waaronder zijne aandoenlijke vertelling Roosje bijzonder uitmunt. ‘De lezers van smaak zullen zich de oogenblikken niet beklagen, welken zij aan dezelve besteden, en met | |
[pagina 252]
| |
het vorderen van elke bladzijde zal hunne aandoening ook eene bladzijde vermeerderen; want onze jonge dichter heeft dit waar voorschrift wel in acht genomen: Schrei gij eerst zoo gij mij wilt doen schreijen Ga naar voetnoot1.’ De Brief aan h. van alphen, bij gelegenheid zijner Theorie der Kunsten en Wetenschappen, is insgelijks van zijne hand, gelijk ook de meeste stukjes in den Poëtischen Spectator, ‘waarin onze dichter met eene lofwaardige bescheidenheid zijne gedachten wegens eenige schriften aan het publiek mededeelt, en waarin hij Ga naar voetnoot2 mogelijk wel tot model zou kunnen wezen aan vele onzer hedendaagsche beöordeelaars, die met den schrijver omgaan als met de pen welke zij snijden, om de beöordeeling te schrijven;’ een paar boekbeöordeelingen van zijne hand Ga naar voetnoot3 staven dit gezegde. ‘Had het hem mogen gebeuren in dit vak verder voort te werken,’ zegt de opsteller van zijne levensschets Ga naar voetnoot4, ‘hij zou, door zijne gegronde kritiek, de Nederlandsche Dichtkunde niet weinig voordeels aangebragt, en jonge dichters veel geleerd hebben,’ en, | |
[pagina 253]
| |
voegen wij er bij, ook waarschijnlijk een geducht recensent der recensenten geworden zijn; althans zijne luimige teekening van de Recensent Ga naar voetnoot1, in de manier van sterne, bewijst dat hij die heeren in het geheel niet ontzag, en hune handelwijze al van zeer nabij kende. Denkelijk waren zij ook uit dien hoofde bang voor hem; althans het is opmerkelijk dat de maandschrijvers van dien tijd zich vergenoegden met zijne dichtwerken, die zoo veel opgang maakten, en waarvan zoo veel te zeggen was, slechts droog weg aan te kondigen, eenige excerpten daar uit te leveren en met het schrale getuigenis: ‘'t Mangelt in dezelven niet aan schoonheden’ af te schepen. Bellamy was groot als dichter en oordeelkundige; of hij, met zijne genie, edel gevoel, gezond oordeel en gezuiverden smaak, ook als godsdienstleeraar groot geworden zou zijn, lijdt bij ons geen den minsten twijfel; althans zijne proeven in dit vak Ga naar voetnoot2beloofden reeds veel, en welligt had zich uit hem een van der palm of borger ontwikkeld, dan - helaas! hij overleed, in den ouderdom van nog geen negenentwintig jaren, te Utrecht, op den 11 Maart, 1786. Diep werd zijn verlies betreurd, door zijne getrouwe minnaresse, met wie hij, na eene lang gedwarsboomde | |
[pagina 254]
| |
liefde, op het punt was van in den echt te treden, door zijne medestudenten, die hem bij fakkellicht ten grave droegen, door zijne vrienden, door elken hoogschatter der fraaije letteren Ga naar voetnoot1, ja, door geheel Nederland, dat nog dankbaar zijnen roem handhaaft; en met regt: nog leven er Ga naar voetnoot2, die getuigen kunnen of de vier jaren na zijn' dood aan het publiek medegedeelde karakterschets van den waarlijk edelen en grooten bellamy Ga naar voetnoot3 naar waarheid geteekend is. Van hem kon men zeggen, het geen men van zo weinig stervelingen zeggen kan: ‘Bellamy was rijk zonder schatten, beroemd zonder waardigheden, gelukkig zonder vleijers Ga naar voetnoot4.’ Thans zullen wij, ingevolge van ons gemaakt bestek, moeten overgaan om eenige proeven van 's dichters voortreffelijkste voortbrengsels mede te deelen. Wij zouden ons bijkans van deze moeite kunnen ontslaan; want zij zijn in ieders handen, in veler geheugen, en wij gevoelen met den Heer de vries de moeilijkheid der keuze; waarom wij ons ook grootendeels zullen vergenoegen met onze | |
[pagina 255]
| |
landgenooten op de door hem insgelijks slechts aangeduiden Ga naar voetnoot1 ter herlezing opmerkzaam te maken. Echter, daar wij hier niet volstaan kunnen met enkel, gelijk de heer van kampen, te zeggen: ‘Zachte liefdetoonen vloeiden meestal uit zijne tot tederheid gestemde ziel Ga naar voetnoot2,’ of, gelijk de straks gemelde recensent, gevoelloos neder te schrijven: ‘ 't Mangelt in dezelven niet aan schoonheden,’ zijn wij verpligt van dat stoute, krachtige, verhevene, naïve, zachte, tedere, luimige, bevallige, losse en natuurlijke, dat wij allerwegen in zijne dichtstukken aantreffen, rekenschap te geven, en hebben daartoe slechts weinig voorbeelden noodig. Stoutheid en kracht vereenigen zich in eene groote mate met oorspronglijkheid in het stukje, getiteld: Aan eenen verrader des vaderlands.
