Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 1 ABE-BYN
(1821)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 64]
| |
[Joannes Antonides van der Goes]Antonides (Joannes) van der Goes Ga naar voetnoot1, dus gebijnaamd naar zijne geboortestad Goes, in Zeeland, alwaar hij den 3 Mei, 1647 het licht aanschouwde, kwam in zijn vierde jaar met zijne ouders, antoni jansen en magdalena stenaerts, te Amsterdam, alwaar hij de Latijnsche school bezocht, en, behalven aldaar, nog de bijzondere onderrigting in het Latijn en Grieksch genoot van den geleerden jacobus coccejus, conrector der Latijnsche school van Haarlem, terwijl de beroemde abraham de graeff hem in de eerste beginselen der wiskunde onderwees. Genoegzaam gevorderd zijnde in de kennis der Latijnsche taal, vervaardigde hij eenige gedichten in dezelve; doch het lezen der dichtstukken van hooft en vondel boezemde hem smaak en genegenheid in voor de Nederduitsche poëzy. Hij begon met eenige vertalingen uit horatius, ovidius, silius italicus en anderen, en vervaardigde zijn treurspel Trazil, of het overrompelt Sina, het welk vondel onder de oogen komende, dien grijzen vorst der Nederlandsche dichteren zoo wel geviel, dat hij, om den jeugdigen dichter aan te moedigen, eene spreekwijze daaruit overnam in zijn treurspel Zungchin Ga naar voetnoot2. Veel voordeels trok hij uit de vriendschap van vondel, die | |
[pagina 65]
| |
hem zijn' zoon in de kunst noemde; ook genoot hij de bijzondere genegenheid van buizero, francius, six, broekhuizen, bake, pluimer en andere aanzienlijke beöefenaars en voorstanders der letteren; inzonderheid was de eerstgenoemde oorzaak dat hij gelegenheid kreeg om zich uit de apotheek, waar zijne ouders hem als leerling hadden besteld, naar de hooge school te Utrecht te begeven, alwaar hij, zijne studiën volbragt hebbende, in het jaar 1673, na het verdedigen eener verhandeling over de draaijing des hoofds, welke vondel met een lofdicht vereerde Ga naar voetnoot1, tot doctor in de geneeskunde werd bevorderd. Reeds in 1667 had hij zijn dichtstuk Bellone aan bant voltooid, van het welk vondel getuigde dat hij het zoo schoon vond, dat hij zijnen naam er wel wilde onderzetten. Dus krachtdadig aangemoedigd, ondernam en voltooide hij gelukkig het voornaamste en beste zijner overige werken, namelijk het dichtstuk De Ystroom, toen hij naauwelijks vierentwintig jaren oud was. Hetzelve werd met geen minder geestdrift ontvangen dan zijn vorig dichtstuk, en verwierf met regt de goedkeuring der kenners. Zijn straks genoemde begunstiger buizero, inmiddels gecommitteerde wegens Zeeland ter admiraliteit op de Maze geworden zijnde, kreeg daardoor gelegenheid om hem het ambt van eersten klerk ter secretarie aan dat hof te bezorgen, | |
[pagina 66]
| |
ten einde zijn' dichtijver, onder onbekrompen omstandigheden, des te meer aan te sporen. Behalven dat hij vriendschappelijken omgang hield met de straks genoemde aanzienlijke letterkundigen, was hij ook eenigen tijd lid van het Amsterdamsche kunstgenootschap Nil volentibus arduum, alwaar hij deel had aan het overzetten van de treurspelen Agrippa en het Huwelyk van Orondates en Statira, benevens het blijspel De gelyke Tweelingen van plautus, en het opstellen van het blijspel Het Spookend Weeuwtje; doch eenig ongenoegen met den heer pels Ga naar voetnoot1 was oorzaak dat hij hetzelve verliet. In 1678 trouwde hij met suzanna bormans, zuster van den predikant petrus bormans. Sedert hield hij zich onledig met het ontwerpen van een heldendicht, den apostel paulus ten onderwerp hebbende, doch er is niets van gekomen, want in 1684 werd hij van eene bloedbraking aangetast, die hem den 18 September deszelven jaars in het graf stortte. Zijn dood werd door de voornaamste dichters zijne tijdgenooten in deftige lijkzangen betreurd; en reeds in het volgende jaar gaf zijn vader zijne bijeen verzamelde gedichten in het licht, die in 1705 door een' tweeden druk gevolgd werden; in 1714 verscheen een andere druk onder het opzigt van d. van hoogstraten, voor welken des dichters welgelijkend afbeeldsel door p. van gunst, naar de schilderij van l. bakhuizen, is geplaatst. | |
[pagina 67]
| |
Meermalen zijn de gedichten van antonides door bevoegde kunstregters in openbaren geschrifte beöordeeld geworden; sommigen hebben dezelven hemelhoog verheven, en van derzelver gebreken of gezwegen, of dezelven als stoute en krachtige beelden en uitdrukkingen doen voorkomen, en ongewone hoogdravendheid geächt, hetgeen de latere naauwziftende, beschavende en eentoonig zoetvloeijende dichtöefenaars winderigheid en gezwollenheid hebben gelieven te noemen. Wij stemmen toe dat zijne dichtstukken daarvan zeker niet zijn vrij te pleiten, doch men moet in aanmerking nemen in welk tijdperk hij bloeide, het schitterendste voor Neêrlands krijgsroem ter zee, 's dichters jeugd en oorspronglijk welig vernuft, tot bedwelming toe bewierookt door de lofdichten der beroemdste dichters van zijn' tijd, en men zal zich verwonderen, over de zedigheid, waarmede hij zich bij g. brandt verontschuldigde, die hem het uitgeven zijner gedichten aanraadde; heeft, zegt hij, Heeft
Scaliger niet Flakkus lier,
Zoo goddelijk van klank en zwier,
Beschuldigt van vervalschte snaren?
En wort niet Nazoos eedle geest
Gebrantmerkt, als of ze onervaren,
Te los en welig was geweest?
Wie zoekt zich dan in 't licht te geven,
Word dit die helden aangewreven?
Dies duik ik veiligst onder 't loof,
In bruine schaduw neergedoken,
| |
[pagina 68]
| |
Daer 't schemerlicht my lieflijk stoof,
En mijne dichtlust, onbesproken,
My zelfs verstrekke een stil vermaek,
Als dat de middagzon my blaek'
Een rooste, als die, in 't licht gestegen,
Mijn oog zie scheemren door dien gloet,
En ik met Faëton verlegen,
Te spa beklaeg mijn' trotsen moet.
Hy heeft geen hoogen val te vreezen,
Die by zich zelf vernoegt kan wezen
Ga naar voetnoot1.
Wij aarzelen niet om antonides onder de eerste dichters te plaatsen, waarop ons vaderland roem draagt, en hij staat bij ons, met al zijne gebreken, op oneindig hooger' prijs dan vele nette, zoetvloeijende, en alle taalregelen zorgvuldig in acht nemende verzenmakers uit de laatste helft der vorige eeuw, bij wie de kracht van uitdrukking, de stoute oorspronglijke beelden, de juiste en welaangebragte gelijkenissen en stevigheid van versificatie, die wij bij antonides roemen en bewonderen, ver te zoeken zijn, en die dit alles op een' beslissenden kunstregterlijken toon, zoo wel in openbaren druk als in genootschappelijke voorlezingen, stout weg voor valsch vernuft, kwaden smaak, bombast en wildzang verklaren. Ver van ons deze onregtvaardigheid! Wij maken het ons ten pligt aan te toonen, dat, zoo het alles geen goud is wat hier blinkt, het echte goud daarom niet verworpen moet worden, | |
[pagina 69]
| |
dewijl het minder of ook wel in het geheel niet blinkt; en dit oordeelen wij best te kunnen doen, wanneer wij slechts die dichtstukken doorloopen, die hij bij zijn leven heeft uitgegeven. Met uitzondering van zijn' eersteling, het treurspel Trazil, achten wij juist zijne Bellone aan bant, De Teems in brant, den Oorspronk van 's Lants ongevallen, en vooral zijn' Ystroom, die allen bij zijn leven in het licht kwamen, als zijne beste voortbrengselen, die hem zulk eene algemeene toejuiching verwierven als hoogstraten getuigt Ga naar voetnoot1, en waaruit wij met dit oogmerk eenige proeven zullen mededeelen. Wij beginnen dan met zijn' Ystroom, het uitgebreidste en ongetwijfeld het beste zijner dichtstukken. Hetzelve is niet alleen door den Heer de vries Ga naar voetnoot2 zeer geprezen, en opzettelijk door j. macquet scherpzinnig beöordeeld Ga naar voetnoot3, maar ook zelfs door een' Engelschman op zijne waarde geschat Ga naar voetnoot4, die het een zeer edel dichtstuk noemt. Wij zullen ons niet angstvallig verpijnen, om te onderzoeken of dit dichtstuk onder de heldendich- | |
[pagina 70]
| |
ten behoore of niet; hieraan is luttel gelegen. Genoeg is het dat hetzelve, ondanks de gebreken, die het met tasso's Jeruzalem verlost, miltons Verloren Paradijs en camoens Lusiade gemeen heeft, ook wegens deszelfs menigvuldige schoonheden, door ware kenners in gelijken rang met dezen geplaatst, en voor de vergetelheid bewaard wordt. Het is ook geenszins ons oogmerk om het plan en de uitvoering van dit dichtstuk te ontleden, of deszelfs bijzondere deelen aan eene strenge critiek te onderwerpen, schoon wij bij het op den voorgrond stellen der schoonheden nogtans de gebreken geenszins onopgemerkt zullen voorbijgaan. ‘Het eerste boek, in zijnen aanleg eene eenvoudige beschrijving van den IJkant te Amsterdam, die bij zoo vele andere dichters eene dorre en koude beschrijving zoude opgeleverd hebben, is hier eene verrukkelijke en stoute schildering van de levendigste en geestigste werkingen Ga naar voetnoot1.’ De beschrijving, ook zelfs van de gewoonste voorwerpen die de dichter op zijne veronderstelde wandeling ontmoet, is stout en krachtig; bij voorbeeld deze Beschrijving van den Houttuin.
Nu staet een lange streek, in 't midden ingeboogen,
Gelijk de halve maen zich op doet voor onze oogen,
Ten Oosten op te slaen, de lange Houttuin in;
Die hout in gout verkeert, een kostelijk gewin!
| |
[pagina 71]
| |
d'Olimp mach met zijn kruin voortaen 't gestarnte tergen:
Wy steigren naer de lucht met vuure en greene bergen,
Als of men 't Noortsche wout, berooft van telg en blad.
Tot eene houtmijt hier by een gestapelt had.
Maer leer niet al te trots op uwe grootheit pronken,
Een gloet kan al 't gevaerte in eene zee van vonken
Afweien, dat het stuive in d' oogen van de zon
Ga naar voetnoot1.
Of die van De nieuwe Vischmarkt.
Nu volgt de Vischmarkt, die zich spiegelt in het Y,
En schaft ons overvloet van waterlekkerny.
De blanke Baerzen, in 't gezicht der Stad gevangen,
De bruine en swaere Bot, des vremdelings verlangen,
Met Geltekarpers, en den Braessem, geel van kuit,
De kostelijke Griet, de fiere waterbruit,
Om wie Domitiaen, in wulpscheit uitgelaeten,
De breede vierschaer spande, en daegde uit alle Staeten
Den Raed by een, om van dat dertele banket
Te vonnissen, zoo breet, als was 't voor rijk en wet;
De Snoek, een Vyverwolf, de Zeelten, Barm, en Vooren,
Van menig, als het puik der Visschen, uitgekooren.
Hier zwemt van allen kant een stroom van vissen aen,
Die in het groeizaem veen van 't Y te weide gaen,
Die d'Yssel stiert, en die de Waterlandsche vlieten
Uit ruime Kaeren hier op onze banken gieten:
Maer treên wy herwaerts aen, daer deelt de milde zee,
In hun saizoen een schat van vischgerechten mee;
| |
[pagina 72]
| |
De Heilbot, blank van visch, de Rochen, Plaet en Tongen,
En vette Zalm, die, in het bruischend nat besprongen,
Daer zich de stroomkruik van de Maes in zee ontlaet,
Noch bloedende op de snee, hier duizenden verzaet.
Maer wie onthout zich in de May van watertanden?
Wanneer de Schelvisch, in het oog der Wijkerstranden,
En al de Duinstreek langs van Zantvoort, tot de kust
Van Egmont, of in 't diep verrast, hier naer uw lust
Wort springende aengevoert, en, krimpende onder 't snyden,
U nodigt vroeg een eind te maken van zyn lyden.
Maer als de Winter met zyn' zeissen loof en kruit
Heeft afgemaeit, en steekt het hooft al brullende uit
Zijn sneeuspelonken op, en tergt de Noordsche Beeren,
Tot zy Apollo zelf verbaest te rug zien keeren,
Op 't dreigen van hun klaeu, en 't zonnepaert gevlugt
Uit verder kim alleen begroeten onze lucht,
Dan zal de Kabeljau, een watervorst gebooren,
Met lieflijk voedzel weêr uw oog en mont bekooren,
En leeren, als hy wort in mooten afgedeelt,
En d'afgesnede moot in putten krimpt en speelt,
Dat elke holte u tot een' beker moet verstrekken,
Om onder zoo veel wijn zijn lichaem te bedekken,
Als hem weleer een plas van zeenat heeft bevloeit
Ga naar voetnoot1.
De dichter aan de woning van den admiraal de ruiter komende, roept met geestvervoering: Bedrieg ik my? of klimt het water aan die streek
Ten boorden hooger op, en bruist terwyl ik spreek
Met open keel vooruit, en lekt de hooge randen
Met zijne zachte tong? Zoo juichten alle stranden,
| |
[pagina 73]
| |
De grijze Tiberijn stak 't hooft ten liezen uit
Met vreugde, toen August, rijk van Egiptschen buit,
Zyn' vloet quam opgezeilt met zegenrijke vlooten;
De Krokodil des Nijls, in ketenen gesloten,
En dolle Anubis, heesch van blaffen en gehuil,
Naesleepte op 't Kapitool by zyn' beschuimden muil,
En touwt den ruigen rug des Nijlstrooms met zyn zweepen,
Tot hy zijn' mont bedekt,van schaamte aan 't hert beknepen,
Om eeuwig in het zant te schuilen met zyn hooft.
De naam van Ruiter, die Augustus zeeroem dooft,
En scheller zal op zee als Tritons hooren brommen,
Slaet met eerbiedigheid de watergodendommen;
Die buigen driemael 't hooft, en dryven 't zeenat aan,
En wenschen, dat hem noit de zeekrans moet ontstaen
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 74]
| |
Welke heerlijke beelden, welk een' rijkdom van gedachten, welk eene edelheid van uitdrukking, welk eene stoutheid van verbeelding moeten wij bewonderen in zijn dichterlijk tafereel van Het Bouwen der schepen.
Men leert de wijsheit van Natuur hier over 't hooft.
Het aerdrijk word van bosch en wildernis berooft,
De boom ontwortelt en ontheistert van zijn looten,
Om die in 't water, en onvruchtbaar strant te pooten.
Wy leeren de Meermin hier zonder voeten gaen,
En glijen op den rug door wilden Oceaen.
Het Zeepaert binden wy den breidel aen van achter:
De wint verstrekt de zweep, die 't sneller jaegt of zachter.
Wie twijffelt dat Dedael, het Kreetsche strant ontvlucht,
Op wasse pennen vont een heirbaen door de lucht?
De Kreten, zeker, zijn 't niet al gewent te liegen,
Nu Noordsche boomen zelf door 't water henevliegen.
Hier staet een nieuwe kiel aen 't groeien, en bykans
Tot aen des hemels tin gebouwt met trans op trans,
Daer houte ribben, uit den klei geteelt, van buiten,
En binnen wel verzorgt, een' hollen buik besluiten,
Zoo vindt d'ontleder, die, op 't snyspoor van Vezael
En Vesling, leeft in doô geraemten, altemael
De ribben rechts en slinks, gewulft als halve ronden,
Aen eene ruggraet en haer wervels vast gebonden
En ingelijft, met spier en peezen hecht verknocht,
En eerst na twintig jaer te recht in stant gebrocht.
De Boukunst klimt, almeê by trappen op in 't bouwen.
Zy kerft, en klutst, en kromt, woelt met bepekte touwen,
| |
[pagina 75]
| |
Splist ankerkabels, hecht, met yzre bouten vast,
En ziet verbaest hoe traeg het bougevaerte wast,
Dat in een' oogenblik het krijgsgevaer zou breeken,
Quam weêr de dolle Mars de bloetklaroen te steeken,
Te hitsen strant op strant, en vloot op vlooten aen
Ga naar voetnoot1.
