Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 1 ABE-BYN
(1821)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Christiaan Nicolaas Bastert]Bastert (Christiaan Nicolaas). Deze voortreffelijke jongeling, in wien zich een waarlijk edel en groot dichterlijk genie ontwikkelde, zou gewisselijk onzen vaderlandschen zangberg tot eer en luister verstrekt hebben, had de dood hem niet geheel onverwacht in de schoone lente zijns levens weggerukt, op den 19 Junij 1806. Eerst sints twee jaren had hij zich doen kennen door eenige afzonderlijk gedrukte gelegenheidsstukjes, die de goedkeuring der kenners wegdroegen. De Amsterdamsche afdeeling der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde nam hem tot medelid aan. Zijn dichtstuk: Kunst en Vriendschap, de waardige Genoegens voor den Redelijken Mensch Ga naar voetnoot2, bij zijne intrede in dezelve voorgelezen, | |
[pagina 222]
| |
getuigt van 's jongelings edel, dichterlijk gevoel, verheven aanleg en zuiveren smaak voor het goede en schoone. Eene enkele plaats uit dit fraaije dichtstuk stave ons gezegde: Gelijk een breede stroom in stille kalmte vloeiënd,
En met zin kabb'lend vocht den oever mild besproeiënd,
Een stil gemurmel aan den wand'laar hooren doet,
Die veld en hemel ziet in zijn' azuren vloed,
Maar als een woeste orkaan, gestoven uit het noorden,
Zijn golven koken doet, noch oevers kent noch boorden,
En ijlings veld en hoev', die hij op 't felst bestormt,
Door Nereus heerschappij in enkle zee hervormt:
Zoo is de onzek're stroom van 't menschelijke leven:
Nu eens door 't blij geluk in stilte voortgedreven,
Dan weêr door 't woest geweld der rampen wreed
verstoord;
Daar schok op schok zijn' geest bedwelmt, zijn rust vermoordt.
Wie slaat aan 's levens bloot, in dezen storm, de handen?
Wat Godheid hoedt dit uur haar voor een dood'lijk stranden,
En voert met wijs beleid, door golf op golf bestreên,
Haar midden door 't gewoel van all' die baren heen?
Wie rigt den geest weêr op, dien 't woen der ongelukken
In mateloozen rouw verkwijnend neêr doet bukken,
Als ons het leven, als een sombre droom, verveelt,
Wanneer geen zachte straal van hoop ons hart meer streelt,
Als alles ons verlaat, als we in 't heelal verloren,
In 't streelendst maatgezang geen toon van troost meer hooren? . .
.
De kunst? - ô Neen, zij mist haar' invloed op het hart,
Verstompt door 't scherp gevoel van duidelooze smart. -
Dan wat bevalligheid zie ik thans nader treden?
Zij strooit met vlugge hand de rozen voor haar schreden;
| |
[pagina 223]
| |
De rimpels vallen weg, waar zij het voorhoofd streelt;
De rouw wordt door haar hand allengskens weggespeeld.
Zie haar den geest haars vriends zijn kwijning stout
ontscheuren,
En 't nederhangend hoofd weer vrolijk opwaards beuren.
Daar hij de kunst versmaadt, door droefheid overmand,
Wringt zij, met zachten dwang, hem 't speeltuig in de hand.
'k Herken, ô Hemeltelg! ô Vriendschap! uw
vermogen;
Schoon als de morgengloed, straalt me ook uw glans in de
oogen.
In wiens vereelde borst uw vlam nooit heeft geblaakt,
Heeft 's levens blijde vreugd ter helfte niet gesmaakt!
Maar hooger klimt uw waarde, ô Vriendschap! in dit
leven,
Als vrienden, aan uw hand, vereend naar kennis streven.
Dan sterkt gij hunne voet op de ed'le gloriebaan,
Dan spoort des eenen lust des andren ijver aan.
Geen eerzucht kan daar wrok noch ijdle twisten baren;
Verdienste wekt geen' nijd, slechts zucht die te evenaren.
Door uwen arm gesteund, streeft met gelijke kracht,
Elk naar de glorie-kroon, die op verdiensten wacht.
Schoon onderscheiden kunst der vrienden hart moog' streelen,
Mag elk, met blij genot, in 's andren gaven deelen.