't Was nacht, toen u uw moeder baarde,
Een nacht, zoo zwart als immer was;
Een heer van helsche geesten waarde;
't Gevogelt liet een naar gekras,
Door 't aaklig woud, tot driemaal, hooren;
De zee werd woedend, klotste en sloeg,
Dat zelfs, tot in de hemelkoren,
Den englen schrik in 't harte joeg!
| |
[pagina 256]
| |
Uw moeder zag u - en het leven
Ontvlugtte aan heur benepen hart!
Uw vader schrikte - stond te beven-
Zeeg neêr - verwonnen door de smart,
Wanneer een stem, gelijk een donder,
Klonk door het huis, dat u ontving:
‘Dat elk zich van dit kind afzonder'
Ga naar voetnoot1!...
Natuur wrocht hier een' aterling!
Zij heeft hem, tot een straf der volken,
In 's hemels grimmigheid, gebaard!
De snoodste geest uit 's afgronds kolken
Zal hem geleiden op deze aard!
Hij zal zijn Vaderland verraden!
De Vrijheid trappen op de borst!
Geen goud zal ooit zijn ziel verzaden,
Die steeds naar meerder schatten dorst!
Hij zal, kan 't slechts zijn' heblust voeden,
Een vuige slaaf der Vorsten zijn!
Waar hij onschuldigen ziet bloeden,
Daar zal zijn vreugd en wellust zijn!
Zijn gansche ziel zal valschheid wezen!
Zijn mond een kerker vol bedrog!
Zijn helsche ziel zal niemand vreezen;
Steeds juichend denken: 'k werke nog!...
| |
[pagina 257]
| |
Gy zoudt vergeefsch zijn werking storen!
Vergeefsch is hier een forsch geweld!
Tot ramp voor 't Vaderland geboren,
Is hij ten vloek des volks gesteld!’
Verrader! monster! vloek der aarde!
Vernederd schepsel der Natuur!
Gods wraak, die u tot heden spaarde,
Verdelge u eens door 's hemels vuur!...
Maar neen! - zij doe u slechts beseffen,
Hoe gruwelijk uwe daden zijn:
Geen bliksemvuur kan feller treffen -
Geen donder meer verschrikklijk zijn!
Dan zal uw ziel zich krimpen, wringen,
Gevoelen wat haar wezen is!
En, in die felle folteringen,
Gevoelen wat de Godheid is!
De jongste dag, die ooit zal dagen,
Leez' dan nog op uw aaklig graf:
‘Hier ligt de vloek van vriend en magen,
Die 't Vaderland den doodsteek gaf
Ga naar voetnoot1!’
Even zoo vereenigt zich het stoute met het gevoelige in het stukje, gerigt Aan God.
Gij die, daar duizend wereldbollen,
Geregeld, om hunne assen rollen,
De kracht van hunne werking voedt:
Gij die, tot op de verste palen
Der schepping, waar geen zonnen stralen,
aan 't Niet uw aanzijn voelen doet:
| |
[pagina 258]
| |
Gij, op wiens wenk, uit 't hol der bergen,
Die met hun spits den hemel tergen,
Een stroom van gloeijend sulfer breekt:
Gij die, in zalige valleijen,
Waar zuidewindjes spelemeijen,
De geurenrijkste planten kweekt:
Gij die, aan duizend, duizend dieren,
Die wriemlend op een stofje tieren,
De gunsten schenkt van uwe hand:
ô God! die alles eens deedt worden!
Die leven, werking geeft en orden!
Vergeet Gij nu ons Vaderland
Ga naar voetnoot1!!....
