Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 1 ABE-BYN
(1821)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Laurens Bake]Bake (Laurens), Heer van Wulverhorst Ga naar voetnoot3, gesproten uit het aanzienlijk Amsterdamsch geslacht van dien naam, was de zoon van justus baek en magdalena van erp, eene zuster der eerste vrouw | |
[pagina 184]
| |
van p.c. hooft; hij was een der verdienstelijkste dichters van zijn' tijd, blijkens zijne Bybelse Gezangen, die hij in het jaar 1682 in het licht gaf. Zijne Mengelpoëzy is na zijn' dood door l. van den broek in 1737 uitgegeven. Hij was lid van het kunstgenootschap, onder de zinspreuk: In magnis voluisse sat est, hetwelk zich meest met de tooneelpoëzy bezig hield. Zijne afbeelding is door j.c. philips in het koper gebragt. Bake heeft in zijne Bybelse Gezangen de gewijde stoffen met waardigheid behandeld. Zijne lezenswaardige verhandeling over de Bybelpoëzij, die dezelven vooraf gaat, draagt vele blijken van 's mans geöefend oordeel en grondige geleerdheid. En men moet het aan de onverdraagzaamheid van zijnen tijd toeschrijven, dat hij zoo vinnig gebeten was op den braven, verlichten bekker, en hem wegens zijne Betoverde Wereld zoo scherp doorhaalde in zijn Antwoord van de Kristelijke Gemeente te Amsterdam Ga naar voetnoot1; waarlijk de wakkere bestrijder van domheid, dweepzucht en bijgeloof had dit aan bake zoo min verdiend als aan zoo vele anderen, die hem miskend en mishandeld hebben. L. van den broek, in de opdragt aan joan couck, eene soort van rijmregister gevende van bakes Mengeldichten, zegt: Een zeker Rymer, vol van waan,
Loopt in een vierling by hem aan.
| |
[pagina 185]
| |
En wie is deze Rymer? Men sla de daarbij aangewezene 135ste bladzijde op, en men zal met de hoogste verbazing zien dat het de edele, deftige, geleerde, vindingrijke, geestige, verdienstelijke constantyn huygens is, dien van den broek, alias paludanus, zich niet schaamt een' ‘Rymer vol van waan’ te noemen, om dat bake geen smaak in diens Korenbloemen vond, blijkens het aldaar geplaatst puntdicht, dat van den broek liever had mogen verscheuren. Dan desniettegenstaande blijft Bake een zeer verdienstelijk dichter, vooral in het vak der Bijbelpoëzy, in hetwelk hij door kracht van uitdrukking en deftigheid van stijl, zijn' leeftijd in aanmerking nemende, boven velen zijner kunstgenooten uitmunt. Tot eene proeve geven wij hier zijne Korte uitbreiding op het derde hoofdstuk van den profeet
Jesaias.
Wat steunt gy lange op den vleesselyken arm,
Verblind geslacht, en hoop dat hy uw land bescherm?
De hoogste, wiens gebied, van tyt nog eeuw gemeeten,
't Heelal bestiert, wil, streng in 't heilig recht gezeten,
De stad Jerusalem, d'ondankbre, tot een straf,
Berooven van al 't goed, 't welk hy haar eertyds gaf;
Van voedzaam brood, van drank, en alderhande gaven
Van nooddruft, en al 't geen haar spyzen kon en laven.
(Wie smelt nu niet van rouwe en bitter harteleet?)
Van dappren krygsheld, van waarzegger en profeet,
Van vorsten, rechters, van raadsluiden en van tolken,
Geleerd en wel ter taal by alderhande volken,
| |
[pagina 186]
| |
Van schrandre kunstenaars, en wat ooit tot sieraad
Of steunsel strekte van den Godtsdienst en den Staat;
Geen gryze haaren, die doorzocht, nooit raad ontberen,
Maar jongens ziet men hier vermetel 't land regeren,
En kinders, onbequaam ter rykstoel, Judaas volk;
Daar helsche burgertwist, het moordgeweer, den dolk
Durft wetten, om door dwang, of snoode schellemstukken,
Den vromen burger en den adel t'onderdrukken.