Ook buiten 't heilig uur, aan oef'ning toegewijd,
Spilt lage beuz'larij dáár nooit den kostbren
tijd.
Neen, ook het oogenblik van gulle zaamverkeering
Is, voor 't kunstminnend hart, een school van nutte leering.
Waar ge u met kunst vereent, o Vrienschap! daar bereidt
Gij zamen, voor den mensch, op aard reeds zaligheid.
Zoo kan de wijgaard-rank, om d'ouden olm geslagen,
Den moeden wandelaar op 't liefelijkst behagen,
Die in 't verkwikkend zoet van hare vruchten deelt,
Terwijl de boom hem met zijn koele schaduw streelt.
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 224]
| |
Gaarne zouden wij de weinige hier en ginds verspreide verdienstelijke dichtstukken van dezen Nederlandschen hölty in een' bundel bijeenverzameld zien. Die, welken wij hier laten volgen, zouden daaronder geenszins de minsten zijn: Aan Cornelis Loots,
Op zijn' lierzang: de voortreffelijkheid van den mensch, in de
beöefening der schoone kunsten.
Van waar die kracht om 't hart te roeren,
Om geest en zinnen te vervoeren,
Op 't godlijk klinken van uw lier?
Van waar dat wonderbaar vermogen,
Dat ieders hardt houdt opgetogen,
Wanneer uw hand haar slaat met onnavolgbren zwier?
Zijn 't Orpheus zilvren tooversnaren,
Die, als weleer, hier wondren baren?
Wrocht Phebus zelf het vuur, waarvan uw boezem zwelt?
Of heeft hij, om uw kunst te kroonen,
Aan u, den grootsten zijner zonen,
U, Loots, met zoo veel roem ten Zangberg opgesneld!
Zijne eigen lier ter hand gesteld?
Hoe weet uw zang elks geest te boeijen,
Elks hart in heete drift te ontgloeijen!
Gij voert den bliksem in uw vuist,
Die, krachtig door uw hand bewogen,
Met goddelijken gloed den kunstvriend straalt in de oogen,
Maar drieste onwetendheid verguist.
Nu stapt ge, als schriklijk god, verheven,
Op bangen storm en watervloed,
Elk boezem word door killen schrik gedreven,
| |
[pagina 225]
| |
Die 't haar te bergen rijzen doet.
Gevaar en dood zweeft om ons henen,
Maar ijlings, op uw' wenk, is al de schrik verdwenen,
En alles valt uw kunst te voet.
Wij, door uw' gloed gewekt, zien stout u voor ons zweven,
Ge ontstijgt ons oog in hooger lucht;
Wij pogen, vol van vuur, uw krachten na te streven,
Maar duizlen voor zoo steil een vlugt.
Verga wiens trotsheid, niet te teuglen,
Op roekloos aangeschoten vleuglen,
De zon op 't gloeijend spoor ontzind te volgen tracht!
Vermeet'len! staakt uw ijdel pogen
Om stout den adelaar te volgen in den hoogen,
Of ploft door eigen zwaarte in 's afgronds jammernacht.
't Is weinigen, als u, gegeven,
O dichter der natuur! ten top der kunst te streven,
Vanwaar ge u aan ons oog zoo glansrijk kennen doet.
Wie minder krachten heeft, laat minder eer hem streelen:
Slechts de aadlaar van Jupyn mag met den bliksem spelen,
Die alles buiten hem verzengt door zijnen gloed
Ga naar voetnoot1.
Stout en krachtig, edel en doeltreffend is een zijner vroegste dichtstukken, in 1804, gerigt Aan de Bataafsche dichters.
Wanneer, door overmaat van ramp en ongelukken,
Die 't zuchtend vaderland verdrukken,
Des burgers oog een tranenvloed ontglijdt,
Wanneer hij van zijn noeste vlijt
| |
[pagina 226]
| |
Geen enkle vrucht voor zich kan plukken,
Door trotschen overmoed zich altijd voelt verdrukken,
Zijn wee vermeerderd met den tijd,
Dan is de geest des volks en lust en veerkracht kwijt.
Zie, hoe het, daar 't geweld het eerlang gansch doet bukken,
Vergetende all' zijn waarde, in keetnen zuchtend lijdt.