Met weerzin moeten wij verscheiden prachtige beschrijvingen overslaan, als van het West-Indiesch Huis, het Zee-Magazijn, de Scheepstimmerwerf, en andere voorwerpen, om dat ons bestek de mededeeling hier niet toelaat. Eene bij uitstek fraaije en gelukkig aangebragte episode vinde evenwel hier eene plaats; het is de Verschijning van den geest van Atabaliba.
Men zegt dat Schippers hier by naeren nacht den geest
Van Atabaliba, angstvallig en bevreest,
Op 't onbewoonde strant rinkinken zien en spooken
Met een bebloede toorts: de zwarte haeren rooken
Van 't bloedig zweet, dat van de doodsche wangen stroomt.
Hy bromt, maer smoort zijn vloek in 't harte, als nog
beschroomt
Na zijn rampzalig eind, voor trouwloosheit en laegen.
Men hoorde hem in 't eind vervoert van gramschap klaegen,
Met zulk een hol gedruisch, dat al den oever vult,
Gelyk een boschleeuwin in wildernissen brult,
Wanneerze dol van wraek den roover na wil jaegen,
Die haer verraederlijk de jongen heeft ontdraegen
En 't weerloos nest geschaekt. ô, Sprak hy, die met my
De slagen hebt gevoelt der Spaensche tieranny!
| |
[pagina 76]
| |
't Verveel u niet mijn ramp en ongeval te hooren.
Zoo drae de nieuwe vloot quam door onze engten booren
En lande in Panama, (och was zy noit geland!
Of had ikze in het eerst gezet in lichten brant)
Liep strax een hofgerucht: op drijvende paleizen,
Quam een gebaert geslacht uit d'andre werrelt reizen,
Niet zwart, maar 't aengezicht zoo wit als krijt geverft.
Een koude schrik rijt door mijn leden, 't hooft besterft.
Een deerlijk voorspook! 'k voel mijn' zetel driemael kraeken.
Een bange en diepe zucht rolt driemael door de daken
Van 't hof, en hadme toen mijn nootlot niet verraên,
't Paleis van Magokappe en Kusko zou noch staen
Ga naar voetnoot1.
'k Had hen op strand geslaght, vermant de zwakke vlooten,
En 't goddelooze bloet al juichende vergooten.
Noch treênze toe, en zien met arendsoogen om
Naer gout, hun hoogste goet en eenig heiligdom.
Zy slokken 't vraetig in als hongerige raeven,
En hangen op het aes. Men zietze alom aan 't draeven
En grijpen. 't Eene schip volgt nu op 't ander voort.
Toen kreet het gansche rijk geduurig brant en moort.
Wie zou ze tegenstaen? zy blixemen en donderen,
Als of ons d'afgront zelf bestormen quam van onderen:
En aerde en hemel, van hun dwinglandy vermant,
Mee had gezworen in hun trouloos vloekverbant.
Wat dolheit voerde u aen, zegt, bloedige tierannen,
Zoo verre uit onze lucht en werrelt weggebannen,
| |
[pagina 77]
| |
Te vallen in ons erf, en 't rijk, daerge u geen' voet
Moogt eigenen met recht, te mesten met ons bloet?
Daer 't Esmeraltebosch de vrouwen 't haer zag wringen
Tot stroppen, of het hart te barste op rotsen springen.
Terwyl Tunië noch het albespieglend oog
Der zonnegodheit smeekt, dat zy haar wangen droog.
't Gaet wel: de wraek is gaande, en wankt haer taeie roede.
Ik zie'er duizenden, noch dronken van den bloede,
Een bloetvlak meeten, en den afgeweiden grond,
In 't vallen, bijten met een half bestorven mond:
Den broeder van zijn bloet in 't harnas aengevochten,
De lijken tot een prooi van honden en gedrochten,
En met uw eigen zwaert, ô wreede, die verwoet
Uw felle klaeuwen verwde in mijn doorluchtig bloet,
Mijn droeve schim gepaeit, die eindlijk rust van waeren.
De schippers zien allengs zijn hevigheit bedaeren,
En 't ongeruste spook schijnt vrolijker van tret,
Nu 't hoort, hoe moedig Spanje in Neêrlant is verplet,
En eindelijk, vervolgt, verjaegt op alle stranden,
De vlag der hoogmoet strijkt, en groet de vrije landen.
Daer al de mijnen van het kostlijk Potozy,
De zilverkuilen van Ciarke, in zulk een ry
Van jaeren nooit geschaekt, de schatten van Afryke,
En al het gout van 't uitgeplondert Ameryke,
Niet stopten aen die bron en springvloet van verderf,
Dat drie Filippen heeft gestooten uit hun erf
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 78]
| |
Deze verzen zijn inderdaad zeer krachtig; en ‘men zou het gehele stuk,’ zegt de Heer van kampen Ga naar voetnoot1, ‘volstrekt als eene navolging van ossian aanmerken, wist men niet dat deze toen nog geheel onbekend was.’ Dat bij zoo veel ware verhevenheid en mannelijke hoogdravendheid, als wij tot hiertoe hebben aangetroffen, de beschuldiging van gezwollenheid | |
[pagina 79]
| |
en winderigheid toch niet geheel ongegrond is, moeten wij en zal elk met ons erkennen, na de lezing der volgende vrij winderige, ja zelfs onstuimige beschrijving van een' orkaan bij de Kaap de Goede Hoop, Die, als een breede tong, weêrzijts in zee gelegen,
Om aemtocht hijgt, en roept Neptuin om storm en regen;
Die meenigmael, vermoeit van 't bidden en gekrijt,
Met bei zijn handen 't nat der zee ten hemel smijt;
Dat voert een wint, matroos uit d'oogen, op zyn veder:
't Stort door zijn zwaerte in 't eind gelijk een donder neder,
Knarst rotsen en gebergte in flarden, torst de kiel
Aen 't blint gestarnte, en druktze ofze in den afgront viel.
Der wolken spongie schijnt met een' greep uitgewrongen.
Op d'eene stortvlaeg komt voort d'andere aengedrongen.
De zwarte nacht voert storm op storm aen op haer vlerk.
Nu scheurt de stroom den gront, nu rijst hy als een kerk.
't Vervaerlijk onweêr loeit met weêrlicht, blixem,
donder
En donderkloot, en roert, al buldrend, 't opperste onder.
Een donkre Orkaen rammeit, en snort met slag op slag.
Als of weer d'aerdkloot in een ruwe baiert lag.
Eool rukt brullende de stormrioolen oopen.
Al d'onweêrwinden, van vier oorden toegeloopen,
Beproeven kruin op kruin al zwoegende en verhit,
Daer d'elementen, zelfs geschokt, naeu hun gelit
Bewaeren. Febus, 't hooft verschuilende in zwart laken
En lamfer, hoort zijn as en kopren dissel kraeken
Van 't stormgewelt. De kap des hemels dreunt en beeft.
Het pekel zied en schuimt; de dolle zeestorm heeft
Het grondzant omgeroert, het grondloos hof doen beeven
Van Thetys, klippen van haer wortels afgedreven,
| |
[pagina 80]
| |
De hulken, in dien noot verstroit van ree tot ree,
Een hondert mijl te rug gerukt in wilde zee
Ga naar voetnoot1.
Dan 's dichters jeugd, zijn weelderig vernuft, en de smaak van zijn' tijd, waarin zelfs dichters van naam met valsch vernuft schitterden, en het gezwollen en brommende voor hoogdravend en krachtig hielden, dit alles pleit zeer tot zijne verschoning: waarom wij hier er ook niet verder op zullen hechten, maar liever de scherpe berisping afschrijven, die onze voorvaders, blijkt hier, reeds zoo wel verdienden als wij. Na de koopmanschappen opgeteld te hebben, die Frankrijk ons zendt, vaart hij in dezer voegen uit tegen der Nederlanderen dwaasheid in het het naarvolgen der Fransche modes: Met zoo veel nut voorziet ons Vrankrijk; maer met een
Van zijn lichtvaerdigheit en wispeltuurigheên,
Die, onze eenvoudigheit verbasterende, zeden
En draghten indringt, by onze ouders niet geleden:
By wien een man in 't veld by 't klinken der trompet
Wiert uitgekooren, geen hofjonker in 't salet.
Men kende geen pluimaedje, als op den kam der helmen,
Geen deegens, als tot straf van moordenaers en schelmen.
Nu strekt het bei tot pracht, die 't jonkerdom verfraeit,
Zoo dra 't de weêrhaen maer in 't hof van Vrankrijk kraeit
Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 81]
| |
Die leert
Ga naar voetnoot1 ons nu het hooft en beide d'oogen duiken
In 't masker en de pracht van krullende parruiken,
Ons haer te scheeren, om sieraet met gelt betaelt,
En licht een' dooden romp van 't schandig rad onthaelt.
Zoo drae de morgenzon haer rossen heeft geslagen
In 't gloeiende gareel, en van den gouden wagen
De werrelt toelacht mee een vrolijk aengezicht,
Gewennen we ons, verwijfde, als was 't onze eer en plicht,
Te vraegen, welk een wet ons Vrankrijk heeft gegeven,
Wat kleedinge ons belast. Waer toe vervalt ons leven!
Zorgvuldige Natuur, gy had ons door uw hand
Geen reedelijk begrijp genoeg in 't hert geplant
Om 't lijf te hoeden voor de lucht en haere stormen,
't En waer men 't laeken sneede in allerhande vormen,
En elk een Proteus scheen in draghten nae 't geval,
Of eene kameloen in kleuren zonder tal
Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 82]
| |
Men weet dat er voor de ontdekking van Amerika slechts eene soort van sandelhout bekend was, namelijk het witte of bleekgeele; naderhand heeft men in de Oost-Indiën en in Zuid-Amerika ook het roode ontdekt, en deze bijzonderheid heeft den dichter aanleiding gegeven tot eene bij uitstek geestige en geheel nieuwe vinding; hij levert hier eene uitmuntende Poëtisch-natuurlijke historie van het sandelhout.
D'aeloutheid zag door al d'Oostindiaensche rijken
De Sandels van geslacht en verf elkaêr gelijken,
En een citroene kleur verdeelt in al hun hout.
Maer zedert gierigheit zich heeft op zee betrout,
En 't stoute Portugael, ter werrelt uitgetrokken,
Heel Indiën vermat in zijne keel te slokken,
| |
[pagina 83]
| |
En dreef zijn hengsten in een zee van bloed te wed,
Dat zelf Auroor, wanneer zy 's morgens uit het bed
Van Thyton, haer' gemael, verrees aen d'Oosterkimmen,
Haer vierige oogen zach met roode straelen glimmen
Door eene wolk van bloet, gedroopen in der nacht
Door 't dak van 't slaepsalet, terwijlze 't minst verwacht,
Sints heeft ook dit geboomte, afgrijsselijk verslaegen,
Van haere onmenschlijkheit de teikenen gedraegen.
Een deel bestorf van schrik, en zweemde nae de doot.
Een deel klom 't bloed om hoog van gramschap, of wierd root
Van schaemte, en heeft, uit een erbarmelijk mêdoogen,
De bloedrivieren door zijn wortels ingezoogen,
Dat nu d'Europer noch met ruime handen plengt,
Tot mortel raspt, en in zijn roode verwen mengt
Ga naar voetnoot1.
Regt levendig, krachtig en waar is de volgende Beschrijving van den walvischvangst.
De Groenlandsvaerder tart, op saemgekleefde boomen,
In baere zee 't gewelt van stormen en van stroomen,
Ysbergen, rotsen en gedrochten, een gevaert
Dat vlooten 't lichaem kneust en morzelt met zijn' staert,
Noch kan hy 't altemael verduuren, en gebrooken
Door ys en sneeu, in 't oog der hongerige spooken,
De watermonsters in hun eigen rijk en strand
Met spooren noopen, en hun leiden naer zijn hand.
De walvisch woelt vergeefs met bulderen en wenden,
Als hem de zeeharpoen gestraelt is in de lenden:
Hy blaest vergeefs door twee fonteinen nae de lucht,
En verft het pekel met scharlaeken waer hy vlucht.
| |
[pagina 84]
| |
Zoo wijkt een hart, te spae bekommert voor zijn leven,
Den doodelijken pijl hem door den rug gedreven.
Geen schuilplaets noch spelonk verlost hem van dat wee.
Hy schrijft zijn vlucht met bloed, en draegt zijn' vijant
meê
Ga naar voetnoot1.
Dat monster, 't geen een klip kon schijnen voor de vlooten,
Valt eindlijk meê in 't net, en wort gekapt aen mooten,
Van zijn baleinen voort ontleed, en al zijn traen
En smout in tonnen en karteelen afgelaen
Ga naar voetnoot2.
Wij zullen van dit tweede boek afstappen met de beschouwing van een stout en fiksch naar virgilius Ga naar voetnoot3 gepenseeld tafereel der Uitbarsting van den berg Hekla.
De felle Hekla, van een teering aengerant,
Spuwt haer verzengde long en brandend ingewand
| |
[pagina 85]
| |
By groote brokken uit, die bulderen en draeven,
Als of de Hemel storte uit zijn gewricht en naven.
De vlam der binnekoorts, die haer allengs vrijbuit,
Barst menigmael ten keele en monde al loeiende uit.
Heel Yslant beeft, wanneer dat groot gevaerte aen 't kraeken,
Een blaeuwe zee van vier en zwavel schijnt te braeken,
En wentelt uit zijn keel en schoorsteen met een zucht
Verbrande steenen, aerde en asschen naer de lucht,
En roltze al gloeiend, met den blaesbalg van zijn aessem,
Door d'oopen lucht, bezwalkt van zwarten rook en waessem;
Waer in zy flikkeren als starren met hunn' gloed,
Tot datze al sissende neêrplompen in den vloed
Ga naar voetnoot1.
Het meest dichterlijk, en met schoonheden van den eersten rang rijk gestoffeerd, is het derde boek, hetwelk eene uitvoerige en uitmuntend fraai uitgewerkte episode behelst, namelijk de gouden bruiloft van thetis en peleus, op welke de voornaamste stroomgoden, en gevolglijk ook de Ygod, genoodigd waren. De vinding is inderdaad vernuftig en gelukkig. Ook de wijze, waarop de dichter, zonder de waarschijnlijkheid te beledigen, getuige van deze feestviering wordt, heeft niets terugstotends, want toen de dichter - op zijne onbedachte beê,
Wiert over hals en hooft gedompelt in de zee,
werd hij, even als phaëton Ga naar voetnoot2, | |
[pagina 86]
| |
- met een lieflijk sap het voorhooft overstreeken,
Om onder 't water zelf te konnen zien en spreeken,
en - daelde zachtlijk door de grondelooze kolk,
Van Tritons ondersteunt en zeegroen watervolk.
In het einde kwam hem - - een stroomherout van onder groeten.
Hy droeg zijn konings merk en groene stroomlivrei
Ga naar voetnoot1;
namelijk dat van den god des Ystrooms. Vervolgens zag hij - - in 't verschiet nae hem een' langen rei
Van Yprincessen, elk gevolgt van kamenieren,
Die yverig Mevrou opheemlen en versieren
Ga naar voetnoot2.
Deze Mevrouw was De Zuiderzeeprinces met zijne trou vereert
Ga naar voetnoot3.
De stroomheraut doet vervolgens eene optelling der namen, afkomst en minnarijen van deze Ynymphen, op het voorbeeld van homerus en virgilius, die eene optelling doen van de namen der Grieksche helden, en ovidius van de namen der honden van acteon en der nymphen van diana. De na- | |
[pagina 87]
| |
men van dit Ygodinnentimmer zijn nogtans geene ijdele klanken, maar hebben eene vernuftige beteekenis Ga naar voetnoot1. Hierop geeft de dichter de volgende Beschrijving van het hof des Ystroomgods.
Het Hof des Ystrooms schijnt uit louter rots geklonken,
Zoo hecht is 't buitenaen van marmer en albast,
(Gevischt uit schepen, door een' storm op zee verrast,
En tot een hofgebou en voorraet weggesloten.)
Met mosch aen een gekleeft, in 't water opgeschoten.
De paerlemoederschelp en 't eedele gesteent
Schijnt hier geregent, en de konst met pracht vereent.
En twijffelt iemant noch uit onkunde aen ons spreeken?
Hoe, zou 't een stroom aen schat en heerlijkheit ontbreeken,
Die al den rijkdom van de werrelt noch vertiert!
Beneem den Moor dan 't gout, den Russen 't wilt gediert.
De hooge hofpoort wort geöpendt midlerwijlen,
En knarst met yzren monde op zijn metale stijlen,
Gezien al 't zeehof te verduuren, ongeschokt,
Indien een zwarte bui van oorlog, die vast wrokt,
Zijn' wasdom had, om met een springvloed aen te breeken,
En eene vlam van nijt in 't Godendom t'ontsteken,
Terwijl de voogd van 't Y noch hand noch vinger roert,
Maar uit zijn' wapenburg hun aertsgewelt beloert.