‘Zijn dit niet van die verzen,’ vraagt zijn lofredenaar te regt, ‘die men uit het hoofd kent zoodra men ze leest, en nog leest, als men ze uit het hoofdkent; die men twintig malen zal hooren, en altijd menen voor de eerste maal te hooren Ga naar voetnoot2?’ en even daarom plaatsen wij dit stukje ook hier, niettegenstaande hetzelve en een gedeelte van het voorgaande reeds door hen Heer de vries in zijn voortreffelijk werk Ga naar voetnoot3 is opgegenomen. Had bellamy zijne eerste neiging tot de schilderkunst mogen involgen, het lijdt geen twijfel dat hij het penseel even zoo meesterlijk als de lier | |
[pagina 259]
| |
zou gehanteerd hebben: hij is schilder, die zulke schoon gekleurde dichttafereelen ontwerpt, als dat van Het onweder.
Hoe is Natuur zoo stil, zoo plegtig!
Het dartel windje kwijnt,
En kispelt, op een trillend blaadje,
Zijn' laatsten adem uit!
Geen vogel zingt nu blijde toonen,
Maar zwijgt eerbiedig stil!
De roos, dat sieraad van de maagden,
Hangt treurig naar den grond!
De dag verwisselt zijn gewaden,
Voor 't zwarte kleed des Nachts!
De zee kust, kabblend, heuren oever -
De gansche Schepping bidt!
Daar breekt, uit opgepreste wolken,
Een felle bliksemschicht!
Daar rolt de klaterende donder!...
De gansche schepping beeft!
Zoo schriklijk klaterde de donder,
Toen God de wereld sprak! -
Nog beeft de wereld, voor die stemme!
Die schrik is dankbaarheid!
Daar vaart de Godheid op heur stormen,
Door 't siddrend landschap heên!
Hoe beven honderdjarige eiken,
Gelijk een rillend riet!
Paleizen stuiven, voor haar wielen,
Als nietig stof, daar heên!
| |
[pagina 260]
| |
Daar storten trotschgebouwde torens,
Als smeltend ijs, ter neêr!
Zoo zinkt uw grootheid, wufte vorsten,
Als God, door donders, spreekt!
Als hij, gewapend met zijn' bliksem,
Zijn forsche orkanen ment!
Dan werpen de verschrikte golven,
Haar lillend schuim, omhoog!
Dan werpen zij de zwaarste kielen,
Als lillend schuim, omhoog! -
Daar lacht, door de uitgewoede wolken,
Het lieve zonlicht weêr!
Zoo lacht een held, na 't bloedig strijden,
Met tranen in 't gezigt!
Nu dartelt weêr een lieflijk windje,
Door 't afgematte bosch,
En kust de frissche regendroppen,
Van 't schommlend loover, af!
Nu beuren weêr de schoone bloemen
Heur lagchend hoofd omhoog!
Nu zingen weêr de lieve vogels,
In 't bosch, een dankbaar lied!
Nu vaart de Godheid op de geuren
Van 't frissche lentekruid.
Nu duft al 't schepsel haar genaken!
De gansche Schepping juicht
Ga naar voetnoot1!
Wil zijn verheven en rein godsdienstig gevoel zich in Godverheerlijkende liederen uitstorten, dan | |
[pagina 261]
| |
sleept hij voorzeker al wie hem leest mede in die heilige verrukking, die hem bijna tot een' ziender, ja, tot een ætherisch wezen verheft. Wie hervindt hier niet met genoegen het aandoenlijke stukje met het op schrift: Chloë.
‘Wij hebben een zuster, op de aarde, gevonden!’
Zoo zongen twee Englen, van blijdschap, verrukt.
Zij vlogen den hemel, al zingende, binnen;
Doch keerden weêr aanstonds naar de aarde terug.
Nu vlogen hun broeders, al juichende, mede -
De hemel verlangde dit wonder te zien!
Zij vlogen, en kwamen, zoo snel als de bliksem,
Op de aarde, in een boschje van olmen, ter neêr.
Daar zagen zij Chloë, zoo schoon als de morgen,
Verzonken in aandacht, eerbiedig geknield;
De tranen der godsvrucht versierden heur wangen,
Als drupjes des morgens, de jeugdige roos.
Nu sloeg ze heur oogen, eerbiedig, naar boven,
Als zag zij de Godheid, in 't heilige bosch! -
Nu riepen, eenstemmig, de juichende geesten:
‘Wij blijven, o Vader! bij Chloë, in 't
bosch!’
