Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 1 ABE-BYN
(1821)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Roelof Arends, de Jonge]Arends (Roelof), de jonge. Deze niet onverdienstelijke dichter, van wien ons geene levensbijzonderheden bekend zijn, gaf in 1757 een' bundel gedichten in het licht van onderscheiden aard en inhoud, in sommigen van welken de beschavende (dikwijls de verdervende) hand zijner nette en zoetvloeijende tijdgenooten duidelijk te onderkennen is. Trouwens de dichter was te Dordrecht - aan den Merwestroom gezeten, in een oord
Waar noit geen Mecenaten
Zijn' dichtlust koesterden:
hij zag zich aldaar
- - - - - onaangespoord,
Van alle hulp verlaten
Ga naar voetnoot2.
Weshalve hij zijne toevlugt tot philip zweerts nam, te Amsterdam, die hem ‘ten dichttooneel deed stappen’, naar de gewoonte van dien tijd, in | |
[pagina 149]
| |
kwarto, met lofdichten, en eene vereerende opdragt aan zijn' mecenas, den Heer zweerts. Deze bundel bevat inderdaad enkele goede dichtstukken, waarin het niet aan vernuft en aardige wendingen ontbreekt. De zoogenaamde ‘Bijbeldichten’ zijn weinig meer dan berijmde passages uit de Heilige Schrift. Zijne ‘Klinkdichten’ zijn - klinkdichten, zoo als zij behooren te zijn: van veertien regels; dat, getiteld: De Drie Razernijen Ga naar voetnoot1 heeft in ons oog eenige dichterlijke verdiensten. De weinige ‘Minnedichten’ zijn los en bevallig: de dichter heeft poot met gevoel gelezen. Onder de ‘Mengeldichten’ verdient de Zedeprint van een' geldzugtigen Pleitbezorger Ga naar voetnoot2, in den smaak van huygens, hare plaats; hier ruimen wij er eene in voor het niet onaardige stukje, getiteld: Verrukking.
Wie voert my onverhoeds van de aard,
Met uitgespreide wieken?
Wie stuurt myn klanken hemelwaart?
Wie doet my, in die vlugge vaart,
Een' Paradysgeur rieken?
De wolken dryven aan myn zy.
De trotsche torens deizen.
De heuvelen ontzinken my.
ô Dichtkunst! staa uw' dichter by:
't Is schroomlyk hier te reizen.
| |
[pagina 150]
| |
Hoe dikwyls tuimelden voorheen
Hoogvliegende lkarussen
Van deze steilte naer beneên!
Wie hier zyn kragt wil overschreên,
Ziet haast zyn' yver blusschen.
Maar zagt, wat hemelsche Pandoor
Komt my van ver genaken!
Wie is het? Venus of Auroor,
Belust om op het veld zig voor
Een nagtje te vermaken?
Daal neer, ô schoone! wie gy zyt:
Ik zal u niet beklappen.
Ik weet dat alles heeft zyn' tyd,
En dat zig een, die kust en vryt,
Niet gaarne ziet betrappen.
't Gaat wel: zy komt me naderby.
Nu kan ik haar beschouwen.
ô Goôn! het is de Poëzy.
Wees welkom, schoone, op wie ik my
Gerust hier durf vertrouwen.
Dan och! uw hemelsblaauw gewaad,
Bezaaid met heldre starren,
Wier glans op 't koningklyk gelaat
Zoo luisterryk te schittren staat,
Zal myn gezigt verwarren.
ô Ja! ik zie my ziende blind
Op zulk een' gloed van stralen.
Best vlugten wy van hier gezwind.
Waar zig een godlyk licht bevindt,
Daar zal ons oog verdwalen.
| |
[pagina 151]
| |
Maar stil: daar roept ze my weêrom:
‘ô Bloode! vlugt niet heenen;
Gy zyt my dubbel wellekom.
Ik koom, om u by 't dichterdom
Myn' bystand te verleenen.’
Wat 's dit? terwyl ik met veel spoeds
My diep voor haar verneder,
Verdwynt ze met haar vlugge koets;
En ik, ik vind my onverhoeds
Hier by myn boeken weder
Ga naar voetnoot1.
De besten van zijne Bijschriften en Puntdichten hebben wij reeds elders opgenomen Ga naar voetnoot2. In 1772 gaf hij een' tweeden bundel met gedichten van denzelfden stempel uit, dien hij in 1774 volgen deed door eene vertaling van klopstocks treurspel, De dood van Adam. |