Men mompelde, en het is van hooger hand gekoomen,
Hoe d'Ygod vreeslijk wiert benijt van vele stroomen,
Wien 't hert verstikte van venijn en groene gal,
Vergeefs voorspellende in hun droomen zijnen val.
| |
[pagina 88]
| |
De bou van 't hof is zelfs niet zonder schamper wrokken,
(Dus luit de Waterfaem) zoo heerelijk voltrokken.
Mits d'ingang zich vertoont, en d'eerste galery
In 't opgaen van de poort, praelt aen de rechterzy
De koninklijke troon, op trappen hoog geheven,
Getooit met beelden, door een net pensoen gedreven,
En overrijk versiert met goud en waterschat:
Geheimenissen van geen sterflijk brein bevat,
En met een' zwarten nacht en schaduwen bewonden,
Op Glaukus raed geschikt, die ze eerst heeft uitgevonden.
Of uit Egipten (eer hy 't sterflijk kleet verliet
En wiert een Zeegod, rijk en maghtig van gebiet.)
Ontleent, en uit den mond van Hermes onderwezen.
Op vijftig pijlers staet het zaelgewelf gerezen,
Gehouwen uit arduin en helder bergkristal:
Veel minder om het dak te stutten in zijn' val,
Als om de majesteit een grooter glans te geven;
Met root en wit korael, eerst in de lucht gesteven,
Geslepen, gepolijst, en sierelijk gedraeit,
En ronde paerlen en gesteenten rijk bezaeit.
Men ziet 'er afgemaelt in fenixschilderijen,
De zeehistoriën van oude en nieuwe tijen:
Hoe deerlijk Scylle vlucht, en ommeziet naer 't strant,
Om d'eechenis
Ga naar voetnoot1 van zeegedroghten aangerant,
Met opgesparden muil noch schijnende te blaffen,
Om dus haer preutsheit en verwaenden moet te straffen.
Zy staet, gelijk een hart, dat, uit den aêm gevlught,
In eenen waterstroom zich neêrstort met een' zucht,
Een doodstuip voelt, terwijl het, overlaên van wonden,
Omringt wort van een' troep afgrijsselijke honden:
Het voelt zijn' loop gestut, zijn krachten afgestreên,
En schijnt alree van schrik herschapen in een' steen.
| |
[pagina 89]
| |
Men ziet de Spaensche vloot aen d'andre zy bestreeden
Van God Neptuin, geschokt, gewrongen uit haer leeden,
De Kraeken door den storm geplondert van hun want,
Gevaerten hooger als een krijtberg aen het strand.
Hier drijft'er een, berooft van braemzeil en zijn blinden,
Gins worden rae en mars gescheurt van felle winden,
De fokken uit het lijk gerukt, de mast aen twee,
En bak- en schoverzeil met kracht geplompt in zee.
Al 't hof is rijk voorzien van koninklijke zaelen
En hofvertrekken, die met kostlijkheden praelen,
Een koning waert, die, uit een rijk van kleen beslagh,
Al 's werrelts kusten heeft beschaduwt met zijn vlagh
Ga naar voetnoot1.
Eindelijk geleidt de stroomheraut den dichter op eene schulpkaros, - - gevoert van snelle zee-dolfijnen,
Die hy met zijn gezang den weg wees door den stroom,
Die strekte 't koetsgespan voor halster, zweep en toom
Ga naar voetnoot2,
naar het paleis van den zeegod, alwaar de gouden bruiloft van thetis en peleus zou gehouden worden, en de dichter, - van de bruiloftdisch gescheiden met gordijnen,
alles zien kon wat er omging. Onderweg zeide zijn leidsman, dat de dichter welligt | |
[pagina 90]
| |
- geen Bruiloftvreugd maer fellen twist zou hooren:
Hoe 't hart der vorsten barnde in een gety van haet;
Maer dat zijn Koning niet bezweek voor nijt noch smaet.
Hy kende zijn gezagh, en zijne bontgenooten:
Zy zouden vruchteloos de hoorens op hen stooten.
De vlugtige beschrijving, die de dichter vervolgens geeft van het zeepaleis van oceanus, is te eenemaal verongelukt, en gezwollen wartaal, die geen volledigen zin oplevert. Hetzelve komt - - - opdaegen voor onze oogen,
Met hooge pijlers en gehouwe marmer boogen:
Alsamen een gevaert, gelijk van Tyfons rot
En zijne reuzen tot een eeuwig waterslot,
Dat, rijzende uit de vloên met twee verheven kruinen,
Van gansche rotsen en gescheurde marmerduinen,
Alle eeuwen tart en schijnt den tijt ten trots gesticht
Ga naar voetnoot1.
Typhon en zijne reuzen, weet men uit de mythologie, stapelden bergen op elkander, om den hemel te bestormen, even zoo schijnt dit waterslot van gansche rotsen en gescheurde marmerduinen, lomp weg op elkander gesmeten en met twee verheven kruinen uit de vloeden te rijzen. Dit geheele beeld is onedel en louter klinkklank; want wat zijn toch marmerduinen? in de natuur bestaan geene andere dan zandduinen. Behalve dit alles is het opperhoofd der zeegoden in dit lomp gevaarte, | |
[pagina 91]
| |
‘gelijk van typhons rot,’ vrij wat slechter gehuisvest dan de Ygod, die toch in alle geval een god van minderen rang is . Hoe het zij, dit zeepaleis levert een misselijk locaal op tot het houden van eene feestviering, waarop de voornaamste stroomgoden en andere aanzienlijke persoonaadjen genoodigd zijn. Uitnemend gelukkig, fraai en geestig is daartegen de vinding van de gouden bruiloft, tot welker schilderachtige beschrijving de dichter nu overgaat, na alvorens ovidius, aangaande zijn verslag wegens het huwelijk van thetis en peleus Ga naar voetnoot1, op eene regt vernuftige wijze gelogenstraft te hebben. Wij zullen deze schoone episode, ondanks hare uitgebreidheid, in haar geheel mededeelen: Vrou Thetys walgde lang van Triton haer' gemael,
Die, traeg en stram, vergat het minnelijk onthael
Om zulk een schoonheit, die den Zeegod zelf deed blaeken
In heete vlam, nae haar begeerte te vermaeken:
Toen d'ouderdom zoo ver den grijzaert overwon,
Dat al haer vier zijn sneeu niet langer smelten kon.
De droefheit dwong haer uit het hooftpaleis te scheien,
Haer' weduwlijken staet en onheil te beschreien.
Het lust u nu niet meer, ô Thetys, in uw bron
Het hooft te spiegelen, uw lokken in de zon
Te toien, en een' krans van wier, met zeegewassen
En paerlen geschakeert, op 't geele haer te passen,
De schoonste hoorentjes te rijgen tot een snoer,
Uw kleet te zoomen met korael en paerlemoer,
| |
[pagina 92]
| |
En door den sluier, van een' zachten wint bewoogen;
De blanke borsten, by geval, aen 's minnaers oogen
't Ontdekken, en hoe teer de boezem zwoegt en speelt,
En aen het blaeu sattyn een' dartlen luister deelt.
Gelijk de lentezon zich toont aen d'aerdsche volken,
Wanneerze flikkert door een blaeu tapijt van wolken.
Neptuin wert in zijn ziel medoogende om haer leet,
Verdroeg niet langer dat zy dus haer leven sleet:
Hy noodze weêr ten hove, en zweert met heilige eeden,
By Styx en Acheron, Vloekstroomen, die beneden
Des werrelts kim gedoemt in eindeloozen nacht,
Den zwarten afgront met moeras en dubble gracht
Omsinglen, haer verdriet door zijn gezagh te keeren;
En stemt haer reukloos toe wat beê zy zal begeeren.
Wie kan een schoone vrou iets weigren, als zy schreit!
Geen blixem treft met zulk een onweêrstandlijkheit.
Zy vat den God op 't woort, en tegen zeegeboden
En wetten, eeuwig in den raet der watergoden,
Als Hemelval en staetorakels vastgezet,
Ontheiligt d'echt, en eist verandering van bed.
Toen had men 't zeepaleis een Troye zien verstrekken,
De goden in slagorde elkandre tegentrekken,
En Thetys een Heleen vertoonen in den vloed,
Had Triton niet, te vuig en vadzig van gemoet,
Oneedle rust bemint, zich laetende bekooren,
Met vrijer nu den slemp te volgen als te vooren,
Noit met den nek begroet te worden van zijn vrou,
Indien hy nevens hem gedoogde een anders trou.
't Verbont is vast gestelt. De Vorsten van de stroomen
Zijn elk de hooftpoort van de hofzael ingekoomen;
Daer Thetys van een' helt, gekooren nae haer' zin,
Den trouring wachte, en hem zou kroonen met haer min.
| |
[pagina 93]
| |
De Koning van het Y mocht dit geluk verwachten;
Had niet een andre reets verovert zijn gedachten,
En over zijn belofte en min getriomfeert.
(De Zuiderzeeprinces was met zijn trou vereert,
En scheen hem Thetys verre in schoonheit t'overwinnen.)
Dan was de Maes, dan 't Scheld de vierigste in 't beminnen,
Nu streeken zy de vlagh voor Tyber, Po en Rijn.
Een' staet maer aen haer keur, en hondert willen 't zijn.
Zy had op dezen dagh misschien noch niet gekooren,
En al de Watergoôn, ontstelt van bijstren tooren,
Elkaer te vier en zwaerde uit minnenijt ontzegt,
Had d'Oppervoogt der zee den twist niet bijgeleght,
En aen het zeegeslacht de trouhoop afgesneeden,
Om die gevaerlijke echt aen Peleus te besteeden,
Een sterflijk helt, van hem om zijne deugd geacht,
Die dan d'onsterflijkheit met een was toegedacht,
En 't Zeevoogdijschap tot een Bruidschat toegeweezen.
De breede waterraed heeft d'uitspraek hoogh gepreezen,
En 't vonnis toegestemt. Held Peleus wort gelicht
Van d'aerde, en zijn natuure ontrukt door krachtig dicht
En onbegrijplijk nat, waer meê hy wierd begoten,
En heeft een grooter leest van lichaem aengeschoten,
Waer in zijn gemalin, te vreden en gesiert,
Noch jaerelijx den dag van zijn herschepping viert.
En, krachtiger van min getroffen nae het trouwen,
Nood al het hof, om weêr de gulde feest te houwen,
Tot erfgedachtenis van die doorluchte stont
Dat zy voor 't haetlijk sloot dit wenschlijk echtverbond.
Nu was die blijde dagh verjaert, de waterheeren
Ten hoov' verscheenen om de Bruiloft te vereeren,
En 't Voedgodinnendom, getoit en geblanket,
Verwachte om nae haer' staet te worden aengezet.
| |
[pagina 94]
| |
Terwijl me d'Ygezant de namen der Rivieren
Verklaerde, hun gezagh, en door wat land zy zwieren,
De paelen van hun rijk en ouderdom en staet.
Zie, sprak hy, die hier praelt in 't hagelwit gewaed,
Zoo deftig geparruikt met lange en grijze haeren,
Bekranst met matelief, en vroolijk ooft en blâeren
Van vogtig waterlisch, is d'oude Tybergod
Ga naar voetnoot1,
Die eer drie werrelden het hooft op zijn gebod
Zagh buigen, of hun dwong met triomfante zwaerden,
En veste 't rijxgebied den Adelaerstandaerden
Zoo ver de zon het hooft der vlieten overstraelt.
Zijn bron is d'Apennijn, waer uit hy adem haelt,
En 't aanschijn heft in 't licht, en eindlijk met zijn stroomen
Eerbiedig spoelt en speelt door 't albeheerschend Roomen,
Daer nu de krijgsbannier en heirbijl wort vertreên,
En 't geestelijk gezach, ootmoedig aengebeên,
Van Bisschoppen gesterkt en purpre Kardinaelen,
Blinkt door Europe met een goude trits van straelen.
Die herwaert met een kroon van beukenbladren treet
Is d'Arno, die, in 't eind hoovaerdig, wijt en breet,
(Als niet gedenkende hoe teer hy wert geboren,
Wat steilten in 't begin zijn golven schier versmooren,
Daer 't Apennijnsch gebergt bij Falteroon hem teelt.)
En van veel bronnen maght van water toegedeelt,
Die milt hun aderen en borst in hem ontladen,
Door 't schoon Florensen stroomt, befaemt door heldendaeden
| |
[pagina 95]
| |
En 't lot der Medices, van 't weifelend geval,
Dat eedle zielen treft, gekaetst gelijk een bal,
Nu als bandijten fel vervolgt, vermoort, verdreven,
Dan boven 't grimmen van de nijt ten troon geheven;
Waer uit dat stamhuis nu, ontworstelt alle wee,
Doorluchtig bloeit en houd zijn erfbezit in vreê.
Zoo rukt hy voort, en deelt de vruchtbre korenvelden,
En bruischt door Piza heen, vermaert door letterhelden,
En laeft den gront van 't vet Toskaensche Paradijs,
Tot hy zijn golven stort den Oceaen ten prijs.
Kent gy dien stroomgod niet, die zijn gekrolde haeren
Versiert heeft met een krans van breede popelblâeren?
't Is d'Eridaen, gelijk hy wiert genaemt voorheen;
Maer sedert Faëton, om zijn lichtvaerdigheên
Op 't gloeiënd zonnespoor, ten wagen uitgeklonken,
Door eenen blixemstrael, is in zyn' stroom verdronken,
En al het zonnendom vernietigt aen zijn' grond.
Heeft hy op Febus beê, te jammerlijk gewont
Van rou om 't sneuvelen van zyn beminde looten,
Den haetelijken naem van Eridaen verstooten;
Die aen den Zonnegod zijn droevig harteleet
Gestâeg erinnerde, en niet toeliet dat het sleet:
Nu wort hy Po genaemt, en komt, als d'eer der vlieten,
Die door Itaeljen met gezwollen aders schieten
Ten toppen van Vezuul afstroomen door het zand.
Hy vaert van d'Alpen af, en laeft het dorstig land,
En houd aen 't hemelhoog gebergt' zijn hooft gedooken,
Tot dat hy, loeiende ten afgront uitgebroken,
En allermeest versterkt in 't heetste zomerweêr,
Stort met vijf monden in het Adriatisch meer.
Men zegt, en 't wort gesterkt door 't woort der zeegodinnen,
Die zijn welsprekentheit en zucht tot konst beminnen,
| |
[pagina 96]
| |
Dat hy pleeg dagen lang te hooren naer de lier
Van Flakkus, als hy aen den kant van zijn rivier
De golven luistren deed naer zijn Latijnsche snaeren,
De dartle Chloë vleide, en Lalage, onervaeren
In minnekozery, of dankte Melpomeen,
Dat zy aen haer' Poëet zoo minnelijk verscheen,
En zong Mecenas lof, en hielp zijn jaerty vieren,
Bedekt in 't zangprieel van jonge populieren.
Ook zegtme, dat gy, ô doorluchtigste Aertspoëet
Virgijl! aen zijnen vloed doorgaens uwe uuren sleet.
Het water zweeg, om niet uw toonen te verstroien,
En leerde uit uwen mond den ondergang van Troyen,
En dreef met min gedruisch zijn' stroom in zee te wed,
Om 't oor te streelen door den klank van uw trompet.
Gy zoekt hem dankbaer weêr die diensten te vergoeden,
Als gy hem Koning noemt der Italjaensche vloeden
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 97]
| |
Ziet gy dien halven Moor, den Indus, in 't verschiet?
Die Stroomgod wijkt geen' vloet in grootheit van gebiet,
Wanneer hy, uit het West ten Oosten opgedragen,
Een krokodilgespan voor zijnen gouden wagen
Doet spoeien als een pijl, en hondert beeken groet,
Die elk hun waterkruik uitgieten in zijn' vloed,
En ziet een lange ry Riviergodessen blaeken
Van heete minne, met geschenken hem genaeken,
En al haer waterschat uitstorten in zijn bron,
Alleen op hoop, of dit zijn hart verzachten kon.
De klippige Kaukaes, ten wolken ingevaeren,
Die van 't rijk Aziën in d'Afrikaensche baren
Met zijnen wortel reikt, is min bekent door straf
Des
Ga naar voetnoot1 Vierdiefs, die de klay
bootseerde en leven gaf,
Met zijn gestolen vlam de Zon ter sluik ontnomen,
Als dat hy voed dien voogd der Indiaensche stroomen,
Die 't rijkste landgewest met zijnen naem vereert.
Noch lijd de Ganges niet door hem te zijn verheert.
| |
[pagina 98]
| |
Gy ziet hoe moedig hy hem naetreet op de hielen.
Die vloed bruischt allerbreetst met zyne waterwielen,
En glipt op zijn karros, als hy van hoogmoed zwelt,
Verre over strand en peil, en sleept op 't kruidig veld
En specerywarande een' oegst van goude zanden,
En edlen diamant, geplengt met ruime handen,
Die in het kristalijn van zijn' doorluchten vloed
Als starren tintlen, en verschieten met een' gloed.