Toen schudde de Vader der schepping de toppen
Der olmen - een windje ging, suissend, door 't loof,
En de Engelen hoorden 't bevel van hunn' Schepper:
Zij voerden het meisje, nog biddende, omhoog!
| |
[pagina 262]
| |
‘Wij hebben een zuster, op de aarde gevonden!’
Zoo zongen al de Englen, van blijdschap, verrukt.
Zij vlogen den hemel, al zingende, binnen,
En bragten het meisjen, eerbiedig, voor God
Ga naar voetnoot1!
Welk eene oorpronglijkheid! welk een beeld! .... En deze heerlijke, verheven zieltreffende accoorden, die geene zenuw onaangedaan laten, wist hij nu en dan bevallig af te wisselen, als hij voor zijne getrouwe fillis de tederste minneliederen zong; niets van dat dartele, wulpsche, de zinnelijkheid prikkelende, dat men in zoo vele erotische liederen aatreft, en waarmede zelfs die van joannes secundus dermate bezoedeld zijn, dat men ze geene eerbare maagd, al verstond zij Latijn, in handen zou durven geven, wordt bij hem bevonden; hij bezong ‘niet die liefde, welke het gelaat der eerbaarheid van schaamte doet gloeijen, deze verfoeide zijn edel hart; maar die kuische liefde, welke, van hemelsche afkomst zijnde, door de engelen zelf met welgevallen aanschouwd wordt, die de ziel verheft, en het hart de zuiverste genoegens smaken doet Ga naar voetnoot2’. Waarschuwend zingt hij zelf Aan Fillis.
Mijn Fillis, zoo mijn hand wat al te dartel speelt,
Moet gij die drift betoomen:
Zij zou daar zij uw' hals en zachten boezem streelt,
Allengskens verder komen.
| |
[pagina 263]
| |
Nooit heeft de min genoeg; zij dorst altijd naar meer:
Heur leven is begeeren.
Doch 't al te ruim genot slaat heur verlangen neêr,
En doet haar vuur verteren.
Maar, wilt gij dat dit vuur bestendig gloei' en blaak',
Dan moet gij minzaam weigren.
Dan zal mijn liefdevlam, bij 't deinzende vermaak,
Ten hoogsten toppunt steigren.
Doch, dat niet al te lang uw lieflijk weigren duur'!
Dit zou mijn' gloed verdooven.
Neen, laat mij, als ter sluik, tot voedsel voor mijn vuur,
Somtijds een kusje rooven,
Keer met uw handjes dan mijn stoute lippen af,
Die op uw kaakjes kleven.
En wil zij, half verstoord, half lagchende, tot straf,
Een teeder kusje geven
Ga naar voetnoot1!
Welke eene aardige, regt Anacreontische wending heeft het stukje, insgelijks ten opschrift voerende Aan Fillis.
Ik bid u, liefste meisje,
Laat mij uw mondje kussen!
Gij schijnt mij zoo vreesachtig. -
Waarom, mijn schoone Fillis?
Ei, zeg mij eens, wat vreest gij?
Of denkt gij dat mijn zieltje,
Terwijlen ik u kusse,
Mij heimelijk zou ontglippen,
En in uw hartje sluipen,
Om daar te triomferen
Ga naar voetnoot2?
| |
[pagina 264]
| |
En ook dat, getiteld: De wijsgeer.
Jongeling, dus sprak een Wijsgeer,
Jongeling, gij moet den hemel,
In den stillen nacht, beschouwen,
Wen geen wolkje hem verduistert;
Dan moet gij die groote lichten,
Die ontelbre groote lichten,
Om hun assen om zien rollen! -
Gij moet langs de ruime velden,
't Schoon der Lente vaak beschouwen;
Frissche planten, purpren rozen,
Alles moet uwe aandacht wekken! -
Gij moet vaak in 't statig boschje
Hooren, hoe de blijde vogels
Kunstelooze zangen zingen! -
o! Natuur is grootsch en edel!
Gij moet al haar schoon beschouwen!
Ach! zoo sprak ik: lieve Wijsgeer!
Al de schoonheid, die gij opnoemt,
Kan ik in een enkel voorwerp,
In mijn meisje alleen beschouwen!
't Helder voorhoofd is mijn hemel,
En heur oogen zijn mijn starren,
En de blosjes van heur wangen
Zijn mij meer dan Lenterozen!
En heur stem! - mijn lieve Wijsgeer! -
o! Zoo gij heur stem mogt hooren!
