Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 1 ABE-BYN
(1821)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Harmanus Asschenbergh]Asschenbergh (Harmanus), geboren te Amsterdam, den 22 April, 1726, en aldaar overleden, den 18 November, 1792, was een zeer ijverig beöefenaar der poëzy, en beproefde zijne krachten in genoegzaam alle vakken der kunst, in een tijdvak, dat men zich meer op zoetvloeijendheid, netheid en zuiverheid van taal, dan wel op oorspronglijkheid van denkbeelden, stoutheid van uitdrukking en verheffing van den geest toeleide. Hij was lid van verscheiden letteroefenende en dichtlievende genootschappen, met name van die onder de zinspreuken: Diligentiae omnia en Oeffening beschaaft de Kunsten, en had ook deel aan de Psalmberijming, bekend onder den naam van Laus deo, salus populo, en aan de Christelijke Gezangen, bij de Doopsgezinden, onder den naam van kleinen bundel, in gebruik. Den Amsterdamschen schouwburg leverde hij verscheiden uit het Fransch en Hoogduitsch vertaalde tooneelstukken Ga naar voetnoot1; zijn zwanenzang was een oor- | |
[pagina 162]
| |
spronglijk tooneelstuk De Deugdzame Zoon, waamede hij in de toewijding afscheid nam van de zanggodinnen, en ook kort na deszelfs uitgave overleed. Zijne gedichten zijn door zijn' vriend p.j. uylenbroek bijeenverzameld en in 1793 uitgegeven. Deze verzameling bestaat, behalven uit eenige brieven en verzen van gemenden aard, grootendeels uit vertelsels en berijmingen van bekende anecdoten, die zich niet onaangenaam laten lezen, en vrij snedige puntdichten, die nog onlangs ook elders hunne plaats gevonden hebben Ga naar voetnoot1. Zijne vertelsels zijn inderdaad naïf, los en luimig, en wel het beste wat deze verzameling bevat. De brieven zijn weinig meer dan deftig gerijmd proza, en dezen, zoo wel als de overige gedichten dragen, bij eene gladde versificatie, de duidelijk blijken van door oefening dermate beschaafd te zijn, dat men 'er vergeefs het geringste foutje in zou zoeken tegen dat geen wat men in 's dichters leeftijd ‘kunstregelen’ geliefde te noemen, en meer bedacht was om met angstvallige naauwgezetheid het voorschrift van hora- | |
[pagina 163]
| |
tius omtrent het beschaven Ga naar voetnoot1 op te volgen, dan op geestverheffing, stoutheit van uitdrukking, nieuwheid van denkbeelden en dat krachtig en levendig gevoel, waardoor vele dichters der zeventiende eeuw zich zoo zeer onderscheiden hebben, doch al het welk door pels en zijn beschavend genootschap, in het welk een stout genie als dat van antonides het onmogelijk harden kon, zoo wel als door de volgende groote menigte genootschappen genoegzaam eene eeuw lang verbannen scheen, tot dat bilderdijk, helmers, tollens en andere ware dichters ons eindelijk weder echte poëzy van bloote verzenmakerij hebben leeren onderscheiden. Wij zullen nog gelegenheid genoeg vinden om op dit onderwerp terug te komen. |
|