Gy ziet de sluiers zelf, die van zijn schouders daelen,
Met starren geborduurt en breede goude straelen.
Die Fenixvederkroon, verzamelt aen zijn strand,
Is hem tot een juweel gevlochten, door de hand
Der Bronnajaeden, en 't kanneelaltaer ontdraegen,
Wanneer de Fenix aen zijn kolk in zomerdagen
Zijn eigen lijkvier stookt, en uit zijn vruchtbaere asch
Eeen schooner nazaet teelt, en Fenix, als hy was.
Noch roemt de Gangesgod zijn' ouderdom met reden,
Als die het Paradijs, den hof van 't Oostersch Eden,
Heeft met zijn zilvren well' doorwatert en verquikt,
Doen 't aerdrijk overhoop, noch ruw en ongeschikt
En ongebout, was met zijn' eigen last verlegen.
Hy komt in 't oog der zonne al bruischende opgestegen,
En hoort het ongedierte ombrullen aen zijn vliet.
Daer staet de Nylstroomgod, die met een kroon van riet
En wier om 't grijze hair, zoo breet komt ingestreken.
Hy schept zijn' waterval en opkomst uit de kreken
Van 't Sagelaensch gebergte, en spoeit met snellen gang
Door dorre zanden en woestijnen, wijt en lang,
En smachtende van dorst, tot hy, door grove klippen
Gestuit, beneden d'aerde allengskens voort komt glippen,
En met zijn hoornen breekt door schenkels en geraemt'
Van klipsteen, om hun trots en zynen last befaemt.
| |
[pagina 99]
| |
Hier barst hy eindelijk uit met neêrgestorte wateren,
Die vreeslijk barnen in dien steilen val, en schateren,
Gelijk of Triton, op 't bevel van god Neptuin,
Den zeestorm wekte, en dreef de golven tegen duin
En bevende oever, dat het kraekte en schuimde, en d'ooren
Verdoofden op 't getoet van zijnen onweêrhooren.
Niet anders knarst en brult de donder, die, gestuit
In 't rollen, als hy groeide en toenam in geluit,
Op Atlas schoften breekt; die, van dien slag getroffen,
Den donderkloot in zee al barstende neêr hoort ploffen.
Egypte groet op 't laetst dien grooten Watergod,
En dankt hem billijk voor het kostelijk genot
Van haere vruchtbaerheit, alleen door hem verkregen
Wanneer hy 't land verquikt met zijnen waterzegen:
Dan ziet d'Egyptenaer met vreugd het korenveld
Verdronken, en zijn erf in baere zee gestelt.
Als die, wanneer de Nyl laet d'aftochthoorens steeken,
En al de golven in hun boezem zijn geweken,
Voor zulk een' waterstroom, die 't braekland had verkracht,
Een kostelijker zee van koorenschat verwacht.
Wie kent de Naelden niet aen zijn beroemde baren,
Met hunne spits zoo hoog ten wolken ingevaeren?
De grafgevaerten, om hun pracht en boubeleit,
Als werreltswonderen met recht d'onsterflijkheit
Geheiligt; maer laet u zijn schoonheit niet verlokken.
Het schadelijkst vergif schuilt in vergulde brokken.
De goude schotel dekt het doodlijk Akonijt.
Maer reist gy aen zijn strand, ziet voor u, en vermijt
Den schalken Krokodil, die, onder 't riet gedoken,
Verraderlijk komt uit zijn' schuilhoek opgebroken,
Den onvoorzigtigen op 't lijf valt en vrijbuit,
En in 't rampzalig graf van zijnen buik besluit.
| |
[pagina 100]
| |
Meer had hy licht tot lof des Nylstroomgods gesproken,
Had mijn nieuwsgierigheit zijn reden niet gebroken,
Twee goden, even fier in 't waterblaeu gewaed,
Maer d'eene woester en gestrenger van gelaet,
De breede borst gekerft met eerelijke wonden,
Toen 't fel Janissardom hem trotste op eigen gronden,
En d'ander, 't hooft bekranst met groene wijngaerdblaên,
Noch met hun rijpe druif en trossen overlaên,
Begroeten 't godendom der heerelijkste stroomen,
En 't hofgezin, voor hun ter feestzaele ingekomen;
Den Ygod bovenal, die zijn aenzienlijkheit
Volmaekte met een ingetoogen majesteit:
Het was de Donau en de Rijnstroom, die, gescheiden
Voor eeuwig, nu alleen vereenden met hun beiden.
Hun volgt de Seine, met een breet gevolg en ry
Van watergoden, die zijne opperheerschappy
Erkennen, hem als 't hooft der Fransche vloeden eeren,
En op zijn' last het land met koelen drank stofferen.
Nu naderde de Teems, Brittanjes eêlste vloed,
Met d'Iber, Wijssel, Taeg en Bosfor, root van bloet
Der Kristenen, de Maes en Schelde, en al de stroomen,
Die vader Oceaen op zijne rol ziet komen,
Bekent en onbekent van naemen en geslacht.
Nu wiert de hooftherout van 't Y ten disch verwacht.
De schoone Thetys quam met zedige gebaeren
Ter hofzaele innetreên. Zy had de losse haeren
Omvlochten met de geele en witte waterroos.
De tedre schaemte gaf op elke wang een bloos,
Die lieflijk afstak op den blanken hals, gedreven
Van levendig albast, of schooner als het leven.
Zoo bloost de dageraet by helder weêr, en muit
In 't root scharlaeken schoonst op witte wolken uit.
| |
[pagina 101]
| |
Prins Peleus stut haer arm, noch even jong van wezen.
Zy hebben 't wreet geval der jaeren niet te vreezen,
Het nootlot staet hun toe eene onverwelkbre jeugd.
Elk wort zijn plaats beschikt, en 'tscheen de bruiloftvreugd
Zou nu het godendom eerst recht aen 't harte raeken;
Ten ware al vroeg een vlam van nijt begon te blaeken:
Om dat de stroomvorst van het Y, door Thetys wet,
Op 't wenken van Neptuin, wiert boven aengezet,
En volge 't godenheir der zeen, en wilde meeren,
Die onder 't hooftgezagh des Oceaens regeeren,
En dwingen vlieten en rivieren, kleen en groot,
Om hunne schattingen te storten in den schoot
Der vorsten, die met recht hun leen verheergewaeden.
d'Ykoning scheenme in 't eerst met zulk eene eer belanden,
Als die meer toeleit op zijn zeegezag en macht,
Dan in te zien hoe hem de waen der vreemden acht.
Nochtans hy volgde, en dacht de belgzucht voort te dooden,
Nu hy niet zat, als daer 't Neptuin hem had geboden.
Geensins om dat die plaets te hoog was voor zijn' staet,
Maer dat zy hem te dier te koopen scheen voor haet.
De zedigheit des gods, en 't diep ontzich der grooten
Hield lang het wrokken in hun boezems opgesloten
De jonge Tritons en Najaeden, elk om strijt
Op 't puntigste gehuld, en voor de bruilofttijt
Van overlang bereit, begonden 't oor te streelen
Met kunstig maetgezang en vreemde waterspelen.
Men zagh een' regenboog van allerley gewaed
En kleuren, geschakeert tot wellust en sieraed.
Die had het glansrijk haer met gout gestrikt naer boven.
Dees' praelde, om prachtig uit te munten in het hooven,
Met losse vlechten, die zich spreien om den nek
En naekten boezem, blank als marmer zonder vlek.
| |
[pagina 102]
| |
Een andre, om 't heerlijk stal te toonen van haer leden,
Wist met een eng satijn die geestigh te bekleeden,
Dat alles uitpuilde, en bedekt zich stelde in 't licht.
De fiere Watergaerde, op treken afgericht,
Kon krachtigst in dien rei de minnetoght verwekken,
Met achteloos zomwijl haer schoonigheit t'ontdekken.
Terwijl de dochters van vrou Doris, en de stoet
Der Ymevrouwen, en zoojoffers, vlug te voet,
In hun volmaekten dans verbeelden d'oude veede
Van wrokkende Eris, die, uitbuldrende en t'onvrede,
Op 't eerste huwlijxfeest van Thetys, die de goôn
Van hemel, aerde en zee toen liet ter bruiloft noôn,
En haer alleen vergat, den appel, onder allen
De schoonste toegekeurt, liet op de tafel vallen:
Waaruit die Ilias van ooreloogen sproot,
Op 't schendig vonnis, 't geen de Troysche harder sloot.
En 't scheen een voorspook van den twist, die nu zou rijzen.
Dees hoorde men 't gespeel, dien d'eedle danssen prijzen,
En hoe ze naer de kunst zich wenden keer om keer,
Nu sluiten in een' kring, dan, triplende op en neêr
Met lossen zwier, zich zelf weêr sloopen, weêr
vermengen,
En vol verandring dus den dans ten einde brengen.
Een ander vergde vast den grooten hofpoëet
Heer Proteus 't bruiloftliet, voor deze feest gereet,
Als suffer Triton noch half ronkende aen quam sleepen,
En voort een goude kop met wijn heeft aengegrepen,
Die Zeebachant, noch vol en dronken van het nat,
Hetgeen hy 's morgens zelf gesloken had voor 't vat.
Hy sloeg met moeite zijn gezwollen oogen open,
En klaegde dat de wijn nu weigerde in te loopen,
Op zulk een hooge feest, dat hy zoo lang een tijt
Verwachtte, en wiert de vreugde in haer geboorte quijt.
| |
[pagina 103]
| |
Die kop was evenwel tot 's Bruigoms eer gedronken.
Hier op wort hooft voor hooft een beker vol geschonken.
't Gewoel vermeerderde in het plengen van den wijn.
De dichter, onderwijl door Ygod, Seine en Rijn
En andre watergoôn, en Thetys zelf bewoogen,
Om 't gulde feestgedicht te leezen voor hun oogen,
Hield mijn gedachten als betovert aen zijn' mond.
Hy zong in 't eerst den lof van 't heilig echtverbond,
En 't kuische minnevier, belachte de Poëeten,
Die nooit als by den wijn van Venus toghten weeten,
En noemen alles, wat in zee leeft, koel van aert,
Schoon Venus uit een schelp in zeenat is gebaert.
Hy prees de sluikery der goddelijke grooten:
Want zelf de minne was van 't wuste schuim gesprooten,
Het zeeschuim, daer de wint meê guichelt naer zijn' zin.
Hy noemde 't snoepen een stantvastigheit van min,
't En ware een zelve schoonte en d'eigen lust van leven,
Waer door de minnaer eerst tot liefde werd gedreven,
En d'echteling het hart aen d'egaê trouw verbont,
Bleef kleven in haer ziel en zachten rozemond:
Gelijk dit groot geluk held Peleus, onder allen,
En schoone Thetys was alleen te beurt gevallen,
Nu zulk een' langen ry van eeuwen achtereen.
De vader Oceaen was met dien zang te vreên,
En Boreas, die stout de kuissche Orithïye
Ontschaekte, vleide zich in zijne snoeperye.
(Want 't was zijn beurt nu hier te drijven over 't vlak)
Men hoorde hoe hy voort zijn vinnen hooger stak,
En dapperder als ooit de stormklaroen liet klinken.
En zeker op zijn tijt: want nu quam onder 't drinken
De haet weêr boven. Al de hooftrivieren zijn
Verongelijkt, de Taeg, de Donau, Seine en Rijn.
| |
[pagina 104]
| |
De Seine meest. En 't stont geschapen, dat dit baeren
Den schippers zelf, die nu dees streek der zee bevaeren,
Zou klinken in het oor. Gelijk een wolk, die lang
Betrokken, en reets zwart gezwollen door 't gedrang
Der winden, hangt en pruilt, tot ze endelijk aen 't scheuren,
Als eene zeesluis, die vast bruischt met open deuren,
Van boven met een zee van water nederstort.
Dus woelt men hier, zoo drae de nyt heeft uitgemort,
In 't heimlijk binnen 's monds: wie durf ons hier braveeren,
En zitten bovenaen by zoo veel waterheeren?
Riep d'opgeblazen Seine, en grimmende overzy,
Rand dus den Ygod aen: gy heerschap van het Y,
Oneedele, wie raed u dus om hoog te streeven,
En boven d'eedelen u aen den disch te geven?
Kom, slae uw stamboek op, en toon ons uw geslacht;
Die niet dan visschers zaegt in 't slijm van uwe gracht,
En kleene kreeke een bot en bruinen baers verrassen,
Of taeien haring, waerd den roem van uwe plassen.
O waterplaeg! van waer komt u het hart zoo groot!
Of zou 't uw scheepsmaght doen
Ga naar voetnoot1? wy konnen meê een vloot
Uitleevren, en uit zee onze oevers hooren schateren,
Wanneer 's Rijxamirael, gegroet van onze wateren,
| |
[pagina 105]
| |
Geroofde prijzen sleept ten mond in van mijn' vloed:
En lokt den Franschen Mars, zoo vol beleit als moet,
Die al de werrelt noch zal dwingen met zijn grooten,
Om op mijn' rug te zien den rijken oegst der vlooten,
Zoo ver de wint haer volgt, nu 't aerdrijk omgedwaelt.
Maer d'adelijke glans, die uit ons wezen straelt,
De grootsheid, die, befaemt door eeuwen en kronijken,
En stamregisters, elk met openbaere blijken
Onze eedele afkomst toont, is iets waer op ik meer
Als onze maghten roem. Mijn adeldom en eer,
En schat en grootheit gaen alsaemen u te boven:
En gy braveert my in 't gezicht van dese hoven
En hooge vierschaer, die zo menigmael mijn maght
Erkent heeft, en my naer mijn waerdigheit geacht?
Gy watervorsten en hooftstroomen, hoog van waerde,
Die in uwe armen sluit het grootste deel der aerde,
Hoe? zal nu een klein heer van een bekrompen vliet,
Die 'k zelf niet weet of een riviergod is of niet,
De vorstelijke achtbaerheit, en zonder straf, schoffeeren!
Hierop begon 't gedruisch afgrijslijk te vermeeren.
Terwijl veel watergoôn uit heimelijke nijt
Grimlachen in hun vuist, om zulk en bits verwijt.
De god des Ystrooms rees wel driewerf om te spreeken;
Maer driewerf zach men weêr de Seine een keel opsteeken,
en in zijn hevigheit ten laetsten boven staen.
Dus vaert hy eindlijk voort. Gy twijffelt mooglijk aen
Mijn hooger adeldom, en weigert my te wijken.
Wel aen, ik zal met reên u flux de vlag doen strijken.
Want lang zagh ik mijn' naem en grootheit aengebeên,
Eer noch uw brakke poel van visschers wert betreên,
En gy ter naeuwer noot wist uw vervalle wegen,
Met zulk een handvol nat, van slijm en wier te veegen,
| |
[pagina 106]
| |
En lichtlijk laegt gy noch tot een moeras begroeit,
't En waer de Zuiderzee zich uwer had bemoeit.
Hoe onverdraeghelijk is 't opgeblazen leven
Van hun, die onverdient door 't blind geval verheven,
Het al beneden zich waerdeeren, en te stout,
Het onbeschaemt gezicht bemaskren met hun gout!
Maer schaemte is als het vier, dat, hoe geheim verstreeken,
Te sterker flonkert, en weet klaerder door te breeken:
Zy knaegt, als zy de mont der naekte waerheit hoort,
Het driest geweten, 't geen haer gaeren zach gesmoort
Ga naar voetnoot1.
Maer leer, verwaende, leer voortaen uw' moed betoomen,
Herdenk uit welk een laegte uw maght is opgekomen.
't Rechtvaerdig noodlot kaetst de trotsen als een bal,
Verheftze alleen, om weêr te lachen in hun val
Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 107]
| |
Maer hoe verheerlijkt gy nu schijnt in top geklommen,
Hoe luide gy de Faem van uwen lof hoort brommen,
Ja, schoon al 't waterrijk uw staet en roem verbreit,
Noch haelt gy zeker niet by mijne majesteit.
Of zoudge uw grootheit meê wel boven mijne stellen,
Die moede en buiten aêm geronnen, en aen 't zwellen
Ten einde van mijn bron, met zulk een kracht van nat
In zee valle, als gy pas in uwe wadde omvat,
En 't geen gy zelf niet zoud verzwelgen in uw paelen?
Verschoonme, .zoo'k mijn roem te hoog schijne op te haelen,
O groote Koning en Monarch, in een gebiet,
Dat Thetys zoontje met zijn handboog t'enden schiet.
Het schijnt Natuur heeft zelf voor u, noch eerst geboren,
In uwe bakermat, een' spotnaem uitgekooren,
U met een letter, en een' enklen klank vereert,
Net op de leest geschoeit van 't rijk, dat gy beheert.
Nu ginge altemael de monden weder open.
De hofgezant, terwijl van tafel afgeslopen,
Vertelde my, die, kout en bleek van schrik, den grond
Niet kende van 't krakkeel, waer uit het eerst ontstont.