Gij zoudt nooit meer in het boschje
Naar uw lieve vogels luistren!
| |
[pagina 265]
| |
Toen Natuur 't heelal gewrocht had,
Heeft zij al de pracht en schoonheid,
Die op al de deelen schittert,
In een meisje alleen vereenigd
Ga naar voetnoot1.
Hoe geestig, naïf en luimig, is het stukje, het welk men genoegzaam onder het lezen in zijn geheugen prent, en lang na het lezen met vermaak in het geheugen terug roept! het is Mijn geboortedag.
Toen ik, op mijn' geboortedag,
Nog naauwlijks in het wiegje lag,
Kwam 't dartel wicht, de looze Min,
Het kraamvertrek al lagchend in.
Het knaapje schaterde overluid:
‘Veel heils met deze jonge spruit!
Hij zal, zo ik mij niet bedrieg,’
Dit zeggend keek hij in de wieg,
‘Hij zal nog aan mijn moeders kroon
Een parel zijn van 't eerste schoon.
Me dunkt dat op zijn kleen gelaat
Alreeds een trek der Liefde staat!’
Men zegt, als of ik 't laatste woord
Reeds met bewustheid had gehoord,
Dat ik met eenen lieven lach,
Naar 't vrolijk minnegoodje zag.
‘Zie! sprak de dartle Jongen toen,
En gaf mijn kleene wang een' zoen.
| |
[pagina 266]
| |
Zie! heb ik nu wel mis geraên?
Het kind ziet mij reeds lagchend aan!
Gewis, mijn liefste kind, gij zijt
Om mijne komst met regt verblijd:
Ik zal u, in uw prille jeugd,
Genieten doen de zoetste vreugd,
Door mij zult gij het puik en de eer
Der meisjes . . . zie . . . daar lacht hij weêr! -
Ja, jongen! wordt maar schielijk groot!
Dan schenk ik u een speelgenoot,
Een meisje vol bevalligheên,
Uitmuntend schoon en juist van leên!
Nu lacht gij, maar gij weet nog niet
Wat gunsten u de Liefde biedt. -
- Kom, nog een kusje, kleene knaap! . .
En wieg den jongen nu in slaap!’ -
Zoo sprak de Min, en snelde voort,
De Bengel hield aan mij zijn woord;
Mijn kindsheid was maar naauw voorbij,
Of hij was altoos aan mijn zij.
Hij bragt mij vaak in 't lomrig bosch,
Daar zaten wy op 't groene mos,
En hoorden, hoe de nachtegaal
De ziel verteedert door zijn taal.
‘Ik wil u, sprak het gulle wicht,
Ook leeren hoe men, in gedicht,
De vreugden van het hart verheft,
De ziel der jonge schoonen treft.’
Toen schonk hij mij een elpen lier,
En leerde mij, met losse zwier,
Op allerhande trant en maat,
Hoe hij de zilvren koorden slaat.
| |
[pagina 267]
| |
Doch - schoon mijn speeltuig helder klonk,
Toen hij mij schoone Fillis schonk,
Kreeg steeds mijn teedre poëzij,
Een aangenamer melodij.
Nu zing, nu speel ik anders niet,
Dan 't zoet, 't geen mij de liefde biedt.
En zijn eens, door den ouderdom,
Mijn vlugge vingers stram en krom,
Mijn lied, schoon kracht en jeugd verdwijn',
Zal immer van de Liefde zijn
Ga naar voetnoot1!
Om de zachte gevoeligheid, met welke het stukje geteekend is, en de natuurlijke eenvoudige schoonheid, die ons dadelijk treft en inneemt, plaatsen wij den Zang van vaderlandsche meisjes.
Komt, Speelgenootjes, laat ons klagen,
Om 't leed, dat, in haar jonge dagen,
De jeugdige Dorinde lijdt.
Dorinde om heur bevalligheden,
Heur schoon gelaat en heusche zeden,
De roem en 't sieraad van haar' tijd.
Zij deed, door hare kuische lonken,
Dametas hart in min ontvonken;
Zij voedt die liefde met een' lach. -
De jongling smeekt der jonge schoone,
Dat zij hem wedermin betoone!
Zij aarzelt - zucht - en antwoordt: ach! . . .
| |
[pagina 268]
| |
Zij mint hem? - Ja! de purpren rozen,
Die, op haar lieve wangen blozen,
Getuigen wat haar hart gevoelt;
Dat tuigen ook heur kwijnende oogen,
Verteederd door het groot vermogen
Van 't vuur, dat in haar' boezem woelt.