Vergeten is zijn roem, zijn moed is reeds daar heenen,
Daar magtloosheid hem overheert,
De bliksem uit zijn oog verdwenen,
Zijn arm verslapt, zijn zwaard verteerd.
Zoo ligt aan 's afgronds rand een dwaas door slaap getroffen,
Zich zelven onbewust, ontbloot van alle kracht,
Ten prooi van elk, die naar zijn' val slechts tracht,
Om, zonder tegenstand, hem daadlijk neer te ploffen
In eindelooze jammernacht.
Dan, ziet een wijze bard 's volks wissen val genaken,
Zijn drift ontvlamt, hij wil, hij zal het doen ontwaken.
Hij treedt, daar hij den dwazen volksgeest tart,
Vol moeds hervoor, en doet, door godlijk zingen,
Zijn' dondertoon in sluimrende ooren dringen,
En door elks ooren tot in 't hart.
Hij zingt, de sluimring is verdreven:
('t Schijnt dat een god zijn lier die krachten heeft gegeven!)
Elks boezem zwelt thans op van moed.
Hij stelt het volk den roem voor oogen,
Waarop hun voorgeslacht mogt bogen;
Nu blinkt hun oog, nu kookt hun bloed;
Elks ziel blijft aan zijn tonen hangen:
Hij schetst, in zijn vergode zangen,
De deugd, het vaderland, en de eer der zegepraal;
Nu vliegt elk rustloos op en grijpt alreeds naar 't staal.
| |
[pagina 227]
| |
Zoo heeft een eedle held, weleer, in vroeger tijden,
Door zijn' vergoden zang, onsterflijke eer behaald.
Hij zong; en Sparta's jeugd vliegt, brandend om te strijden,
En zet Messene's volk zijn' ijdlen trots betaald.
Zij, die vol angst, den vijand duchtten,
Doen thans dien zelfden vijand vlugten:
Tyrteus zingt, en Sparta zegepraalt.
Zoo voelt, in Barca's zandwoestijnen,
De fiere leeuw somtijds zijn' moed verkwijnen,
Terwijl de smart hem nederdrukt
Wanneer een welp hem listig is ontrukt;
Maar slechts één oogenblik kan hem de smart
vervullen:
Hij voelt zich fel getergd, hij, steeds de schrik van 't woud:
Zijn moed herleeft, en, onder 't ijslijkst brullen,
Zoekt hij en vindt zijn prooi, en slaat nu stout
Zijn' schrikkelijken klaauw en tanden
Zoo lang in 's rovers ingewanden,
Tot hij hem aan zijn' voet, maar gansch ontzield, beschouwt:
Nu kent en voelt hij weer zich zelf als vorst van 't woud.
Gij, wien de dichtlauwrier, ô eedle stervelingen!
In Neerlands kunstenkoor het heilig voorhooft siert;
Gij, die, door wijze reen en zielverrukend zingen,
Naar dat uw kunst het wil, den geest geleidt, bestiert;
O gij, Apollo's voedsterlingen,
Wier goddelijke lier, door uwe hand besnaard,
De drift kan wekken of bedwingen,
Die streelt, ontroert, verrukt, en altoos wondren baart!
Begaafde dichtrenrei! aanschouwt, met weenende oogen,
Dit eertijds roemrijk volk, in kwijning neergebogen;
Het duldt, door de overmagt vermand,
De slaafsche kluisters aan zijn hand;
Zijn moed is met zjn kracht vervlogen;
| |
[pagina 228]
| |
Wat godheid redt dit volk, en doet zijn drift herleven?
Wie zal 't den ouden moed hergeven,
Die, eens ontwaakt, misschien zijn' ganschen val verhoedt?
Dit, dichters! is uw werk, doet gij uw' invloed gelden,
Grijpt thans de lier: een god bestiert gewis uw hand.
Volgt gij Tyrteus na, en vormt, uit kindren helden!
Laat Rome en Grieken daar, en zingt voor 't vaderland.
Uw stoute zang dreune elk onzagt in de ooren:
Doet in dees logennacht de stem der waarheid hooren:
O, wekt de geestdrift op, die diep in sluimring ligt!
Doet deugd en moed de plaats vervangen
In 't hart, waaruit de doodsche kwijning zwicht.