Hoe onlangs Y en Teems, te trots op hun vermogen,
Door kunst der Seine, elkâer was in den schild gevlogen
Met openbaer beslagh van oorlogh, daer de god
Des Teems, belegert in zijn eigen waterslot,
En op zijn' eigen grond geplondert van zijn schepen,
In rook en vier vergaen, of in triomf gegrepen,
| |
[pagina 108]
| |
Verzoende met het Y in een verhaeste vreê,
En zegelde het zwaerd des oorloghs in de schee,
Na een benaeude trits van jaeren, dat het weidde
In bloed en moord, 't geen al het waterdom beschreidde.
De Seine alleen zagh dit met lachende oogen aen,
En hoopte saemen hun te gronde te zien gaen,
Vernielt door eige kracht. Gelijk twee steile rotsen
Te mortel spatten, als zy saemen nederbotsen,
En horten tegen een. Maer 't eeuwige verbond
Der waterkoningen stort zelf zijn hoop te grond'.
Hy zweeg; gelijk al 't hof: want d'Ygod, opgerezen,
Verhief zijn stem, en sprak met een bezadigt wezen:
Grootmachtig koning, die van uwen glazen troon
Zoo veel rivieren dwingt, en ziet voor uwe kroon
De waterlingen met eerbiedigheit gebogen,
Wat wolk van gramschap heeft uw heerlijkheit betoogen?
Wy hebben ongeveinst uw vrientschap gewaerdeert
Tot noch, zo lang ons die niet heimlijk heeft verheert,
En weigren noit de vlagh voor uwen staf te strijken.
Maer zal de zeevorst meê voor uwen tijtel wijken?
Dien wijt het, dat hy ons, verhoogt door zijne macht,
En buiten ons verzoek, deze eere waerdig acht.
ô Thetys, die aen ons deze eerplaets hebt beschoren,
En gy, ô goden, die mijn reden aen zult hooren,
Vergeeft het my, zoo ik, geteistert buiten schult,
Dus bits en onverwacht, de maet van uw gedult
Te lange rekke, en mijn verdading buiten reden,
En mijn belang vermenge in uwe vrolijkheden.
De Seine, schoon hy ons voor geenen stroomgod acht,
Draegt noch eerbiedigheit tot mijne watermacht,
En had my 't eene met het andre liefst benomen,
Indien hy stoppen kon den mond van zijne stroomen,
| |
[pagina 109]
| |
Die daeglijx vloot op vloot zien drijven langs hun kust
Met duizenden, ten strijde of koopvaerd uitgerust;
Die Vrankrijk met een zwarm en vliegend bosch van schepen,
Tot zinkens toe gelaên, aen mijnen oever sleepen.
Maer schoon hy niets van al mijn scheepsmaght had gezeit,
Geen golf spanseert in zee, die niet mijn' lof verbreit.
Geen starren sieren 's nachts de blaeuwe wolktapeeten,
Hoe ver verdeelt, die niet van mijne kielen weeten;
En hier valt zijn gezagh by 't myne veel te licht.
Maer laet eens zien, hoe ver mijn afkomst voor hem zwigt:
Want schoon geen waere roem kan op den nazaet kleven,
Van 't geen de voorzaet voor vele eeuwen heeft bedreven,
Noch noopt des stamheers deughd den eedlen naeneef aen,
Om meê zijn loflijk spoor groothertig in te slaen,
Gy durft ver boven my op uwen adel boogen.
Maer welk geval heeft eerst u in het licht getoogen?
Want d'outheit, zoo haer geen vermaerde daet verzelt,
Is doot, en wort vergeefsch by uwen roem gestelt.
Gewislijk 't Roomsche juk heeft eerst uw' naem doen leven,
Waer onder gy met dwang uw schouders hebt gegeven,
En vreesde 't slaefsch gezicht te steeken uit uw kil.
Maer hoe, lagh toen mijn vloed noch ongerept en stil?
Die glori evenwel behoude ik onbesproken,
Dat ik de tieranny van Nero heb gewroken,
De legioenen zagh verstuiven als het kaf.
En sloeg hun vaendelen en Arentstanders af.
Onze oevers dronken 't bloet der Roomsche dwingelanden;
En Nederduitslant red zich moedig uit hun banden,
Daer gy uw' vrydom hen opveilde laf en blint.
Maer stae hem toe, dat hy op ons dat voordeel wint.
Zijn stamboom evenwel heeft eens begin genomen,
En hoe veel vroeger hy aen 't wassen is gekomen,
| |
[pagina 110]
| |
Hoe eer het noodlot dreigt die weelderige spruit
Te snoeien, en met stam en diepen wortel uit
Te scheuren, schut dat vry, vertraeg 't met al uw krachten,
Gy hebt dien zwaeren slagh meê op uw beurt te wachten;
En mooglijk of het rat, dat alle staeten keert,
My lang na u, gelijk ik opwaerts klom, verneert.
Maer schoon mijn vloed niet sproot uit adelijke looten,
Ik heb noit minder eere in 't zeepaleis genooten.
De Teems en Ibergod, de Beltmonarch en Zont
Versmaeden niet met my te treeden in verbond.
De Bosfor zelf, hoe fors op zijne maenbannieren;
En Tyger weigeren mijn vrientshap niet te vieren;
Al vorsten minder van geslacht noch staet als gy,
En die de grenzen van hun trotsche heerschappy
Niet naeuwer zien bepaelt, als gy uw ruime stranden,
Al had gy meê mijn' vloet geslaegen in uw banden.
Nu roem uw grootheit, en verhef ze boven maet.
Z'is klein, zoo lang als u begeerte ruimer gaet.
Ja, schoon u god Neptuin den drietant gaf te draegen,
Een heimelijke vlam zou noch uw' boezem knaegen,
En maelen u by nacht uw eigen kleinheit af,
Sprong uwe heerschzucht dan noch verder als uw staf.
Genoegen geeft mijn' staet, wiens kleinheit ik durf roemen,
Een grootheit, met uw rijk niet op een' dagh te noemen.
Ook rekke ik mijn gezagh tot d'andre werrelt uit:
Dat weten Tritons en de vorstelijke bruit,
Die van de stroomen, die my hunnen leenheer groeten,
De tollen menigmael opofferde aen myn voeten,
Met leenschenkaedjen, my gestiert uit West en Oost.
Maer wy zijn uw bravaede en schampery getroost,
En voelen dezen pijl niet slechts op ons geschoten,
Maer op den Golfgod meê, zoo eng als wy besloten,
| |
[pagina 111]
| |
En echter duizend en meer jaeren achtereen,
De krijgselenden en gevaeren doorgestreên,
En uit de klippen, na lange aenwas, opgeklommen,
Nu heerschende in een ry van Watervorstendommen.
Verhef den Walvisch, om zijn onbesuist gevaert,
Meer als den Dolfijn, zoo gezwint en fier van aert:
Daer stort hy op een droogte, en blijft in 't midden hangen,
Door zijn zwaerlijvigheit en groote zelf gevangen;
Waer flus de Dolfijn vlugge is overheen gezwiert.
Gelijk een vloet, dien ruim de teugel wort geviert,
Voorby schiet, en zijn kracht voelt wijt en zijt verspreiden,
En kabbelt slechts, en kust de koppen van de weiden.
En hoe hy ruimer velt met zijne golven wint,
Hoe meerder hy allengs zijn' loop gesleten vint:
Maer zoo hy van een rots en steilte neêr moet bruizen,
En barsten door den mond en naeuwen hals der sluizen,
Dan zwelt zijn' moed, dan kraekt en davert al het strand;
Hy slokt en wentelt in zijn kolken akkerland
En stulpen, vee en hofgevaerten, schokt in 't rukken
En storten, rotsen en arduingebergte in stukken;
En wikt dan eerst te recht hoe ver zijn krachten gaen,
Zoo lang hy beeren vint, die zijne drift weêrstaen.
Dus gaet het in 't gebiet. De grootste heerschappijen
Zijn allerzwakst te voet en in gevaer van glyen.
Geduurige onrust knaegt, gelijk een kanker, 't hart
Der staeten, in hun grootte en ommeslag verwart.
Maer landen, die de vorst kan van zijn troon beheeren,
En net geëvenaert naer reik van zijn begeeren,
Staen onbeweeghelijk: een zelve liefde en zucht
Drijft boven, en verwekt een ongedwonge tucht.
Het zelve voordeel houd al 't lichaem aen elkander.
't Geen 't eene lid verheft, versterkt de kracht van 't ander.
| |
[pagina 112]
| |
En schoon van binnen zich een staetkrakkeel verheft,
Het wort gesust, eer hun een storm van buiten treft.
Al 't lichaem wort gequetst in 't minste van zijn leden.
Zoo ziet men stieren, die elkandre fel bestreden,
Den pais vernieuwen, en in eene maetschappy
De wolf verwachten, die hen aengrimt van ter zy.
Maer rijken, aengegroeit uit allerlei gewesten,
En door gewelt in 't juk geslagen, zien ten lesten
Hun dwingelanden het belang en voordeel af,
En vloeken, en ontvliên uit wraek hun yzren staf.
Maer dwongt gy me opentlijk in 't veld het hooft te bieden,
Wy zouden, hoe gering, u niet een stap ontvlieden.
Nu voegt geen oorlog, en te min daer 't bruitsbanket
Dus openhartig en tot vreugd is opgezet.
Wy hadden allerliefst gezwegen op uw reeden,
Om 't gulde feest, had dat mijn eer en staet geleeden.
De visschersknaepen, die voor menig eeuw mijn vloed
Met booten ploegden, en gelukkig op dien voet,
Geen ander werreltdeel, als mijne plassen kenden,
Geen andre rijkdom als hun armoede en elenden,
Waardeerden mogelijk, indien het graf zijn' mond
Ontsloot, en levend hen herstelde aen mijnen grond,
Hoe nieuw, en in den loop des oorlogs onervaeren.
Mijn staet nu groot genoeg om d'uwen t'evenaeren.
Maar schoon zy zwijgen, en het veen hun stem versmoort,
Al 't golvendom
Ga naar voetnoot1hier meê vergadert, spreekt hun
woort.
| |
[pagina 113]
| |
De vader Oceaen, noch Peleus met zijn Raeden,
En gy misschien zoud zelf mijn aenzien niet versmaeden.
Ook heeft mijn naem (hoe scherp gy met zijn kleinheit lacht)
't Waerachtig voorspook, en een teken van mijn maght,
Die naederhand zoo wijt zijn takken uit zou spreien,
Als beide d'armen van de poelen hem geleien.
Hy is de sleutel, die het hemelsche besluit
En 't werreltsche geval elk opent en beduit.
Hy strekt een kort begrijp, een stapel van de schatten,
Die zoo veel boeken en kronijken in zich vatten,
En wijst, als in een schets, het menschlijk leven aern.
De slinkerzijde is breet, en maklijk op te gaen.
Maer boven zit de straf alle ongetrouwe zielen
Met bolpees, wroegingen en zweepen op de hielen.
Heel smal loopt d'andre kant nae boven, met gevaer,
En steiler in den top. Al valt de heirbaen zwaer,
De loon zal rijkelijk den arbeit weêr verzoeten,
En leggen hen de kroon en lauwer voor de voeten,
Nu pronk met langer naem, en laet alleen aen my
De beeldespraek en 't merk der Pitagorische Γ.
Zoo lang hield d'aendacht al het zeedom opgetoogen
Wanneer de Seine, met ontsteke en dreigende oogen
Omloerende, gelijk een arend, die een vlucht,
Van valken, drijvende en braveerende in de lucht,
Wenscht in te vliegen, en, verstrikt in twijffelingen,
Niet weet van waer hy best het leger zal bespringen,
Dat, in een ronde zich besluitende als een wal,
Aen allen kant hem bek en klaeuwen bieden zal,
Dus uitbarst, brullende en ontstelt, in grammen moede:
Begunstigt iemand noch die scherpe waterroede?
Kan d'Iber, van haer' slagh tot in het ingewand
Getroffen, noch het hooft ontkreuken in deez' stand?
| |
[pagina 114]
| |
(Ook was het zoo; hy scheen zich heimlijk te verblijen,
Ik zagh 't door d'opening der zaeltapeetserijen,
En 't donkere gezicht der watergoden strak
Opheldren, toen het Y de Seine tegensprak)
En zal hy mijn gezach en kroonen vergelijken,
Met bannelingen en rebellen van zijn rijken?
Gelijk hy onlangs al dien aenhang van het Y
Heeft uitgekreeten, voor behipt met muytery?
Laf hartige, onderwerp u wederom den Mooren.
Geef my den septer, die, tot hooger drift gebooren,
Door mijn geluk en kracht van 't zegenrijk geweer,
De schenders dwingen zal te buigen voor hunn' heer.
De deftige Iber, 't hooft met kroonen overlaeden,
Rees op in 't midden van zijn koninglijke raeden,
En koningen, die hem bedanken voor zijn leen.
Waer voert u d'overmaet van uwe driften heen?
Waer zien wy eens het eind van 't onrechtvaerdig wrokken,
Dus sprak hy, schuddende tot drywerf toe zijn lokken:
Nu vaer den Ygod vry in 't diamanten schilt:
Wy zien de schichten van uw hevigheit gespilt,
En mogelijk den vloek en dat ontaert braveeren
Met meer schandael noch tot uw zelven wederkeeren.
Heeft d'oude wrok my in het oorlogsavontuur
Gewikkelt met dien god, voorwaer het stond my duur.
Holp onze vyantschap het hevig bloet aen 't kooken,
En heeft men vier en vlam aen wederzy gesproken,
't Is al door 't oorlogsvier gezuivert en verteert.
Wy hebben hem als vry, en wettig vorst geëert.
Wy braken zelf de straf- en krijgsroê voor zijn voeten,
Noch weigeren hem noit als een' Monarch te groeten:
En wijken niet een' voet van 't oude vreêverbond.
zie toe, gy zeilt op hem uw rijxhulk in den grond.
| |
[pagina 115]
| |
En nu gy 't alles wenscht in uwen klaeu te grijpen,
Ziet licht de laegerwal 't gespannen zeil aen 't gijpen.
Maer wenscht gy 't Ygezagh te bonzen uit den troon,
Waerom my onverwacht gevloogen in de kroon,
En al het godendom, ten bruiloftdisch gezeeten,
Dus van ter zijden meê getaistert en verbeeten?
Mijn lafheit zeker brak den vijand bitter op,
Toen Agars slaefsch gebroet zich met bebloeden kop
Ter vlugt begaf, en ik mijn maghtigste gewesten
Zagh op een' sprong gevaegt van Mooriaensche pesten,
By hondertduizenden, te vier en zwaerde ontzeit,
Ten trotsen wraek van mijn gehoonde Majesteit.
Gae, zie in Barbarye, en haere plondersteden,
Hoe moedig ik dat vier verbrant heb uit mijn leden,
En denk, hoe lang gy zelf, versuft in slaverny,
De Teems hebt ingeruimt uw troon en heerschappy.
De groote Seine riep: my zult gy niet vervaeren,
Al stoftge op 't vlugten van vertwijffelde Barbaren,
Griffoenen dol op roof, ontaert van regt en eer.
Indien ik u zoo lang had onder mijn geweer
Gedwongen, en mijn' stam gewortelt in uw landen,
Gy laegt noch vast gedrukt, geknevelt in mijn banden;
En 't Y, met zijne borst gedoken in het riet
En brak moerasch, verhief zoo hoog de horens niet.
Hy zou zijn scheepvaert zien met zijne kolk bepaelen,
En 't Zuiderzeerak 't verst' daer zijne booten dwaelen.
Al voelde ik van uw juk mijn schouder ingedrukt,
Noch zagh ik uwen wensch, sprak d'Iber, niet gelukt;
Zoo lang de Siciljaen ons met zijn Avondzangen
Ga naar voetnoot1
Het hart verquikt, en u by d'ooren weet te vangen.
| |
[pagina 116]
| |
Zoo lang de Denre en Leie, als 't moedige genet,
Onechten band versmaede, en trots en onverzet,
Durf achteruitslaen; maekt zich zelf een veilig open,
En werpt de vremden af, die hem met spooren noopen.
De Loire wringt de Scharp' geen halster in den mond,
En 't Schelde slaept gerust op 't bassen van zijn' Hont
Ga naar voetnoot1.
Maer schoon die wachter in zijn' droom wiert overrompelt:
De Scharp'gemuilband, en in zijne kruik gedompelt,
Ik zag hen beide weêr ontworstelt uw gewelt,
De banden afgescheurt, de kluisteraers gevelt,
En d' oude Waterdogge aen 't balken, rijten, breken,
Op d'erfgeweldenaers met winst de schaden wreken.