Een jonge schaamt zich niet, zoo trots en onvervaard,
Den man van aanzien, en den ouden in den baard
Te varen, daar 't gespuis der hollende gemeente
Den mond des Sanhedrins, dat dierbre puikgesteente
Aan Judaas rykskroon, tot verachting van den Staat,
By 't heilig outer zelf, mishandelt met veel smaat.
Een troep van schelmen, die op recht noch reden passen,
Vertreên de vromen, en zyn 's landts gezag ontwassen.
Die zult ge, ô Juda! dus geslingerd heen en weer
Van burgerkryg, een van uw broedren tot uw' Heer,
En hoofd van uwen staat verkiezen en dus spreken:
Nu, wees ons landvoogd, ay! laat ons niet langer steken
In dees verwarring; kom en wees onze oppervorst;
Gy zyt vermogende, en kunt Jakobs heeten dorst
En honger boeten; gy hebt kleders om te dekken
Der broedren naaktheid; maar hy, om zyn hals t'ontrekken
Het lastig pak des ryks, zal zweren: 'k heb geen brood
Noch kleders in myn hof; ik kan in dezen nood
U geen geneesdrank voor uw dolle quaal verschaffen;
Godt wil Jerusalem met zware plagen straffen:
Dus zet my niet tot vorst; ik neem 't niet aan, ô neen!
De stadt Jerusalem, gansch Juda valt daar heen,
Getroffen van Godts hand; zy liet uit hare lippen
Al t'onbedachtzaam, veel godtslasteringen glippen.
| |
[pagina 187]
| |
Haar boosheid tergde Godt, om 't snood misdryf gestoord,
Met bozer gruwelen, hartnekkig, voort en voort;
Zy schroomde zelve niet by ieder die te noemen,
En haar godtloosheid in het openbaar te roemen:
Gelyk weleer de stadt van Sodom, zonder schaamt,
By alle volken zich door ontucht zag befaamd.
Wee u, Jerusalem! Godt zal met ongelukken
En rampen zonder tal, uw trotse Vorsten drukken.
Daar tegens, 't vroom geslacht, verheven tot de lucht,
In eere en voorspoed, de bekoorelyke vrucht
Der deugden maien en in eeuwigheid genieten;
Terwyl 't verworpen zaad, door rampen en verdrieten
Zich ziet getroffen en verbryzeld van Godts hand.
Hoe! heerschen jongens in Godts erf, en heilig land,
Vermetel dus myn volk? durft hier geweld door wyven,
Vol baatzucht, Judaas leeuw gelyk een ezel dryven?
Och, Juda! och, myn zoon! gy kent geen trooster meer!
Elendige, gy zwerft mistroostig heen en weer,
En vindt u hopeloos dus eenzaam en verlaten,
Van uwe leiders, die alom uw weg en straten
Verspeiden; doch Godt komt en zit ter rechterhand,
Daar zyn rechtvaardigheid de hoogste vierschaar spant
In zyne heerlykheid, van duizend hemellichten
Beschenen, en gereed de heidenen te richten,
Zet hy zich in 't gerecht, met d'oudsten van het volk
En Judaas vorsten; als zyn stem uit eene wolk
Dus dondert, en met schrik de volken klinkt in d'ooren:
Bloedgierigen, dorst gy myn heiligdom verstoren?
Hebt gy myn' wynberg, eer zoo mild met gunst besproeid
Uit myn genadetroon, baldadig uitgeroeid?
Zyn ranken afgescheurd, geplondert van zyn vruchten,
Des landmans oegst vertreen, en steurde u aan geen zuchten?
| |
[pagina 188]
| |
Men zit uw hand van bloed beklad, uw huis vol roof,
Uw oog voor jammer blind, uw oor voor klagten doof.
Maar Godt, dus antwoordt gy u zelf op deze reden,
'k Behoef u Jakob hier geen oorzaak van t'ontleden,
Die hoort, ondankbare, u genoeg te zyn bewust:
Of zo 't u uit myn, mond die noch te hooren lust;
Daar hebt gy d'oorzaak: ziet uw preutse dochter treden
Met uitgerekten hals, en pracht van stacykleden,
Het aanzicht geblanket, dat fier en dertel staat;
Zy bootst met haren gang een dans na langs de straat,
In schoenen geborduurd met paarlen en gesteente;
De hovaardy zit diep in 't merg van haar gebeente.