Stelt elk der vadren deugd, verwijtend, voor 't gezigt.
Hun voorbeeld jage een blos hun kindren op de wangen,
En spoor' hen aan tot deugd en pligt.
Gij, Neerlands roem, die ons, door uw vergode tonen,
Der eedle Witten roem zoo heerlijk hebt gemaald;
Wiens kruin in 't heilig koor van Phebus echte zonen,
Door Grooten Hugo's lof met eeuwig eerloof praalt!
En gij, wiens stoute lier zoo manlijk aan onze ooren
Den lof van Nederland, op hoogen toon, deed hooren!
Gij allen, wien 't bekoort, door kunst, naar roem te staan!
Grijpt, grijpt voor 't vaderland, het gouden speeltuig aan.
Zingt thans met zwier en kracht, 't is tijd, hoog tijd,
welaan!
Doet elk zijn dwaasheid en zijn pligten krachtig hooren!
Laat ijdle waan u niet verstoren,
Geen laffe vrees uw stem versmooren!
Tart dwazen volksgeest en der dwingelanden magt!
De waarheid, deugd en pligt, verleene uw' zangen kracht.
Geen magt weerstaat hen, die hunne eigen krachten kennen.
Zal ooit een wolkendrom, gerezen op zijn spoor,
| |
[pagina 229]
| |
Den fieren adelaar weerhouden in zijn rennen?
O neen, hij breekt die rustig dóór.
Een enkle slag, en reeds verdwenen ze uit zijne oogen:
Het treft hem nimmer, in den hogen,
Schoon, ver beneden aan zijn' voet,
De schorre donders romm'len mogen,
Daar hij, met onbezweken moed,
Met opgerechten hoofd, zich baadt in zonnegloed.
Ziet, door uw' zang, alreeds den Batavier ontwaken,
Ziet hem in heete drift aan 't blaken,
Daar spijt een blos van schaamte op 't eerlijk aanzigt
spreidt.
Het beeld der grootsche stervelingen,
Geschetst in uw vermogens zingen,
Verrukt zijn ziel, ontvonkt zijn dapperheid.
Hij wil, door eer en pligt gevleid,
Nu Ruiter volgen op de baren,
De Groot, in grootheid evenaren;
Wenscht zich der Witten deugd en schrander staatsbeleid.
Ziet heldenvuur in hem ontbranden!
Nu klemt hij 't staal in de ijzren handen,
En stort het op de dwingelanden,
Met nooitgekende kracht, ter neer!
Nu doet hij, voor zijn' arm der trotschen zetels zinken,
Terwijl zijn moed en kracht Europe in de oogen blinken.
Hij vest 's lands grootheid vast en staaft zijn glorie weer;
Zijn zegezang zal schoon langs 't puin van tronen klinken;
Dan zullen, heerlijk loon na zoo veel angst en pijn!
Weer welvaart en geluk dit lagchend oord doorzweven,
Genoegen, orde en rust in Bato's erf herleven,
En de eerkroon zal den dichter zijn
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 230]
| |
Te fraai en keurig is des jongelings dichtmatige vertaling van eene der schoonste odes van fredrik II, om dezelve hier niet ten besluite mede te deelen; het is De krijg.
Hoe lang zult gij, Belloon! in razernij ontsteken,
De volkren siddren doen en slaan met wonde op wond'?
Waarom zien wij het bloed der helden, zelfs bij beken,
Alom, van oord tot oord, nog stromen langs den grond?
De ontheisterde aard' word steeds door plundering bestreden,
Ten prooi aan vuur en strijd, moord en bloeddorstigheden;
De zee, op welk een strand zij hare baren stoot,
Ziet niets dan schipbreuk en den dood.
De krijg, wien vlammen vuurs in 't koopren voorhoofd branden,
Dat monster, heet op bloed, steeds op verwoesting uit,
Greep dan alleen 't gebied der zuchtende aarde in handen,
Opdat zijn arm haar aan verwoesting geev' ten buit?
Neen, nooit zag Caron nog zijn boot zoo vol geladen,
Nooit sneed de schikgodin zoo vele levensdraden,
Met haar gevreesde hand, als op dit tijdstip af,
En dolf voor zoo veel helden 't graf.