Nu was de vreugd ten top gestegen.
Dametas, in haar' arm gezegen,
Zuigt honig van haar' lieven mond.
Zij kussen, zuchten, woelen, zwoegen:
En 't scheen, of 't klimmende genoegen
De ziel van 't logge vleesch ontbond.
Maar, ach! gij moogt slechts korte tijden
U in die zuivre vreugd verblijden:
De Minnaar van uw lieve jeugd,
Dorinde, wist, door listig vleijen,
U van het regte spoor te leiên;
Hij smeekt - en overwint uw deugd!
Nu scheen de Maan heur' glans te derven,
't Gestarnte aan 's Hemels trans te sterven,
Terwijl Natuur de handen wrong.
Dorinde, uw oog verloor zijn stralen,
Daar 't hoofd der vlugge boschkoralen
Een sterflied op uwe onschuld zong.
Helaas! 't gevolg der strafbre weelde,
Die haar den jongen boezem streelde,
Was zielverslindend naberouw;
Dameet, in weêrwil van zijne eeden,
En doof voor tranen en gebeden -
Die snoode! brak den band der trouw!
| |
[pagina 269]
| |
Komt, klagen wij, mijn Speelgenooten!
Dorinde, van elk een verstoten,
Is al ons medelijden waard.
De smart, die ze, in haar jonge dagen,
Door onvoorzigtigheid moet dragen,
Zij nooit door valsche deugd verzwaard!
Komt, Speelgenootjes, dat Dorinde,
Bij ons den troost der vriendschap vinde!
Zij, immers, is een meisje als wij?
Maar - dat, bij 't lagchen der vermaken,
De deugd ons altijd moog' bewaken,
En de onschuld onze schutsvrouw zij
Ga naar voetnoot1
Ten slotte van onze keurlezing uit dezen echt dichterlijken, rijken bloemhof, plaatsen wij, om deszelfs aardige epigrammatische wending, het stukje getiteld: Het keurslijf.
Zij, die, tot vrouwelijke pracht,
Het Keurslijf eerst heeft uitgedacht,
Was wis een rimplig wijf van driemaal dertig jaren,
Wier grommigheid der lieve jeugd
't Genot ontzet der zoete vreugd,
Omdat haar 't zoet genot was met de jeugd ontvaren.
Had dan de deugd geen magts genoeg,
Dat ze een vermeetle hand verjoeg,
Zie, met een' dartle drift, een' boezem dorst genaken?
Moest dan een mislijk zamenstel
Van walvischbeen, met wreed geknel,
De maagdelijke borst zoo strengelijk bewaken?
| |
[pagina 270]
| |
Natuur! men handeldt u tot hoon!
Gij schept vergeefs uw toovrend schoon!
Gij kunt der grilligheid der mode niet behagen!
Ach! mogt zij, die dees dwaze pracht
Te zinneloos heeft uitgedacht,
Tot straffe in Pluto's hof, een gloeijend harnas dragen
Ga naar voetnoot1!
Wij kunnen ons overzigt van bellamys uitmuntende voortbrengselen niet beter eindigen dan met de aanbeveling van zijn' lofredenaar: ‘ Wilt gij u ten hemel verheffen, hooren hoe de engelen zingen en hoe Jehovah spreekt, leest deze Heilige gedichten; wilt gij den bloedenden boezem van uwen Heiland beschouwen, en zien hoe hij de kroon op het hoofd der hemellingen drukt, leest deze Christelijke gedichten; wilt gij den jongen Batavier zich in zijn blinkend heldenzwaard zien spiegelen, en in de algemeene vernedering van Nederland het beeld op het graf van willem I een' noodkreet hooren geven, leest deze Vaderlandsche gedichten; wilt gij de weldadigheid, dat edel gedeelte van Gods beeld, dat nog in ons is overgebleven, leeren kennen, aan den burger hooren toeroepen, hetgeen men in alle landen, in alle plaatsen op het marmer moest schrijven, op dat het volk bij iederen voetstap het las: ‘Mensch! aakt gelukkig, zoo gij zelf gelukkig wilt zijn;’ wilt gij, eindelijk, over u zelv' voldaan, voelen, | |
[pagina 271]
| |
wat een menschenvriend voelt op het einde van een' dag, dien hij in weldoen doorbragt . . . . . leest dezen Hemelsche gedichten Ga naar voetnoot1!’ |
|