Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 1 ABE-BYN
(1821)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
[Jan Auke Backer]Backer (Jan Auke), het derde deel zijner Proeve van Dichtlievende Mengelingen in het licht gevende Ga naar voetnoot1, beloofde in zijne voorrede nog een vierde deel te leveren, dat, mogelijk, verzeld zou gaan van zijne levensschets, die ‘nog al aanmerkingen tot de menschkunde’ zou opleveren; dan, zoo als het met meer andere wereldsche zaken gaat, dat vierde deel, 's mans levensschets, en dienvolgens ook de aanmerkingen tot de menschkunde zijn achterwege gebleven, en wij weten van backer niets meer dan, bij geruchte, dat hij een Fries en welgezeten koopman te Harlingen geweest is, die zich met zulk een' ijver aan de beöefening der fraaije letteren overgaf, dat hij - zijne laatste kommerlijke levensdagen daarmede zoo lang mogelijk rekte. Het is dus natuurlijk dat de man veel geschreven hebbe, gelijk de groote menigte riemen misdruk, die zijne poëzy en proza hebben opgeleverd, ontegensprekelijk bewijzen, en zeker geen bewijs zijn dat hij tevens goed geschreven hebbe. En in waarheid van iemand, die zich op alle vakken der fraaije letteren toelegt, of genoodzaakt is zich naar den smaak der boekverkooperen te voegen, die zijn' arbeid - niet beloonen, maar - betalen, is goed schrijven ook niet wel te vergen. | |
[pagina 170]
| |
Backer moest in zijne laatste dagen voor alles hen ten dienst staan, binnen bepaalde termijnen tooneelstukken en romans vertalen, gelegenheidsverzen opstellen, couranten, weekbladen, almanakken, maandwerken schrijven, en al leveren wat de speculative geest der bibliopolie van een met den honger worstelend vernuft voor klinkend geld vorderen kan. Waarom wij de moeite ook niet zullen nemen om de titels af te schrijven van 's mans reeds lang tot scheurpapier verbruikte werken. Het eerste deel ondertusschen zijner Proeve van Dichtlievende Mengelingen bevat verscheiden stukjes, die een' goeden aanleg, smaak en gezond oordeel aankondigen; en wij hebben grond om te vertrouwen, dat, bij eene aanhoudende oefening, onder genot van een onbekrompen bestaan, welligt backer onzer vaderlandsche letterkunde eer zou hebben aangedaan, daar nu, door den invloed der omstandigheden, een verongelukt genie van hem geworden is. Het stukje getiteld Mijne Bezigheden Ga naar voetnoot1, te uitgebreid om hier eene plaats te vinden, staaft volkomen ons gevoelen. Het smart ons in de ziel dat hij, die, blijkens de dagteekeningen zijner voorberigten, van stad tot stad, schrijvende en vertalende, in ons vaderland rondzworf, zijn verlangen niet voldaan heeft mogen zien, zoo bescheiden uitgedrukt in het stukje getiteld: | |
[pagina 171]
| |
De wensch.
Ik bad om ryksstaf, kroon, noch troon;
'k Wierd door geen staatzucht aangedreven,
Zo ik naar mynen wensch mogt leeven.
Verdriet is 't lot der aardsche goôn.
Die lust heeft, moog' om magt, en ydle grootheid woelen;
Ik schrik voor roodfluweelen stoelen.
Het listig hof broeit snood geweld:
Geveinsdheid, vleiery en logen,
Gevolgd van 't helsche wraakvermogen,
Zyn hier op de eerste plaats gesteld.
Elk hunner voert een dolk, dreigt Vorst en Burgervaders;
En tapt het bloed uit de edelste aders.
Men duikt geruster in de schaûw
Van hooggetakte lindeboomen,
By 't kabbelen van zilvren stroomen,
Op bloempjes, nat van koelen daauw.
Daar zit men veilig neêr in frissche zomerluchten,
En heeft vergift noch staal te duchten.
Indien myn wensch dan wierd bekroond,
Indien ik naar myn lust mogt leeven,
'k Zou straks ter logge poorte uit streeven
Naar 't open veld, daar wellust woont.