Maar wacht, haar straf genaakt; de hoogste wil eerlangk,
Haar voor dien blonden lok, die als een wyngaartrank
Om 't hooge voorhoofd krult, een kaal hoofdschedel geven,
Dan zal ze in 't stacykleed niet meer langs Sion streven;
Godt wil de dertle, die de nedrigheid belacht,
En zedigheid bespot, berooven van haar pracht;
Van keurs met goud omzoomd en zyde feestgewaden,
Van haar kleinoodien en aanlokkende sieraden;
De purpre tabberd spreit niet meer een' heldren gloed;
Geen schoen, met goud gestikt, omvat haar tedre voet,
Noch gulde hairband vlecht de blonde tuit en lokken,
Geen zilvre haak schort nu een lange sleep van rokken,
En Babiloons samaar, geen goude keten hangt
Haar van den middel af, noch gulde spansel prangt
De tuiten, als een krans om 't hoofd, met duizend vlechten,
Men ziet geen paarlespeld den floersen sluier hechten
Aan 't kapsel, met een zwaay, dat ze om de lokken zwiert,
En den albasten hals met paarlesnoer versiert:
Het oor pronkt langer niet met diamante ringen,
De borst met baggen, noch de hand met vingerlingen:
| |
[pagina 189]
| |
Geen Tyrisch dundoek speelt op purpre zyde keurs,
Geen amber, muskusknoop, noch geborduurde beurs,
Geen spiegel, om de maagd te toien en te hullen;
Geen balsemreuk, maar stank zal haar de neus vervullen.
Voor eenen zyden band, die haren middel sloot,
Omgordt een haire koord of touw, ter nauwer nood,
Een kleed van lappen, die haar los aan 't ligchaam hangen;
Een doodsch en naar gezicht voor blos op lip en wangen,
Een schurfde en kale kruin voor een gekrulden lok,
En eenen engen zak voor een' geplooiden rok.
Men ziet in slecht gewaad de pracht der stacykleren,
En Sions schoonheid in afschoulykheid verkeren;
Daar 't woedend oorlogszwaard de kracht van Juda slyt,
De mannen door 't geweer, de krygslien in den stryd
Gevallen, Salems stadt, de hooge poort en deuren
Der hofpaleizen, als de droeve weduws, treuren,
Zoo naar, zoo doods, en gansch van menschen uitgeput,
Dat zeven vrouwen, nu ontbloot van scherm en schut,
Beroofd van man en kind, van huis en hof, van schatten
Geplonderd, eenen man uit hoogen nood aanvatten,
En zeggen: kom, myn vrind, wees onze zorg en troost,
Neem deze smaadheid weg, en geef ons weer een kroost
Ga naar voetnoot1.
Veel schoons en krachtigs heeft ook de hier door ons overgenomen Zegezang op de verovering van Azof, door czaar Peter I.
Ga, trek als Naso, meê na 't Noorden,
Myn zangster! (niet in ballingschap)
Naar Pontus vergelegene oorden;
Maar volg Czaar Peters heldestap;
Om met nooit dorrende laurieren,
Het hoofd van Ruslands Vorst te çieren.
| |
[pagina 190]
| |
Volg met gezang zyn' zegewagen;
Terwyl, aan 't woest Meötis meir,
De wrede Tarter legt verslagen;
Of knielt gekluistert voor hem neer.
Daar Tanäis de puin komt schuren
Van Asofs half gesloopte muren.
Dat Asof, 't welk zyn hooge wallen,
Wel eer, door Ruslands Vorst hersticht,
Den Tartaar zag ten prooi gevallen,
Beroofd van 't Evangelielicht,
En 't kruis, geverfd in bloed en tranen,
Gevlugt voor Meccaas halvemanen.
Dat kon Czaar Peter niet gedogen,
Die blakend van een edel vuur,
Met Ruslands krygsheir opgetogen,
Ten schrik van d'onverwinb'ren muur,
Reed toe, om met gelyke schreden,
Alcides stappen na te treden.
Hy, met zyn Russische Bojaren
En Scyten, moedig toegerust,
Ontziet geen arbeid, noch gevaren;
Maar, als van 's Hemels lot bewust,
Trekt op, met vaste hoop van zegen,
Door woeste en ongebaande wegen.
