Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 1 ABE-BYN
(1821)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Reinier Anslo]Anslo (Reinier) was een klein-zoon van claas claaszoon anslo, geboren in 1555 te Anslo, tegenwoordig Christiania, in Noorwegen, die zich omstreeks 1580 te Amsterdam nedergezet hebbende, aldaar het Anslos Hofje stichtte Ga naar voetnoot1; hij had verscheiden kinderen, waarvan een, cornelis claaszoon anslo, leraar was bij de Waterlandsche Doopsgezinden, en een ander, reyer claaszoon anslo, de vader van onzen reinier anslo, die te Amsterdam in het jaar 1626 geboren werd; zijne moeder, hester willems rodenborgh, was van adelijke afkomst Ga naar voetnoot2. In zijne jeugd had hij omgang met de beste dichters van zijn' tijd. Vondel noemt hem ‘een' dichter van cierlijke netheid Ga naar voetnoot3’, en six van chandelier ‘jonge prins der Amstelsche poëten Ga naar voetnoot4.’ In het jaar 1649 begaf hij zich naar Rome, alwaar Paus innocentius X hem voor eenige Latijnsche verzen op het jubileum met een' gouden penning, en de Zweedsche Koningin christina met eene gouden | |
[pagina 48]
| |
keten beschonk, waarvoor hij haar bedankte met een krachtig dichtstuk, getiteld: Papier voor gout Ga naar voetnoot1. Op het een en ander, zoo wel als op zijn omhelzen van den Roomschen godsdienst, ontving hij een geestigen brief in verzen van zijn' vriend six van chandelier Ga naar voetnoot2, welken wij op diens artikel zullen mededeelen. Hij bleef zich in Italië ophouden, en stierf te Perugia in het jaar 1669. Zijne gedichten, eerst hier en daar in afzonderlijke dichtverzamelingen gedrukt, zijn door j. de haes in 1713 in een' bundel in kl. 8vo te Rotterdam uitgegeven, onder den titel van r. ansloos Poëzij, met zijn portret, naar de teekening van g. flinck, door j. folkema gegraveerd. De Heer de vries noemt met regt zijne poëzij ‘krachtig en vol van fijne en oorspronkelijke gedachten Ga naar voetnoot3,’ en voert ten bewijze aan den rei van Navarreesche maagden, uit zijn treurspel de Parijsche Bruiloft Ga naar voetnoot4, het slot van het verhaal van condé Ga naar voetnoot5, en deze fraaije vergelijking in een' der reijen van dit treurspel: Helaas! wat is de heerschappy
Als zorg? de zorg, als slaverny?
En zal de slaverny bekoren
Het harte van een vrygeboren?
Het dunkt den koningen heel schoon,
Dat zich de zon op hunnen troon
| |
[pagina 49]
| |
Ziet blindt, en met haar sterke stralen
Niet by hun glorie weet te halen.
Maar even als vermolsemt hout
By duister heeft den glans van goudt,
Zoo zyn ook de verduisterde oogen
Der vorsten hier omlaag bedrogen
Ga naar voetnoot1.
Tot een bewijs van 's dichters vredelievende en verdraagzame denkwijze, omtrent verschillende godsdienstige begrippen, strekke het volgende: Men stryd' niet om 't geloof, die daarom bloet verstort,
Toont, dat hy met bewys van rede schiet te kort,
En is ook buiten 't spoor der waarheid afgeweken.
Men kan in 't aardtsch gemoed die hemelvlam ontsteken,
Niet door een oorlogsbrant, maar door een gloeient vuur,
Genomen van 't altaar der heilige Schriftuur.
Laat Spanje met gewelt dat Godtlyk recht bestormen,
Het vat geen hemelsch goet in menschelyke vormen.
De geestelyke mont des Priesters wordt besmet,
Wanneer de vreêbazuin blaast als een moorttrompet.
Geen heilig orgel voegt by wereltlyke cyter,
Geen Bisschopsstaf by 't zwaart, geen stormhoet op den myter
Ga naar voetnoot2.
Anslo behoorde ongetwijfeld tot de verdienstelijkste dichters van zijnen tijd. Zijne gedichten, meestal in Italië vervaardigd, dragen doorgaans den stempel van eene geestkracht, die, bij eene verdere ontwikkeling, inderdaad iets groots liet verwachten. | |
[pagina 50]
| |
‘Zijn gedicht op de Pest te Napels,’ zegt de Heer van kampen, en wij met hem, "is een waarlijk verheven stuk, waarin men rijkdom van denkbeelden, zoo wel als hooge dichterlijke vlugt bewonderen moet Ga naar voetnoot1." Dit dichtstuk is ongemeen stout en schilderachtig; en hoe uitgebreid hetzelve ook is, kunnen wij echter ons het genoegen niet ontzeggen hier een groot gedeelte daarvan af te schrijven. Hoe eenvoudig, en toch dichterlijk fraai, is de aanvang, hoe klimmend in belangrijkheid is het onderwerp, en hoe stout en treffend zijn de détails, die met het levendigst coloriet geteekend zijn! De pest te Napels.
