Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 1 ABE-BYN
(1821)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 220]
| |
was ook - dichter! Voor de aardigheid willen wij hier een zijner rijmpjes mededeelen, die al lang met zijn cijferboek vergeten zijn. Het is een lofdicht Op k. van mander. Welaen myn Luyte schoon, ghedooght doch goedertierich,
Dat ick uw snaren slae: en speel op u manierich
Een Lof-sanck, soo 't betaemt:
't Ghemoedt ons wroeghen sou, van groot onachtsaemheden,
En blyven heel beschaemt.
*
Aldergrootste t' allen tyden
Hoort men Godes naem belyden:
Hy voedt en troost al dat leeft:
Syn cracht en verborgentheden
Volckeren leert, endelck meden
Wonderlyck syn consten gheeft.
Musen jaghen droefheyts smerten
Door ghesang uyt droeve herten:
Prysen Godes goetheyt seer.
Pieriden gieten hare ghaven
In elcx hert, en coment laven,
In Pegasums soete meer.
Yvrigh worden dan Poeëten,
Maken condt (als goe Propheten)
Godes lof: dit siet men wel
Aen dy mandre, vriendt vol eeren:
Hoe dy pooght dyn pondt te meeren
Elcker een door letter-spel.
| |
[pagina 221]
| |
Den tydt die 'er veel ontvaret,
En voor niemant tydt en sparet,
Is dy cost'lyck ende duer:
Want dy grypt met beyd' dyn handen
Die, en sluyt in vaste banden,
Sonder t'achten d'arbeyt suer.
Nacht en dach 't gheduerigh schryven
(Segh ick) nae dyn huys-bedryven:
Wort de leerlingh hier bekent,
Die met errenst pooght te lesen
't Schilder-boeck, wel weerdt gepresen,
Dat g'hem schenckt tot een present
Ga naar voetnoot1.
|