Ja wreek u, schreeut de Seine, en stijgt van zijnen stoel,
En grijpt, voortbarstende en opstuivende in 't gewoel
Der goden, 't storten en rinkinken van de bancken
En kristalijen, daer geweer en bekers wancken,
Den Iber, eer hy zich kan redden aen den disch,
By zijnen mantel
Ga naar voetnoot2 sleept en sleurt hem, en gewis
Het koninglijke kleet was in dien storm geschonden,
Had zich de Belt en 't Y en Teemsgod niet verbonden,
Den overweldigden, aen allenkant benart,
En in zijne eigen pracht en breed gewaed verwart,
Voor snellen overval te redden naer de wetten,
En moedig 't alles tot zijn welvaert op te zetten
Ga naar voetnoot3:
| |
[pagina 117]
| |
Zy stonden nu geschaert om in te vliegen. Al
Het hof rees overende in dit verwart geval.
De grijze Triton, in 't voorbijgaen aengestooten,
Quam dronken uit den slaep en struiklende opgeschoten.
De Brongodinnen met de Waterjofferdom
Bestorven, hoorens en schalmeien wierden stom.
Het feestrumoer verdooft de waterorgelkeelen;
Zelf Thetys wanhoopt door haer beê dees scheur te helen:
De Tiber, Ganges, Po en Indus zien het aen,
Met d'Arno, Nijl en Rijn, in dit gedruis begaen.
Zy staen een' ronden ring, en al de stroomelingen
Zijn bezigh om hun haet en gramschap te bedwingen.
Wanneer de Seine, in zijn oploopentheit verzet,
Van zelf den purpren rok liet slippen, en belet
In zijnen aanslagh, deisde, en liet den god bedaeren,
Die, hoe zorgvuldig om zijn' tabbert te bewaeren,
Noch zagh een groote scheur gereten in het kleet,
En d'eene slip gekort. Nu stont hy op; gereet
Dien onverwachten hoon te wreken, en in 't vechten
Met bloet te zegelen de handvest en zijn rechten,
Als d'Oppervorst van zeên en vloeden, op zijn' stoel
En hooge Bruilofttroon, bespieglende al 't gewoel,
't Ontzaghlijk hooft begon te schudden, en een teken
Met zijnen drytant gaf, om hem te hooren spreken.
Een oogenblik sloot al het godendom den mond.
Gelijk een biezwarm, in een' frisschen morgenstont,
Naer tijm en majolein ten korven uitgestreken,
Indien een vlaeg van twist den kam komt op te steken,
De honigrenteniers en vorsten ondereen
Krioelen, brommen en hun weêrparty vertreên,
Zoo zich de koning mengt in 't heir der twistelingen,
Strax zwigt, en yder poogt zijn gramschap te bedwingen.
| |
[pagina 118]
| |
Gy vorsten, zegt hy, wat verwoetheid schent u aen,
Om tegens mijn gebied dus reukloos op te staen?
Is dit een bruiloftgalm? hoe? helpt hier, onder 't rollen
Des appels, Eris weêr het godendom aen 't hollen?
Wie heeft de harten dus vervreemt en afgekeert?
Heb ik met hooger gunst den vorst van 't Y geëert,
't Was om zijn waerdigheit, en op des bruids behaegen.
Maer eindelijk, wie heeft my reden af te vraegen,
En zoo ontijdig hem, op ons gebodt gereet,
Gelijk een onderdaen, die zijne plichten weet,
Op 't lijf te vallen, en de goden te beroeren.
Wy weten best wat elk in zijnen schild zou voeren,
Indien het oorlogsveld, de koningen, gekant
In't harnasch, strijden zagh voor hun gebiet en stant.
Maer hoe het zy, en wie de zege zou bevechten;
Met bitter smaelen valt vooral niet uit te rechten.
Ik ken den Ygod voor een' sroom van maght en moet.
Hy toont my grooter zucht als eenig ander vloed,
En volgt ons even trou aen alle zeên en stranden.
Dan daer de Noordpool prat mijn golven slaet in banden,
De groote Noordbeer met zijn' klaeu en dwarsch gezicht
Het Zonnepaerd verbaest, tot dat het hijgend zwicht,
En weigert lang uit schrik die heirbaen op te rennen.
Dan daer de zuidewint den regen op zijn pennen
Vooruitjaeght, en van verre al d'aerde op 't aenschijn spreit.
Nu daer Apollo mij zijn eerste heerlijkheit,
En 't uitgerust gespan, vast briesschende en te vreden,
In 't Oosten toont, eer hij ter kim komt uitgereden:
En daer ik hem, vermoeit van zijne daghvaert, troost
Met koel kristal, en bluscht de fakkel, die hem roost
En blaekert, en noch snerkt en sparkelt in de baeren.
Geen stroom komt zoo getrou door mijne rijke vaeren,
| |
[pagina 119]
| |
Hoe ver gelegen, en van wat gestarnt bestraelt.
Dat weet gy, vlieten, die zijn kielen blijde onthaelt,
En zaeght den rijkdom en kleinoodjen uwer stranden
Beschimmelt en bewelt, begraeven in uw zanden;
Indien niet d'Ystroom zelfs u aenpreste, en met lust
Zijn schatten ruilde, en d'uwe afhaelde aen zijne kust.
De breede Maes, de fiere en trotse waterstroomen,
Wier opgezwollen moet wy zelve naulijx toomen,
Zijne eigen broeders, aen een zelve borst gezoogt,
Door zijne aenzienlijkheit en rijkdom meest verhoogt,
Volmaeken met hun plas en ruime waterkreken,
De groote en 't water, 't geen den Ystroom schijnt
t'ontbreken;
Gelijk zijn schat dien dienst weêr rijkelijk vergeld.
Maer zelve hebben wy hem pael noch eind gestelt,
Hem rustig vrijheit en volkomen maght gegeven,
Om in zijn' boezem met zijn golven door te streven,
En uit ons eigen rijk twee kamers toegestaen,
Om al zijn schatten in te sluiten, en t'ontlaên:
Het ruime Tessel, vry van haveplonderaeren,
En 't Vlie, met dubblen monde inzwelgende onze baren.
Gae! blaf nu weder! stel mijn Majesteit de wet,
Als ik dien vorst, naer zijn verdienste aen tafel zet.
Elk houde zich voortaen gerust en ingetoogen:
Want hoe gy triomfeert en steunt op uw vermogen,
Elk strijkt de vlag voor my, die u gebiê het vier
Der twist te doven. Gaet! roept weêr de joffers hier.
Zy zullen met muzijk en weelderige spelen
't Vervaerlijk onweêr der verbeten harten streelen,
En sluiten 't feestkrakkeel met een gewenschte vreê.
Elk geef zich vrolijk en gehoorzaem op zijn stee
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 120]
| |
Met deze uitmuntend fraaije episode besluit de dichter het derde boek. De menigvuldige schoonheden van den eersten rang, die hetzelve bevat, vergoeden ruim de gebreken die men in hetzelve aantreft, en op welken wij om die reden niet zeer zullen hechten; bij voorbeeld, dat triton, de eerste echtgenoot van thetis, op het bruiloftsfeest zijner hertrouwde vrouw, en nog wel dronken! verschijnt; de goede smaak en kieschheid mogen dit afkeuren; maar bij homerus verschijnt immers ook de hinkende vulcanus op eene bespottelijke wijze in de vergadering der Goden. Baarblijkelijk heeft antonides deze plaats, gelijk meer anderen, uit de Ilias gevolgd. Nog eens, de schoonheden doen bijna de gebreken niet opmerken. Met zeer veel oordeel heeft de dichter van het wonderbare gebruik gemaakt. Op dezelfde wijze als hij uit zijn op het Y zeilend vaartuig onder het water is geraakt Ga naar voetnoot1, waar een deus ex machina hem ooggetuige der feestviering maakt, even zoo wordt hij van daar weder weggevoerd. De twist onder de stroomgoden was bedaard, En Peleus zagh vernoeght weêr d'eerste vrolijkheden
Verrijzen - -
zegt de dichter in den aanvang des vierden boeks, | |
[pagina 121]
| |
Wanneer een schielijk licht de zael, daer ik gescholen
De goden aenzagh, scheen te zetten in een vlam.
Een snelle schrik, of een bedwelmde droom, benam
My al 't geheugen, en het spelen der gedachten.
Ik vond my levende, en, ver buiten mijn verwachten,
Noch twijflende of ik 't al gezien had of gedroomt,
Vast drijven op het Y
Ga naar voetnoot1.
Deze wenk, dat men het hier verhaalde voor eene poëtische verrukking of droom te houden hebben, wordt hier zeer van pas gegeven en de eenheid daardoor bewaard. De dichter had zich bij den aanvang des tweeden boeks in een vaartuig op het Y begeven, in zijne bespiegelingen onder het zeilen verdiept, geraakte hij in deze verrukking, uit welke hij bij zijne aankomst te Zaandam ontwaakte. Hoe eenvoudig, natuurlijk en fraai is deze gang des dichtstuks! Nu heeft de dichter gelegenheid om al wat het Y merkwaardigs heeft meer of min uitvoerig te beschrijven, en de bijzonderheden van sommige steden en dorpen te vermelden. De hulde aan onzen beroemden hooft toegebragt, bij gelegenheid dat de dichter het Muiderslot in het gezigt krijgt, verdient hier hare plaats: - 't Hooft, dat, uitgeleert in staethistoryschriften,
Zoo net de waerheit wist van loogentael te schiften,
| |
[pagina 122]
| |
De Duitsche Tacitus en deftige Lukaen
Ga naar voetnoot1,
Die menigmael de Vecht met zijn gedicht hielt staen,
En 't Y, wel meer gewoon in 't zeeperk uit te springen,
Omhoog getogen op zijn zielberoerend zingen,
Heeft d'eer van 't waterslot vereeuwigt door zijn geest.
Het zy hy, schoeiende op een Sofokleeschen leest,
De wraek van Velzen zingt en Batoos ongelukken;
Het zy 't hem luste op 't land het veltgewasch te plukken,
Granidaes drooge borst te laven, uit een bron
Door 't boschtapijt bedekt, voor steeken van de zon,
En in zijn moedertael de Poëzy te bouwen,
Die met haer eige schoonte en pennen stant kan houwen
Ga naar voetnoot2.
Regt geestig heeft de dichter partij weten te trekken van zeker volksvertelsel wegens eene zoogenaamde meermin, die in de Zuiderzee gevangen zou zijn, om haar eene voorspelling te laten doen van de opkomst en aanstaande grootheid van Amsterdam. Dergelijke voorspellingen met betrekking tot deze stad waren in dichtstukken van vroeger' tijd | |
[pagina 123]
| |
zeer in den smaak. Hooft laat in zijn treurspel Geraard van Velzen den Vechtstroom de lotgevallen van Amsterdam voorspellen, en vondel in zijn' Gysbrecht van Aemstel den engel raphael met hetzelfde oogmerk van den hemel afdalen. Hoe het zij, zulk eene versierde persoonaadje voegt hier on eindig beter dan in een tooneelstuk, waar de handeling door natuurlijke middelen in werking gebragt en geleid moet worden. Het invlechtsel dezer meerminne en hare voorspelling is inderdaad een fraai dichterlijk stuk, dat wij hier gaarne afschrijven. Het vond van outs geloove, en uit de landkronijken
Der Goiers, zou misschien noch elk de waarheit blijken,
Indien de zeissen van den tijt en oorlogsbrant
Het niet had afgemaeit: hoe aen den Muiderkant,
Daer 't hooge zeekasteel bespoelt wort van de baren,
Een schoone zeemeermin, met ongevlochten haeren,
Vast golvende op haer' rug, gelijk een stille zee
Van goutdraet, uit den gront opborrelde aen deez' ree.
Zy was een Heroutin, hier van Neptuin gezonden.
Een kostelijk karkant was om den hals gebonden
Met witte parelen van schelvisoogen, net
En geestig geschakert. De sluier hechtze met
Een paerlemoederhaek op 't schouderblad na boven.
Aen d'ooren wapperden, om geestiger te hooven,
Twee Esmerouden, met een groene strael van vier,
Zy volgde met haer keel de klanken van een lier,
Uit vischbeen opgemaekt. Nu kon zy lieflijk daelen:
Dan scheenze, als in een' rei doorluchte kerkkoraelen.
| |
[pagina 124]
| |
Alleen den bovenzang te houden, dat die toon
Door trans en daken klonk, en 't zangkoor zijne kroon
Gewillig overgaf: Een ander magh beklijven,
Maer 't nedrig Muiden zal voor eeuwigh Muiden blijven
Ga naar voetnoot1.
Een groote wasdom blijft alleen aen 't Y verpant,
En Amsterdam, eens milt te zeegnen door zijn hand.
Dus zong ze, en schoon het Goy dit scheen aen 't hart te
raeken,
Noch luisterde 't om niet te steuren dit vermaeken.
Het Y hielt altemael zijn golven streng in tucht.
Het heesche strant wiert stom. Men hoorde geen gerucht.
Nu hief zy weder aen! Gy zult my spellen hooren
't Geen in den breden raet der goden leit beschooren.
Het wankelbaer geval, 't geen met een' dartlen voet
Op 't hert der rijken trapt, de staten ommewroet,
En alle banden plag t'ontrennen op zijn vleugelen,
Wort eens de wiek gefnuikt, en voelt zijn wulpscheit teugelen.
Het heeft een eeuwige eer den Ystroom toegestaen:
Hoewel het overal de wisselbaere maen
Gelijk is, die zoo licht haer hoorens kan veranderen.
Nu dreigenze van ver, dan sluitenze in elkanderen
En geven daegelijks de maen een ander oog;
Die sluit een' ronden ring, en flus een' halven boog:
Dan, met een teering om het flaeuwe hart geslagen,
Verdwijntze, en smelt als voor het vier van Febus wagen.
Fortuin belooft het Y een vriendelijk gelaet,
En onverdeelde gunst. Wat hangt dien stroom een staet
En glory over 't hooft! wat zal hy zijne baren
Befaemt zien boven 't perk van Herkules pilaeren!
| |
[pagina 125]
| |
Wanneer de boukunst, 't hooft opsteekende aen zyn' kant,
Een nieuwe werrelt schept van kielen, die gemant
Met watervorsten, stout het zeeperk uitgestooven,
Alom het ziedend schuim der blaeuwe golven klooven,
En gy, ô Aemstel, die met kabbelenden vloed
Zijn kruik stoffeert, en dien doorluchten broeder groet,
Hoe diep is 't u gegunt in zijn geluk te deelen!
Hoe moedig zal uw vliet langs rijke graften spelen,
Als eens de hooftstad, hier te stichten aen zijn' wal,
Het merk van uwen naem op 't voorhooft voeren zal.
'k Zie reets dien gouden tijt met wijde schreden komen,
Dat een geweldig bosch van omgekeerde boomen,
Zoo diep de wortels neer zal schieten in 't moeras,
Als 't met zijn torens hoog tot aen des hemels as
Staet op te vaeren, 't geen verheerlijkt, allen rijken,
En koningsteden zelf de boukroon af zal strijken.
Dan giet de Koopfortuin en Welvaert, milt van hand,
Haer rijke zegeninge u toe van allen kant.
Gelijk 't rivierendom uit allerlei gewesten
Zijn daelend stroomnat geeft den Oceaen ten besten,
Zoo drae het bergsneeu, nu gesmolten in de zon,
Ten bergkruin afbruischt, zwelt en overgaept zijn bron.
Dan strektge, ô stad, zoo trots te bouwen op twee
stroomen,
Een wijk, voor die gedrukt verleegen tot u komen,
Een herberg zoeken in het nijpen van den nood.
Gy zultze koestren en ontfangen in uw' schoot;
En meermaels afgebrant, geplondert en vertreden,
Verrijzen uit uw asch met schooner stal van leden.
Tot op 't gehengen van den Zeemonarch, het Y,
Aen mijn orakelzang en diepe profecy
Gedachtig, u gebiet zijn' breden vloed te bouwen;
En op een zeilend vlot uw leven te betrouwen
| |
[pagina 126]
| |
In wilde zee, getroost dat Nereus dit bestemt.
Wat wondren zult ge zien, wanneer ge uitheemsch en vremt
Een andre werrelt zoekt door onbekende plassen,
En zonder graedboog en de lely der kompassen
Den werreltgordel snijt, en werpt met rijken buit,
Voor 't zwaere paelwerk van uw' stroom, het anker uit,
Dan moet ge leren de gestarnten onderscheien,
Die veilig by den nacht uw vloot in zee geleien,
Of licht bedriegen op de zorgelijke plas.
De wreede Beeren, dicht aen 's hemels uiterste as.
De Paeu, die haeren staert wijt uitspreit in het Zuien.
Orion, zwart om 't hooft gezwollen van de buien.
De Boer Arktofilax, die met zijn zwaere leên
Het wed der zee beroert, wanneer hy moe gereên,
Op zijn besneeude sleede, al hijgende af komt treden,
En weêr met stormen dreigt, ten wolken ingereden.