De pest, die felle plaag, die nu te Napels woedt,
Geeft aan myn veder stof, ofschoon ik in 't gemoedt
Een' voorschrik heb gevat, dat zulk een brandt ontsteken
In 't ryk zoo dichte by, te Romen door zal breken.
De Middelandsche zee, die 't dor Afryksche strandt
Scheidt van Italien, dat ryk gezegent landt,
Loopt om een eilandt, daar al by zyn vaders dagen
De zoon van Herkules zyn' lust nam in het jagen,
Geheten Sardus, door zyn dapperheit beroemt,
Heeft hy 't van ouds naar zich Sardiniën genoemt.
Een zware en dikke lucht veroorzaakt hier veel qualen,
Men heeft meest overal moerassen in de dalen,
Die naau zyn 's zomers droog: maar nergens is 't zoo erg
Dan dicht by Kalary, in 't hangen van een' berg.
| |
[pagina 51]
| |
Een ongezonde poel gelegen in het Zuiden,
Vergiftigt hier de lucht en boomgewas en kruiden.
Geen vogel, die hier met zyn wieken overdryft,
Als by Avernus lak
Ga naar voetnoot1, lang in het
leven blyft,
Maar valt terstont om laag; geen harder laat hier drinken
Zyn zat geweide vee, gewaarschuwt door het stinken.
Het is er droef en naar. Hier heeft de pest haar hof,
En altyt tot haar' dienst veel toebereide stof
Om haar vergiftig zaadt in stadt of ryk te zaeien,
En daar in overvloet de vruchten van te maeien
Met lyken zonder tal; 't is haar een tydt van oegst,
Wanneer de steden dootsch, en d'akkers zyn verwoest.
Hier staat haar zetel vast, van hier af zal zy trekken
Tot aan des werelts eind, en verst gelegen plekken,
En wordt haar vuur gedooft aan d'een of d'andere kust,
Hier is het in zyn kracht, en nimmer uitgebluscht,
Maar dagh en nacht gevoedt, gelyk Vestaler nonnen
Aanqueekten 't eeuwig vuur, nooit van den slaap verwonnen.
Nu had zy 't weer gemunt op Napels, 't eelst gewelt
Der werelt, van natuur tot 's volks gemeene best
Begaaft met vruchtbaarheit en groot getal van zielen.
Daar lagen aan de zee zes koninglyke kielen
Vol krygsvolk, dat in dienst der Spaansche monarchy
Naar Napels werdt gevoert; zy vischt op dit gety
En geeft zich mede t' scheep, en laat zich overbrengen.
Terwyl zy haar vergift allengs begint te mengen
En spreien binnen boordt; niets blyft er ongeraakt;
Zy kruipt gestadig voort, het zy men slaapt of waakt,
En schoon 't niet wordt gemerkt, versteekt zich in de ploien
Der kleêren hier en daar, ja nestelt in de koien.
Zoo gaat de vloot door zee, waar die de golven klooft.
Daar zweeft een bange zucht en nevel boven't hooft.
| |
[pagina 52]
| |
Nu was die in 't gezicht van Napels aangekomen,
't Geen van de torenwacht alleen niet wordt vernomen,
Maar van 't gemeen, dat by elkander rot en mort,
Waarom dit volk niet eer op droog geholpen wordt.
Een sterke tegenwindt, die van het landt quam waeien,
De haven hieldt gestopt. Het hof, om 't graeu te paeien,
Zendt zes galeien uit, die, roeiende al haar best,
De vloot heeft ingevoert, die zwanger ging van pest.
Zoo werd te Troie 't paardt der Grieken ingetrokken,
En 't zeepaardt te Amsterdam; op 't luiden van de klokken,
Met blydschap ingehaalt, daar Gysbrechts burgery
Haar ondergang beweent met Priams heerschappy:
En Napels, nu het dacht, gesterkt met deze knechten
Voor 't dreigende gevaar, veel moediger te vechten,
Heeft zelf, door deze hulp, haar eigen ingewandt
Gestelt in zulk een vuur en onuitlesbren brandt.
De heele streek der stadt, daar 't krygsvolk t'huis quam leggen,
Was voort met pest besmet, daar hielp geen tegenzeggen
Noch klagen aan het hof, eer men daar acht op slaat,
(Zoo sloeg het euvel voort) zoo is 't helaas! te laat;
Terwijl dat onverlet de pest zoo breet gaat weien
Te Napels niet alleen, maar komt haar quaat verspreien
Door d'adren van het ryk, zoo ver 't gebiedt zich strekt,
En allemans verdriet en jammeren verwekt.