De tweedragt, rood van bloed, waar de onschuld in moest
smoren,
Schudt hare toortsen uit en hitst haar slagen aan,
Wenscht d'ouden mengelklomp op nieuw te zien geboren,
Ontroert natuur, vervolgt den mensch op all' zijn paên,
En tracht steeds dieper in den afgrond hem te stoten:
De misdaad, wanhoop, dood, 't verraad, de deelgenooten
En wrekers van al 't kwaad, door haar alleen gebaard,
Bedekken saam met rouw deze aard'.
| |
[pagina 231]
| |
Wat drift, wat vuur voel ik door all' mijne adren zweven?
Een god vervoert mij gansch en grijpt mijn zinnen aan:
Apollo zelf vervult me uit Pindus heilge dreven:
Zal hij door mijnen mond zijn godspraak doen verstaan?
Het aardrijk zwijge ontroerd, op 't klinken mijner snaren.
Gij vorsten! volken! hoort wat ik u doe ervaren:
Verbant de drift, die u verblindde op dezen stond,
En hoort de waarheid uit mijn' mond.
Gij, rechters van het volk! gy, goden dezer aarde!
ô Gij, wier overmoed het gantsch heeläl verdrukt!
Wanneer uw dondrende arm, tot heden, 't all' vervaarde,
Zoo gij de volken in uw ketens houd gebukt,
Verbant de dwinglandij en heerschzucht uit uw rijken":
De volken zijn uw kroost, doet vaderharten blijken:
Ziet 't staal, waarmeê gij in hunn' boezem hebt gewoed,
Nog druipen van uw eigen bloed.
Gelijk de herder, die, altoos, het waken eigen,
Zijn kudde trouw verzorgt, beschermt, gelijk 't behoort,
Als hun der wolven muil, of wrede klaauwen dreigen
Eens leeuws, door honger fel tot bloeddorst aangespoord:
Wanneer de vorst des wouds terug stuift in zijn holen,
Dan kan, op zijn gelei', de kudde rustig doolen,
En, zoo zich 't schaapje door zijn hand gegrepen ziet,
Hij scheert het zacht, maar moordt het niet.
Zoo is voor 't volk een vorst door teerheid aangedreven,
Daar zijn menschlievendheid, in raad of daad, nooit zwicht:
Hij rekt den onderdaan, als 't waar', 't gelukkig leven,
En telt zijn dagen bij het goed', dat hij verricht.
Hij koopt nooit voor hun bloed zijn prachtige eerlauwrieren:
Zijn nooitvergeetbre deugd moet zijn gedachtnis vieren.
Zoo waren Titus, en all'de edlen steeds geacht
Als de eer van 't menschelijk geslacht.
| |
[pagina 232]
| |
ô Schuwt ten allen tijd' de burgeroorelogen!
Door heerschzucht brandt dat vuur, dat alles nederstort.
Gij maakt het wijd heeläl ten puinhoop voor uwe oogen,
Terwijl geheel deze aarde een enkle grafplaats wordt.
Wat aklig treurtooneel! wie zag ooit iets verwoeder!
Europa, voor haar kroost eene al te wreede moeder,
Geeft hun de wapens zelve in handen, hun ter straf,
En wijdt haar kindren zelve aan 't graf.
'k Zie 't zuiden naar 't gevecht zijn volkeren geleiden:
Het noordlijk ijsgewest voert woeste horden aan:
Men rukt thans van alom verhit bij een tot strijden:
Bataaf, Brit, Frank, Germaan, ontrolt nu de oorlogsvaan.
Hoe! door wat dollen geest voelt ge uw gemoed bestreden?
Europe is zelfs te klein voor alle uw spoorloosheden:
ô Ja! de drift ten strijd geleidt zelfs 't zeekasteel,
En stoort een ander waerelddeel.
Daal eens van 's hemels trans goedgunstig naar beneden,
Godin, gij, die alleen al onzen druk verligt!
ô Vree, beminde vree, zoo lang door ons gebeden!
Daal neer op 't aardrijk en sluit Janus tempel digt.
Doe vuig belang en nijd dit blij gewest ontzweven,
Schenk aan verdiensten roem, en doe de kunst herleven:
Dan zullen mirthenkrans en frissche olijvenblaên
Bij d'eerlauwrier te schooner staan
Ga naar voetnoot1.
|