Geen winter, met geheele bergen
Van sneeuw en ys, belet zyn' togt;
Dat kan zyn' heldenmoed maar tergen,
Tot hy 't behouden overbrogt:
De deugd, om eer en prys te halen,
Gedoogt geen perk noch hinderpalen.
| |
[pagina 191]
| |
Dus als de Vorst de sterke muren,
En burgten hemelhoog gebouwd,
Die dwang en plaag der nageburen,
Met gramschap in 't gezicht, beschouwt;
Hy spreekt, gy moogt met torens brallen;
Maar 'k zal die trotsen haast doen vallen.
Met dreunt van boven en van onder
De grondslag, torentrans en wal,
Geschokt, als van een fellen donder,
Een voorboo van d'aanstaanden val;
d'Aloude koopstad met haar daken
Begint te sidd'ren en te kraken.
Fluks zet hy toe op Asofs vesten;
Daar d'Ottoman een wyl hem stut;
Doch ziet de stad en burgt ten lesten,
De wal verheerd door 't grof geschut,
Zich aan dien winnaar overgeven;
Hem in triomf naar binnen streven.
En schoon het hoofd der aartstirannen
Hem zocht te keren met geweld,
En magt van twintigduizend mannen;
Hy ziet door Ruslands oorlogsheld
Den krans der zege weggedragen,
De vloot en 't gansche heir verslagen.
De Donstroom stak zyn gryze hairen,
Op dit gerucht, ten goven uit,
En dobbert vrolyk op de baren,
Gewekt door 't schel triomfgeluid,
't Welk met een' weêrgalm door de wolken
Klonk tot in d'ooren van de volken.
| |
[pagina 192]
| |
Wat stoft het beuzelagtig Grieken
Op Argo, 't schip zoo wyd vermaard,
Daar 't, als een vogel op zyn wieken,
Met zeil en riem naar Kolchos vaart?
Wat mogen d'oude dichters melden
Slecht van een kiel met vyftig helden!
Dees Herkules voert heele vloten,
Ruim honderd mylen, over land,
Met honderden van zulke boten,
En oorlogschepen, trots bemand,
Galeien, saiken, galeässen,
Die bruisen door d'Euxynse plassen.
Hy gaat de wrede moordharpyen
Met magt bestoken in haar poel,
En, als de Griekse held, bestryen;
Daar zy, met vreselyk krioel,
In dichte bosschen, rots en kuilen,
Zich voor zyn schittrend zwaard verschuilen.
's Helds naam, de schrik der dwingelanden,
Treft fluks gants Traçien in 't hart;
Terwyl 't langs Bosphors vloed en stranden,
Alom beangstigd en benard,
Czaar Peter ziet den zabel zwaeien;
En op d'Euxyn zyn vlaggen waeien.
Vaar voort met uw manhafte daden,
ô Russen Cæsar! onvermoeid,
'k Zie u met versche laurebladen
Bekranst; zoo ge u naar Prekop spoeit.
Dan moet de klaauw dier felle draken
Haar' vetten roof van menschen slaken.
| |
[pagina 193]
| |
Alcides toog naar helsche kolken,
Tot hulp van Theseus en zyn vrind,
Ten schrik der onderaardsche volken;
Daar hy die twee, zoo trouw bemind,
Met zyn gevreesde knots en handen
Redt uit die duistenis en banden.
Maar gy, red honderd duizend zielen
Uit Prekops bittre slaverny,
Die met gebeden voor u knielen,
In myn gezang: ay maak ze vry!
Zoo wil gantsch Kristenryk u looven;
Zoo streeft ge Alcides ver te boven.
Hoe wil de donder der kartouwen,
Het snelle en onvermoeid gerucht,
Uw' naam, die nimmer moet verouwen,
En lof uitbrommen door de lucht,
Terwyl, van vrees, het trots Bysanssen
Schudt met zyn hooge toorentranssen.
En gy, myn Nimf, ga hem geleiden,
Zoo ver zyn glorieryke naam,
Langs beemden, bergen, bosch en heiden,
Wordt uitgeblazen door de Faam!
Maar streef niet al te stout! wie kan, naar waarde, kronen
Dien Alexanders zoon, en 't kroost der Amazonen
Ga naar voetnoot1!
|