Men zeit, dat haast de bron van 't onheil op zal droogen,
Maar och! wie stopt een wel? geen mensch heeft dat vermogen.
Men stuit zomtyts een' stroom, hier is de pest een zee,
Die past op dam noch dyk, en sleept het alles meê.
Wie vindt nu ankergrond in zulk een' storm van zorgen,
Of hy den avondstondt zal knoopen aan den morgen?
- - -
Maar 't is verwondrenswaardt, en waardig aangemerkt,
Hoe vremt de ziekte zelve in d'een of d'ander werkt.
| |
[pagina 53]
| |
Dees sterft al biddende, die braakt zyn ziel met vloeken;
Dees wringend zich in een zyn' vyandt wil verkloeken,
En worstelt met de doodt, die werpt het al in 't zand.
Die raakt al sluimerend, die schreiende van kant.
Dees juicht, en hoopt van Godt genade te verwerven,
Nu het hem beuren mag al lachende te sterven:
En sommige, zoo ras het quaadt hun komt op 't lijf,
zyn onbewegelyk, en, als een stok, zoo styf.
Men zag 'er anderen, die zich de kleedren reten
Uit bangheit van het lyf, als razende en bezeten,
En holden door de stadt, gelyk in d'andere eeuw
Naaktloopers t'Amsterdam, wier ysselyk geschreeuw
En helsche tuimelgeest het minst geen Kristgezanten
Maar dullerikken paste, en woedende Bacchanten.
Zoo zingt 'er een op 't lest, terwyl hy doodtlyk quynt,
En kunnende pas staan, tot danssen zich verpynt.
Daar zyn 'er andren, die 't op 't bedt niet hunnen harden
Noch dekens op het lyf, die rukken zy aan flarden.
Zy zyn van dorst versmacht, hun moedt en kracht verflaaut.
Hoe gloeit hun ingewandt, wat is hun 't hart benaauwt!
Zoodat zy tegens d'aarde, om zich wat te verkoelen,
Neêrleggen op hun buik; in plaats dat zy gevoelen
Verfrissing voor hun kwaal, zoo wordt eer d'aarde heet,
Dan zy van 't aardtryk kout, zoo taplings loopt hun zweet
Van 't bange lichaam af. Hier loopen langs de straten
De kinderen verstroit, van 's ouders hulp verlaten.
- - - - - - -
- - - - Hier komt een maagdenrei
Met hangend hair, en scheurt de lucht met haar geschrei.
Men weet niet, waar men zich naar keeren zal of wenden,
Om ergens buiten 't perk te treden van elenden.
Wat was dit onlangs nogh een lustprieel! maar 't bladt
Is omgekeerd, helaas! die werelt van een stadt
| |
[pagina 54]
| |
Is nu vol yslykheen en geeft elk stof tot schreien.
- - - - - - -
Wie nu uit derenis gedult heeft in het hooren
Van stadts gemeene ellend, die leene aan my zyn ooren.
En nu verhaalt de dichter eenige bijzonderheden en voorvallen, op eene regt krachtige en schilderachtige wijze; meesterlijk zijn deze tafereelen geördonneerd: de stoffering, het licht en bruin, alles toont blijken van eene stoute, fiksche, geöefende meesterhand. Een paar dezer dichterlijke tafereelen willen wij hier ter beschouwing ophangen. Hoort nu een' gruwel van een' karreman van lyken,
Bolonje toegenaamt, die in een huis komt stryken
Daar 't noodlot had gevelt een maagt, zoo juist en net
In d'allerschoonste vorm van vrou natuur gezet.
- - - - - - -
Dit lichaam fraai van leest, schoon zonder op te pronken
Bedekte een schoone ziel van Godt zoo mildt beschonken.
Zoo werdt zy dan met recht Euzebia genaamt.
Dees noit gerepte maagt hadt uit een eerbre schaamt,
Wanneer zy eindelyk de doodtuur zag genaken,
Zich om het naakte lyf genaait een linne laken,
Op dat ze na haar doodt die maagdeleden niet
Vertoonen zou aan 't oog, dat d'eerbaarheid verbiedt.
De woestaardt wil het lyk niet voeren op zyn wagen
(En wonder is 't dat hem geen donder heeft geslagen)
Voor dat hy 't eerst beziet: zoo heeft hy haar van 't lyf
Het dekkleet afgescheurt. - - - -
Het lichaam is nogh warm, 't gezicht nogh niet gebroken,
D'oogschelen hallef op, en hallef toegeloken
| |
[pagina 55]
| |
Bedekken d'appel, die geen doove kool gelykt,
Noch als een diamant met luister is verrykt,
Maar flikkert, als de zon, wen 't onweer als gordynen
Schuift wolken voor haar' glans, die dan niet klaar kan
schynen.