Daar zou een kleene en laage stulp my meer vermaaken,
Dan marmren muuren, kopren daken.
Ik zou, voor 't huis, eene ipenlaan,
Een starreboschje aan beide kanten,
Daar achter moes en vruchten planten;
En een prieel van wyngaardblaên
Zou, aan een eind des hofs, my met zyn schaduw dekken,
En menigmaal ter slaapzaal strekken.
| |
[pagina 172]
| |
Een frissche beek zou, daar omheen,
Met twee paar kromme bogten vloeiën;
De zwaantjes in dat water roeiën,
Of netten de gepluimde leên.
Hier zou ik, als het licht maar pas begon te daagen,
Met hengels 't schubbig vee belaagen.
Mogt ik daar by, in't lachend groen,
Een aantal vette runders weiden,
Myn schaapjes op den driesprong leiden;
En schonk het milde herfstsaizoen
My honigzoeten most, de zomer korenairen,
Wat lot zou 't myn dan evenaaren?
ô Welk een wellust zou het zyn,
Te wandlen, als de blyde morgen
De Stad bekroop met nieuwe zorgen;
Of 's avonds by den maaneschyn,
Langs heuvels, bosch en veld en vliet en beemd en dalen,
In eenzaamheid herom te dwaalen!
Als ik, by klaaren morgenstond,
Te velde trad, om bly te zingen,
Zou my het hoenderdom omringen;
De duiven vielen op den grond,
En zouden, korrende, met eenden, ganzen, zwaanen,
My om een handvol voeders maanen.
Trad ik by middag door het woud;
Een heir van bloedelooze dieren,
Van rupsen, uiltjes, vliegjes, mieren,
Met een oplettend oog beschouwd,
Zou my de Godheid in haar almagt leeren kennen,
En tot des Hoogsten dienst gewennen.
| |
[pagina 173]
| |
Des avonds als de gouden zon
In 't scheemrig west was neêrgezonken,
De sterren aan den hemel blonken,
Daar 'k neêrzat by een koele bron,
Zou 't zanggezinde koor der blyde nachtegaalen
Myn luistrende aandacht vaak bepaalen.
En als my deeze zaligheid,
Door storm, door sneeuw- en hagelvlaagen;
Of 't branden van de zomerdagen,
Hoe zeer 'k haar wenschte, wierd ontzeid,
Zou 'k, in myn boekvertrek, beschut voor onweêrwinden,
Tot nieuwen wellust stoffe vinden.
Daar zouden Vondel, Rotgans, Brandt,
Antonides, de Decker, Moonen
(Met eeuwigen laurier te kroonen)
En Poot, dat edele verstand,
My, met den zuivren glans van hun gewyde dichten,
Op 't pad des steilen zangbergs lichten.
Somwylen zou een vriendenrei,
Oprecht van hart en heusch van zeden,
Gansch onverwacht my tegentreeden,
Wanneer ik, uit de klaverwei,
Te rug trad naar myn hut, daar Kloris, vol verlangen,
Haar blyde gasten zoude ontvangen.
Dan zouden we aan den ruimen disch,
Bepronkt met room en moes en vruchten,
Daar ons geen kwelling stond te duchten,
Eerst leeren wat genoegen is.
Daar zou een vriend zyn' vriend met blydschap onderrichten,
En de een den ander streelend stichten.
| |
[pagina 174]
| |
ô Dierbre vrienden! ô, hoe zoet
Zou my uw nutte leering smaaken!
Myn hart, met zulk een vlam aan 't blaaken,
Smolt weg door onweêrstaanbren gloed.......
Maar ach! ik raaskal.... want, door zangdrift opgetogen,
Bedriegt een ydle schim myne oogen.
De deugd alleen dient nagejaagd.
Zy is de bron van 't waar genoegen;
Wie haar bemint, zal nimmer zwoegen
Van angst, die 't hart der boozen plaagt.
ô Baak ter zaligheid! U zal ik eeuwig roemen,
En leistar van de vroomen noemen
Ga naar voetnoot1.
|