Ook zult ge letten op het vreesselijk Serpent,
Dat, als een breede strael van vier, zich krult en went
In 't Noorden, als gy 't ziet van blaeuwen zwavel gloeien,
Hael in de schoot, 't zeil neêr. Een nachtstorm aen het
loeien
Steekt van de Noordpool op, en mengt de zee en lucht.
De Regenstarren, bleek en kout van waterzucht,
Staen op den norssen kop des Hemelstiers te grimmen.
Maer als de Pleiades beginnen op te klimmen,
En snoeren 't haer met gout, of Pollux uit zijn' trans,
Of Kastor 't water kust met tintelenden glans,
Dan zal de Dolfijn zich niet kronkelen in bochten,
Noch 't pekel schuimen van omtuimlende gedrochten.
De zeeman zet gerust dan alle zeilen by,
En troost zich met de gunst der winden en 't gety.
Dus staen uw borgerije en gilden aen te groeien.
Gy zult gewetensdwang en tieranny besnoeien,
| |
[pagina 127]
| |
De vrijheit voor blaezoen omvoeren in uw' schild,
En teugelen, al wat te reukeloos en wilt
Durf steken naer die kroon; dus leert gy 't volk bestieren,
Met naer den eisch den toom te korten en te vieren,
O Koopjuweel! want in den ring van Nederlant
Noemt u mijn zanggodin met recht een diamant.
Maer eer gy vierwerf zult uw oude wallen sloopen,
(Want zulk een' wasdom laet u 't noodlot toe te hoopen)
En springen verder uit, moet menige oorlogsvlaeg
Afstuiten op uw borst: nu zal de goude Taeg
U vaeren in den schild, en d'Iber met zijn Kraeken;
Begort van vier en vlam, als Kolchis toverdraeken,
Uw stranden dreigen, tot een Jazon, trots van moet,
Den stroom van Gibraltar verf met het Spaensche bloet,
De waterslang verniele en wreede roofharpije,
Met zijnen donder schokk' de kust van Barbarije,
En slae Toledo met een dootschrik voor het hooft.
Nu heeft de Teems zich zelfs de waterkrans belooft,
En hecht van Doever en zijn' krijtberg, te vermeten,
Op Schevelingen den metaelen waterketen.
Hoe is 't? ik voelme 't bloet ontroeren, en 't geluit
Bezwijken in mijn keel, maer neen! het moet 'er uit.
Wat zultge hooren, ô doorluchte waterlingen!
Als weêr Kartage en Rome elkander hier bespringen.
Op, Ystroomgod! beman uw vlooten, voort in zee.
De vijand blixemt vast afgrijslijk op uw ree.
Ruk aen! de Vriesche leeu, de Maes en Zeeuwsche baren,
Uw bontgenooten zijn bereit hem in te vaeren
Ga naar voetnoot1.
Onmiddelijk hierop volgt deze uitmuntend fraaije | |
[pagina 128]
| |
Beschrijving van een' zeeslag.
Daer dondert zee en strant. Ik zie 't, zy rukken voort.
Kanonnen, zwanger van salpeter, vier en moort,
Aen 't baldren in een' storm; de blixemgloet, geschooten
Uit monden van metael, drijft dolle donderklooten
Door buik en ribben van de kielen, scheurt en rijt,
En steekt het water aen. De korst der stranden splijt,
De strandduin davert, als de losgeborste zwavel
Het marmer schokt in zee tot op des afgronds navel.
De buskruitrook bedwelmt de zonne, die het bloet
In d'oogen spat. Men ziet hier niet dan vier en gloet.
Een schriklijk krijgsmuzijk van trommels, zeetrompetten,
En scheepsklaroenen, en kortouwen en musketten,
Wort met een' naeren toon en heeschen kreet verzelt
Van stervenden, gewont, geblaekert, neêrgevelt,
En 't kleed van 't lijf gezengt, en in de lucht gevaeren,
Zoo dra de scheepsmijn springt, weêr plompende in de
baren,
Half levende, en verminkt, en nu in deeze ellend
Te spaê vervloekende het oorlogselement
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 129]
| |
Hierop vervolgt de meermin hare voorspelling: Stae vast: u staet noch meer t'ontworstlen. 't Zal gebeuren
Dat eens de Zont, met toegebonsde waterdeuren,
Aen 't pruilen in zijn kil, uw vloot zijn' stroom ontzegt;
Dan moet de zeekortouw weêr pleiten voor uw recht.
Het Deensche Zeelant, en de Zontsluis, opgebroken,
Getuigen of ge uw eer manhaftig hebt gewroken.
'k Hoor d'onderdrukte Belt, belegert op zijn' grond,
En d'armen op den rug gevleugelt door de Zont,
Uw machten, daer hy zucht, in zijn paleis besloten,
Om bijstant roepen. Voort te water met uw vloten,
Verlos den rijxstoel! red uw bondgenoot! Ruk uit
De kramme en grendel die den waterdraeiboom sluit!
De sleutel van kanon zet alle poorten open.
Dus moogt gy overal op d'overwinning hopen,
En zien den lauwer der triomfe te gemoet,
Hoe fel een oorlogsstorm op uwe grenzen woed,
ô Ystroomgod, zoo lang uw hooftstad het geweten
Den vrijen teugel viert, en God, in 't licht gezeten
Op 's hemels troon, alleen de straf der zielen laet,
Die, niet schofferende het lichaem van den staet,
Indien zy dwaelen, uit onnozelheit geweken
Van 't rechte pad, den mond des lands noit wederspreken.
Zoo lang gerechtigheit de hand slae aen het roer
Der stede, en in 't gericht den gouden septer voer',
| |
[pagina 130]
| |
En Eendracht haer verbind met haere bontgenooten,
Is alle maght te zwak haer grootheid om te stoten.
Maer och! wat heeft uw stad niet uit te staen te land',
Als zy allengs begint te groeien aen uw strand!
En gy, ô Muiderslot, wat zult ge van uw' tooren
En prachtig burgtkanteel gekerm en jammer hooren!
Hoe deerlijk zal de Vecht, met bloetkoralen root
Besprenkelt en geverft, beschreien zijnen noot:
Wen 's lands Andromeda, geklonken met een keten
Aen barre rots, en voor het ongediert gesmeten
Ten roof en schouspel, met erbarmelijk gezucht,
Vergeefs de handen wenscht te steken naer de lucht,
(Zy zijn geboeit) vergeefs haer naekte leên te dekken,
Daer vast de kluisters haer gewricht en spieren rekken,
Zy, afgemartelt, en gedoodverft van den schrik,
Den muil van 't strandgedrocht verwacht alle oogenblik.
't Is uit met haer, ten zy een Perseus, uitgekoren
Door 't zeeorakel, tot haer hulp en troost geboren,
Op zijne pennen aen koom streven, hare smart
Verlichte, en stoot zijn zwaert het monster in het hart.
Schep moet! gy moogt gerust op zulk een' wachter slapen,
Die, onbezweken, en gedurig in de wapen,
Zijn' krijgsleeuw weiden laet in een Oranjen velt.
Den fellen landdraek, die noch van venijnen zwelt,
De blaeuwe kam verheft, begint den staert te krollen,
Te schuifelen, en slaet van bloetdorst voort aen 't hollen,
Zal hy met kracht de pan inklinken, onverzet,
En d'eerste Heiland zijn, die uwe paelen red.
De Staeten, en des lands gewettigde overheden,
Op 't bloetspoor van Tarquijn, de hoofden afgesneden,
Uit have en erf geschopt, en 't vaderland ontzeit,
Verrijzen weêr op 's mans vernuft en dapperheit.
| |
[pagina 131]
| |
De forsse Tuinleeuw, met vergifte tooverdranken
In slaep getoovert, hoort van ver de wapenklanken;
Verrekt de spieren, slaet en slingert met den staert,
Schud zijne maenen, en, opspingende, onvervaert,
Rukt met de klaeuwen om verwaten moortschavotten,
Noch rookende van 't bloet der trouste patriotten,
Staetmartelaeren, schelms met landverraet beticht.
Dan wort de tieranny de wreede voet gelicht,
De groote Wilhem, door de keur en stem der Staeten,
Die nu 't ondraeglijk juk des dwingelands verlaten,
De schoone Zevenstar, die met een heilig licht
De Nederlanden noch zal straelen in 't gezicht,
Ten veltheer ingewijt, drijft voor zijn leeuwsbannieren
't Ontuchtigh roofgespuis van havikken en gieren
Groothartig op de vlucht. Maer duikt vry in uw bron,
ô Vlieten, en verbergt het aenschijn voor de zon,
Die u, zelf toegedamt, uwe afgestormde steden
Zal toonen, binnen van den hongersnood bestreden,
Van buiten met den brant der burgermoordery,
En plondering gedreigt. Dan gaet ge zelf niet vry,
Vermaekelijke Vecht! Een weêrwolf, tuk op logen,
En met een schaepevacht het lichaem overtogen,
Dreigt uwen schaepestal, betrouwende op zijn woort;
Hy rust niet, voor hy 't al bloetdorstig heeft vermoort.
De lammers, veel gewoon te watren in uw vloeden,
Staen voor zijn tanden bloot, geen blaeten schut het woeden,
En gy, t'onzacht gewekt door 't vreeslijk moortgerucht,
Hebt niets tot haere hulp als traenen en gezucht.
Wat krijgt de stormbok werk! wat zal men muren rammen!
Wat steekt men steden aen met oorlogsblixemvlammen!
Hoe menig stroomgod zal, verkropt van burgerbloet,
Opstuiven naer zijn bron met aerzelenden vloed!
| |
[pagina 132]
| |
Apollo zelf wil weêr, in zulk een' vloek beladen,
Den dissel wenden, en met ongerukte raden
Te rugge spoên, als op Thyëstes moortbanket.
d'Onmenschlijke Alba mest zich woedend geil en vet,
Hy slint den zuren oegst des landmans met zijn tanden,
Slokt gansche steden in zijn gulzige ingewanden,
En tapt den burger 't bloet met zijne tranen af.
Gelijk een winterbeer, geborsten uit zijn graf,
En naere sneeuspelonk al grommende aen koomt stuiven,
En grijpt d'onnosle kudde en harders in zijn kluiven,
En knaegt en zuigt het merg uit schenkels en gebeent':
Zijn wreetheit holt, en kreunt zich niet, wie dat 'er weent,
Maer zoo een bergleeu, daer hy weid, en onverdroten
Plast tot den buik in 't bloet, hem komt op 't lijf geschoten,
Uit zijnen schuilhoek, op den driesprongh, hem verrast,
Dan druipt hy bevend weg, en trekt, van vrees vermast,
Den staert van achtren in; de ruige borstels rijzen
Van doodschrik overend; hy zelf verloopt zijn spijzen,
En wenscht alleen nu 't lijf te bergen in dien nood.
Dus wil het Alba gaen, en allen die te snood
De vrijheit knevlen, en opgroeiende in het woeden,
Den burger taisteren met Inquisitieroeden.
Meer heeft de Waermont uit zijn koor myn niet gespelt.
Maer gy, ô Vecht, die 't Y zoo hoog ziet opgestelt,
En zelf d'orakelkerk en waterwichelaren
Hem kroonen tot een hooft der Nederlandsche baren,
Verheug u, en begroet dien grooten bloetverwant,
Wiens zegen rijklijk toe zal stroomen aen uw strand.
Hy neemt uw staet ter harte, en voor zijn bontgenooten
Is zijne milde hand en schatkist noit gesloten.
Hier zweeg de Poëtes en waterprofetin.
Waer vlugt ge, riep het Y, waer vluchtge, ô wichlaerin?
| |
[pagina 133]
| |
Och! keer die nooden af, die donkere onweêrvlagen!
Of zoo een bloetstorm tot ons onheil op moet dagen,
Zalf onze wonden met de godlijke artzeny!
Hy riep vergeefs. Zy zonk nu neêr, om in den ry
Der vorsten, 't werk van haer gezantschap te vermonden.
Gansch Neêrlant heeft hiernaer al zuchtende bevonden,
Hoe die gedreigde orkaen van oorlog heeft gewoet;
Toen zy haer vrijheit op moest wegen tegen bloet
Ga naar voetnoot1.
Zeer geleidelijk komt de dichter nu tot de dapperheid der Amsterdammeren; de lof bij deze gelegenheid aan den vrijbuiter 't hoen gegeven, die - nu geen Hoen geleek, maer Engelandsche haen
Ga naar voetnoot2,
Die scherpe spooren durft in 's vijands spieren slaen
Ga naar voetnoot3,
| |
[pagina 134]
| |
is wel krachtig, maar overdreven en winderig; hij vergelijkt hem met een' grooten omslag en klinkklank van Turksche namen bij scanderbeg, het geen met een paar woorden had kunnen geschieden. Vrij wat beter, en edel zelfs, is de lofspraak van bossu, dien hij, hoezeer in dienst van den vijand ons bestrijdende, regt laat wedervaren, en hulde doet aan 's mans dapperheid en heldendeugd, eene edelmoedigheid, die anders zeldzaam plaats heeft; immers Men etst het ongelijk in koper, en op bladen
Van eeuwig parkement, en voed het als een wond'
In 't hart: maer weldaet valt op een' onvruchtbren grond:
Die wort als op een blad van water aengeschreven,
En teffens met den stroom in doode zee gedreven
Ga naar voetnoot1.
De vinding, hoe de Noord-Hollandsche vloot, op verzoek van den Ygod, door den god der Zui- | |
[pagina 135]
| |
derzee opontboden, op het Y in het ijs bezet raakt en wonderdadig behouden wordt, is zeer vernuftig. D'aenzienlijke Raed terwijl, en borgery In 't wonderwerk verstomt, beginnen aen d'een zy Te wankelen - of zij nu eindelijk het Spaansche juk ook willen afwerpen. Amsterdam, weet men, was de laatste stad in Holland, die de Spaansche zijde verliet; de beraadslagingen deswegens en de uitkomst worden hier zeer juist en natuurlijk, vergeleken met Het afloopen van een schip.
De scheepsboukunstenaer helpt dus het oorlogsvlot
Eerst aen 't bewegen, viert weêrzijts het slagbed bot,
Daer 't nu, aen 't wiegen door gewelt van dommekrachten.
Vast op zijn rollen schokt: al d'ommestanders wachten
Met smart dit draelen af, tot dat het, lang gesolt,
Getuimelt en geschrangt, met kracht voorover rolt,
En spoelt den mont in 't Y, en scheurt het water open.
De ronde kimmen en rantsoenen zijn beloopen
Van schuim door zulk een' slagh oprijzende uit den grond:
Terwijl 't nu aerdig strookt, en prijst des bouheers vond.
De vrijheit, t'Amsterdam zoo lang een tijd verschoven,
Stak eindelijk dus haer hooft met grooter aenzien boven
Ga naar voetnoot1.
Grootsch en deftig is hier de eer der stad gehandhaafd tegen hare mededingster Venetië, die zich in | |
[pagina 136]
| |
dien tijd op eene zinnebeeldige wijze de opperheerschappij der zee toeëigende: Veneedje trouwe vry, om 't jaer, het zeegeval
Met 's Hertogs ring, wen hy, op 't prachtigste uitgestreken,
Op 't feest der Hemelvaert, die werpt in zee -
- - - - - - -
Wy heffen met meer recht den waterstander op;
Want Amsterdam verbont noit watren met geschenken
Ga naar voetnoot1.
Overigens vermeldt de dichter de scheepvaart op het Y, het aankomen en afgaan der veerschepen, het zeilvermaak der jagten en boeijers; hij, wien het lust - - voor wind door 't zilver heen te streven
Van 't bruisschend Y, kan zich in sloep of jacht begeven,
De havens, tot vermaek geschikt en afgedeelt,
Zijn rijk voorzien. Indien hem d'eenzaemheit verveelt,
't Zal hem in zoo veel keur op geene vrienden steken,
Bereit op zijn verzoek, om mede grond te breken.
Zijn Rozemont verzelt hem lichtlijk op dien toght.
Wanneer de wint hem dan heeft op het ruim gebroght,
En 't jacht naer zijnen zin recht door den vloed gaet strijken,
Hoe zal hy haeren hals by blank yvoor gelijken,
Het hair by goude draên, de kaken by een blad
Van witte lelien, met rozebloet bespat;
De lippen by den daeu van kerssen en moerellen;
De borsten, half ontdekt, en lieffelijk aen 't zwellen,
By hemelsche appels, waerd van goden afgeplukt.
Wat spelt hy hem een vreugd, dien 't eindelijk gelukt
| |
[pagina 137]
| |
Te smelten in haer' schoot, en op de lieve wangen,
En frissen mond, verrukt van min, te blijven hangen.
Met hoe veel traenen smeekt hy haer het jawoort af.
Zy wankelt naer het schijnt, en valt veel minder straf.
D'Ygoden maeken hem welsprekender in 't minnen.
De schoone Venus zelf ontvonkt haer borst van binnen
Met een geheime vlam. Nu ziet hem Rozemont
Verliefder aen, en voed een diepe minnewond
Ga naar voetnoot1.
Tot een' tegenhanger geeft de dichter een levendig geschetst tafereel van Het ijsvermaak op het Y.
De winter zelf belet den Amsterdammenaeren
Geen vreugd, wanneer het Y, met toegevrozen baren,
De rossen op zijn' rug laet streeven, zoo gezwint
Als een Tartaersche pijl geschoten voor den wint.
Zy snuiven vier en rook ten neuze uit, onder 't nopen
Der jeugt, en schijnen nu zich zelf voorby te loopen.
De schoone jufferschap, gedekt met kostlijk bont,
Streelt hen in 't jaegen met het orgel van haer' mond.
Men ziet 'er andren, met de vleugels aen de voeten,
Voortvliegen als een schim, 't godinnendom begroeten
Met duizend zwieren; nu laveren heel in ly
Op d'eene schaets, en voort gezwiert aen d'andre zy,
't Omwerpen, sneller als een arend op zijn pennen,
En sneller als door 't sneeu de Samojeeden rennen.
Mijn oogen scheemren door dat drijven hene en weêr:
En daer ik hier mee sprak, zie ik nu nergens meer.
| |
[pagina 138]
| |
Hoor, Rome, en hoor, Atheen, wie dorst oit stouter liegen,
Als dat men menschen zag met yzre wicken vliegen?
Hier zeggen wy 't met recht: en gy denkt uit de wijs,
Hoe snel het glippen moet, glad yzer op glad ys
Ga naar voetnoot1.
Eindelijk worden eenige andere stroomen door den dichter tegen het Y opgewogen, en - te ligt bevonden! In zijn' tijd, ja, kon de dichter met regt zeggen: - - - - - de Jordaen
Ziet zoo veel ceders niet om zijne bronnen staen,
En spieglen in zijn plas, als d'Ygod daeglijx kielen
Op zijne ruime kolk laveren ziet
Ga naar voetnoot2.
In onze dagen zou welligt een helmers of bilderdijk met deze hyperbole - uitgelagchen worden. Hoezeer wij nog straks Ga naar voetnoot3 ons niet zeer gunstig omtrent de naamspelingen geuit hebben, vinden wij toch dat antonides een niet onaardig gebruik heeft gemaakt van de namen der oorlogschepen om hunne uitwerkingen aan te duiden. | |
[pagina 139]
| |
Hoe nader mijn gedicht aen 't einde schijnt te spoeien,
Hoe minder ik mijn' trant en rijkdom kan besnoeien
Ga naar voetnoot1;
zegt hij, en het gaat ons even zoo met den lust tot het doen opmerken van dien rijkdom. Dat dit dichtstuk bij ons op hoogen prijs staat, blijkt aan de uitvoerigheid van onze beschouwing, en nog hebben wij dezelve moeten bekorten; dan wij vertrouwen genoeg gezegd te hebben om de begeerte tot het lezen des geheels bij die geenen aan te prikkelen, die den verdienstelijken dichter geheel niet of mogelijk slechts bij naam kennen. Overigens onderschrijven wij gaarne, zoo wel ten aanzien der gebreken als der schoonheden, het oordeel van macquet wegens dit dichtstuk. ‘Die kenners,’ zegt hij, ‘welke antonides een gezwollen dichter noemen, hebben zeker gelijk. Gezwollenheid is zijn hoofdgebrek, en ontluistert dit dichtstuk zeer. Hij houdt de waerdigheid zijner hoofdpersoonaedje dikwerf niet genoeg op, en toont menigmael een valsch vernuft en vergezogte geleerdheid, in de plaets van naturelijke schoonheden. Zijne overdragten zijn nu en dan onvoldoende, en in de netheid der tale is hij niet groot, alzoo hij menigmael de ware kragt der woorden niet weet. In het wonderbaere van zijn dichtstuk verliest hij de waerschijnlijkheid, en is in vele gevallen duister. Deze zijn alle wezenlijke gebreken, die men | |
[pagina 140]
| |
geenszins in een' dichter kan verschonen. Dan wij moeten ook overwegen, wat 'er tot zijn voordeel uit deze Proeve mag worden opgemaekt, eer wij hem zonder beroep vonnissen. Het is buiten tegenspraek, dat de Ystroom een orgineel werk is, ten eenemael de vinding van den dichter. Hij heeft aen zijn plan en oogmerk, de glorie van het Y en Amsterdam zeer wel voldaen. De meeste epizoden vloeien uit de stof en helpen een geheel uitmaken, dat door zijne goede schikking en schakering, en den rijkdom der gedachten, treft en behaegt, schoon het niet ten eenenmael in alles den goeden smaek voldoet. De uitgebreide kundigheden van den dichter in de aerdrijkskunde, natuurlijke historie van vele gewesten, in den koophandel en andere wetenschappen, zetten het werk eene ongemeene aengenaemheid en verscheidenheid bij, die behaegt en teffens leert. De verzen klinken zeer rustig, en men mag zeggen; dat 'er, in vergelijking van anderen onzer dichteren, weinige regels gevonden worden die prosa zijn Ga naar voetnoot1.’ 's Mans overige dichtstukken, waaromtrent wij nu slechts kort kunnen zijn, dragen allen den stempel van een echt dichterlijk vernuft, kracht van uitdrukking en waar gevoel. Zijne Bellone aan bant Ga naar voetnoot2, vervaardigd bij gelegenheid van den vre- | |
[pagina 141]
| |
de met Engeland, in 1667, zouden wij geheel moeten afschrijven, om ons gezegde te staven; liever geven wij, tot hetzelfde oogmerk, zijn' Teems in brant.
Furit immissis Vulcanus habenis.
Transtra per & remos, & pictas abiete puppes.
De Britze wolven, uitgelaten
In breidelooze razerny,
Verbranden Neêrlands koopvaardy,
En blakren Holland in zijn gaten,
En zetten, tegen krijgsverbant,
't Onnosle Schelling in een' brant,
Die, Engeland om 't hart getroffen,
De koningstat begraeft in puin,
En blixemt haer verheven kruin
Tot dat ze in de asch komt nederploffen:
Noch hoort ze na geen vreêgesprek,
Maer trapt haer buren op den nek,
Helt Michaël, van edlen toren
Ontstoken, blaekt van ongedult
Om tirannie, zonder schult,
Den armen dorpeling beschoren,
En wenscht, door heldenmoet, met lof,
Haer trotsheid neêr te treên in 't stof.
Zoo rukt hy, met een bosch van kielen
Den Teemstroom op, in 't ingewant
En aengezicht van 's vijands land,
Maer niet ten plaeg van arme zielen:
Dat voegt geen oorlogsleeu vol moet;
Maer winterwolven heet na bloet.
| |
[pagina 142]
| |
Hy sluit de stroommond zelf van buiten,
En houd den Watergod in toom.
Daer Gent, die zeemars, zonder schroom,
En van geen driest gewelt te stuiten,
Het ondier, met ons bloet gemest,
Verworgt en foltert in zijn nest.
Zoo volgt de Boschleeu, opgestoven,
Na lang gedult door wildernis
En wegen daer geen uitvlucht is,
Den Tiger in zijn bol van boven;
Geen woestenyspelonk hoe naer
Beschermt zijn vijand in gevaer.
D'Aeloudheit juichte op alle straten,
Europa had niet keels genoeg,
Toen Haerlem met getanden boeg
De keten brak van Damiaten,
En rukte, d'Aziaen ten spot,
Gevangen Kerstens uit het slot.
Nu zeilt men over yzre vloeren
En schepen, uit verbaesden moet
Gedompelt in den steilen vloet,
Om hier den Waterleeu te snoeren,
Die bruist door duizent kogels voort.
En klampt de Britze magt aen boort.
Nu smookten al haer oorlogschepen
En strantkasteelen kloek vermant,
En magazijnen in een brant
Die Londen eeuwig na zal slepen:
De Teems kroop opwaerts nae zijn bron,
Beducht of weder Faëton,
Ten zonnewagen opgestegen,
In zulk een' onverwachten stont
Hem blakerde op zijn' eigen gront.
| |
[pagina 143]
| |
De Teemsnimf, schreiende en verlegen,
Versmachte op haer gewoone ree
En dompelt haer paruik in zee.
Zoo beefden eertijts d' Italjanen,
Toen Hannibal zijn legermagt
Voor Romen, over d'Alpen bragt.
Met uitgevouwen standertvanen.
Dat heet de zeeslang, trots en dol,
Verwurgen in zijn eigen hol,
Die, buiten recht gespat en banden,
Als of de leeu van Holland sliep,
Nog flus door al de werelt riep:
Wy hebben 't Zeegewelt in handen
Ga naar voetnoot1.
Maer gy, die in den lichten brant
Uw leven waegt voor 't Vaderland,
En 's vijands magten durft besnoejen
Als gy hem in den boezem boort,
En op zijn eigen strant versmoort,
Om vrede uit oorlog te doen groejen,
Hoe maekt ge met uw halsgevaer
Den heelen staet uw schuldenaer
Ga naar voetnoot2.
Zijn' Oorspronk van 's lands ongevallen had men voor 1795 wel mogen herdrukken; en misschien doen wij in dit oogenblik nog wel, met dit dichtstuk onzen landgenooten in zijn geheel onder het oog te brengen. Wat tuimelgeest beheerscht het land? wat bastaerdy
Valt in ons eigendom, en smet, als een harpy
Tot ons schandael geteelt, met haer vergifte pennen
De gansche lucht, zelf eer wy 't gruwzaem monster kennen,
| |
[pagina 144]
| |
Dat, reukeloos het hooft verheffende als vorstin,
De tael van Neêrland schopt, en dringt 'er Vrankrijk in
Met hare bastertspraek en dartele manieren?
Ontaerden wy met recht van d'oude Batavieren?
Zijn dan die helden in zoo schandelijk een' naem,
Dat nu de naneef zich met reden hunner schaem?
En zijn onze ouders, in krijgstochten afgesleten,
Het vreesselijk gewelt van Rome doorgebeten,
En in een later eeuw, door Nassaus krijgsbeleit,
Gewasschen boven reik der Spaensche mogentheit,
Nu waerdig, dat men die vergete als Fransche slaven,
Op hun gebeente spuwe, en trappele op hun graven?
En kan men 't stamhuis van Oranje, dat noch pas
Met zoo veel zorg 't gebouw des Staets leide in tieras,
En overladen van bevochte krijgslaurieren,
De blijde zege alom zag volgen haer bannieren,
Verlaten trouweloos in deez' verlegen stant,
Om slaefs te volgen een' uitheemschen dwingelant?
Want wie kan 's vijands wijze en tael zoo hoog waerderen,
Als die lafhartig zig wil laten overheren?
Zoo helden al van ouds de volken, lang geschokt,
Naer hunnen ondergang. Noch blijven wy verstokt,
Of van een dikke mist bezwijmelt en betoogen.
Waekt op! 't is tijt! wrijft eens de dampen uit uwe oogen.
En zoekt niet buiten u, met schandlijke achterdocht,
De bron der nederlaeg waertoe wy zijn gebrogt.
Wy zijn verraders van ons zelven; wy vergeten
Ons zelfs, maer hebben 't liefst aen anderen verweten.
De Fransche weêrhaen kraeide
Ga naar voetnoot1 ons lang zijn wetten toe. Toen
ketelde ons zijn stem. Nu krimpt men voor de roê
| |
[pagina 145]
| |
Van zijne schachten en afgrijsselijke spooren,
En dwazen schijnen noch met lust zijn' klank te hooren:
Vergapen zich noch aen 't schakeerzel van zijn' staert
En wieken, daer hy eerst mee lokt, maer flus vervaert.
Verleidende meermin, daer blinden nae verlangen,
Die gy behendig nu by d'ooren hebt gevangen,
Wat toverzang maekt u behaeglijk in ons lant?
Wat ketens zijn 't, die gy zoo fijn en listig spant?
Vervloekte ketens, die wy eerst met vreugde zochten!
Och! was nu 't zoeken uit, was eenmael den gedrochten
Nu 't masker afgerukt! en zagen we in het licht
Den moortklaeuw root van bloet, het dreigende gezicht;
Daer zich de wreetheit en baldadigheit vermengen,
De droge keel belust om menschenbloet te plengen,
't Blanketsel van den mont verandert in venijn,
En ons alom verrâen door ingebeelden schijn!
De Fransche Circe wist al lang die rol te speelen.
Nu wagen overal noch zoo veel moorttooneelen
Van hare tieranny. Maer wie ze trapte op 't hart,
't Was tot hun weêrwil, en zy kropten 't leet met smart,
Om, als de kans zich toonde, eens tevens op te springen.
Gelijk de Siciljaen ons leert den Vesper zingen.
Daer wy den vijant zelfs en zijne wulpsche jeugt
Inhalen, onzen val verhaestende met vreugt.
De weêrgalm van de keur der Fransche geestigheden
En spraek, van ons zoo lang eerbiedig aengebeden,
Klinkt over Hollant heene uit Bodegraves puin,
En Zwadenburgerdam, 't vermaek van onzen tuin
Voorheen, nu smokende asch, ten schouburg uitgekoren
Der wreetheit, die ons leert eens recht de klanken hooren
Van haer muzijk. Gaet, lacht de Duitsche tael nu uit,
En dwingt uw voeten naer de toonen van hun fluit.
| |
[pagina 146]
| |
Trojaenen haelen weêr met reien, zange snaren,
Het zwangre krijgspaert in; 't geen 's middernachts aen 't
baren,
Van oorlogsvolk verlost, dat knot des konings stam,
En zet tot dankbaerheit al 't rijk in vier en vlam.
De geest van Nero vint 'er weêr die zich vermaken,
En zingen Vrankrijk nae; en zingen onder 't blaken
En deerlijk moortgeschrei van vader, kint, en vrouw,
Daer d'een ten hemel schreeuwt, daer d'ander stikt van rouw.
Nu is met hun gezang de dolheid uitgelaten.
Men trapt den zwangren buik te barste. Propt de straten
Met maegdenlijken, eerst ontuchtig geschoffeert,
Gebrant, geblakert, vuil mishandelt en onteert.
De drempels kraken van gekneusde bekkeneelen.
De lijken grijnzen aen de takken van abeelen
En linden, en de moort, die vrouw noch zuigling spaert,
Maekt
Alva, Neêrlands vloek en geessel,
zacht van aert.
En lust het langer ons noch op zijn Fransch te leven?
Wort groene gal en bloet noch niet in 't hooft gedreven?
Hoe? zien wy noch met vreugd de laffe geilheit aen,
Die ons vervoert, en komt den Staet zoo dier te staen?
De vlam dreigt ons, en wy verspreiden zelf de vonken.
Zoo wort uit gouden kop 't vergif met smaek gedronken.
De wisseling van zoo veel dragten en gewaet,
De zotte mommery van treden en gelaet,
En dat verwijst gebaer, waer nae w'ons lichaem wringen,
Op hun gebod, zoo vreemt en vol veranderingen,
Zijn zoo veel vonden lang tot ons verderf gezocht:
Dus hebben wy ons zelf de stroppen opgekocht.
Wat landaert voelde zoo onstuimig zich getreden,
En volgde noch met lust zijn's wreeden vijands zeden?
Als Pan te driest zijn baert en lokken heeft gebrant,
Vliet hy de vlam, die hem verlokte, met verstant.
| |
[pagina 147]
| |
De Hoofterfvijant van den Staet der Nederlanden,
Stoof als een weêrwolf voort, indien wy hem verbanden
Met ernst, en met een' vloek, gelijk zijn' moortlust past,
Vervolgden, daer hy nu in 't bloet der borgren plast,
Dan zag het Hollands hart, herstelt, weêr met behagen
De lantontheistraers in verdiende wraek verslagen.
De Harp ontsnaert, de Roos de doorens afgesneên;
De Lely in haer bol gedoken, of vertreên,
En 't Zwijn van Munster fors den slagtant uitgebroken.
Dan vond de nazaet fier zijn oudren bloet gewroken,
Den plonderaer betaelt zijn onverdient gewelt,
En 't Fransch gebeente blonk noch eeuwen lang op 't velt.
Herneemt den ouden moet gy vrijgevochte steden.
Verjaegt den vijant; maer verjaegt eerst zijne zeden:
Men koopt den Franschen zwier te duur voor lijf en goet.
Nu wascht die smetten af in 's vijants dartel bloet
Ga naar voetnoot1.
Wij eindigen onze beschouwing van dezen voortreffelijken dichter op dezelfde wijze als de Heer de vries de zijne: De grafworm maele vry het kout gebeent tot stof;
Zijn deugt hout stant, en vult den aertkloot met zijn' lof
Ga naar voetnoot2.
‘Zoo houdt ook de roem van den uitmuntenden antonides stand, schoon de grafworm zijn gebeente reeds lang tot stof vermaalde Ga naar voetnoot3.’ |
|