Bleek is zy om haar' mondt; die lippen, eer zoo roodt,
En gloeiende als een kars, zyn nu zoo blaau als loot.
Zy mist nu al haar verf van purper en scharlaken,
Z'is al haar bloemen quyt; de lely op haar kaken
Alleen het veldt behoudt, die staat nogh ongerept.
De schoonheit is een bloem, die haastig is verlept.
Bolonje schaamt zich niet, met helschen lust bevangen,
Een' kus te drukken op die bleek besturve wangen,
En brandt zich schendig aan een toegerekent vuur.
Hy neemt het deksel af, ja zellef daar natuur
Van schaamte zich verschuilt, en heeft zoo Godtvergeten
Geb .....
Neen, wij schrijven niet verder af, zeggende met den dichter: Dit schelmstuk draaft te hoog -
en wenden onze oogen van dit tooneel van afgrijzen naar een aandoenlijker schouwspel, dat ons verontwaardigd gevoel weder tot kalmte brengen en op eene edeler wijze treffen zal. Wie schreit niet met den dichter om de ongelukkige - - Faustyn, die, tederlyk bemint
Van haar' Antonio, kreeg van haar eerste kint
Den arbeidt op den hals; haar echtgenoot, verlegen,
Liep in de buurt om hulp, maar heeft ze niet verkregen:
Een yder houdt zich schuw - - -
- - - - - - -
Zoo moet Antonio in dezen noodt verstrekken,
| |
[pagina 56]
| |
Dat handwerk ongewoon, vroemoeder van zyn kint.
De weedom is gedaan, als 't lyden eerst begint.
Helaas! wie geeft hier raad? Hoe zal Faustyn zich dragen,
Nu onder d'oksels haar de pest is uitgeslagen?
't Onnoozel wichtje schreit, de vader zit verstomt
Van droefheit, nu dit quaat zyn huisvrou overkomt.
Hy spreekt op 't laatst: myn lief, elk moet zyn plicht
betrachten;
Zoo gy ons kint niet laaft, zoo zal 't van dorst versmachten.
Zult gy aan hem, dien gy gevoedt hebt in uw' schoot,
De borsten weigren, en zyn oorzaak van zyn doot,
Dien gy in 't leven hielpt? Hoe snyden door het harte
Die woorden aan de vrou, die 't hooft van pyn en smarte
Noch naau oprechten kan! Wat, zeit ze, gaat my aan!
Mijn mellek is vergift, zal die nu dorst verslaan?
De man daarop: Van niet kan 't kleentje altoos niet leven:
Geef gy hetgeen gy hebt; Godt zal wel uitkomst geven.
Faustyne, dus geperst, is droef tot in der doodt,
Wat is hier 't minste quaadt? hoe vinnig nypt de noodt!
Zy heeft op 't laatst tot Godt haar handen opgeheven
En bidt: het worde my tot schult niet aangeschreven,
Zoo ik myn vrucht vergeef: dit spreekt ze, en geeft haar kindt
Te zuigen, daar 't zyn' lust, en zy haar heil in vindt.
Godt heeft het zoo geschikt, dat hier het quaadt niet lette.
Hy sterker dan natuur, vaak aan het vuur zyn hette,
De pest haar kracht ontneemt, die hier van zelf vergaat.
Wie peilt dit diep geheim in d'afgront van zyn' raadt?
Nadat zy 't uitgehard dus hadden negen dagen,
Gevoelt de man, helaas! en durft daarvan niet klagen,
Een duizeling in 't hooft; hy maakt zyn huisvrou wys
Dat hy moet buiten 's huis te markt om drank en spys.
Hy sluit de deur in 't slot, en gaande naar beneden,
Gevoelt, dat hy, verzwakt, niet over straat kan treden.
Hy rust zich wat. Hoe ras is 't met een mensch gedaan!
Hy leit zich neêr, waarvan hy noit is opgestaan.
| |
[pagina 57]
| |
Faustyn, niet wetende, waar dat het by mag komen
Dat zy haar ega mist, nu haar de nacht doet schroomen,
En d'eenzaamheit verschrikt, roept vast: Antonio!
Antonio, myn lief! kunt gy uw liefste zoo
Verlaten in den noodt? zal zy u niet verwekken
Dat gy uw ooren tot haar klagten uit zult strekken,
Uw handen tot haar hulp? Ei, denk toch aan uw wees,
Want lange maak ik 't niet: dus klaagt ze en roept zich
heesch,
Tot dat ze, ziende nu geen eind van ongenuchten,
Verkroppende haar leedt, geen woorden meer, maar zuchten
Heel flaau ter werelt brengt, en eindlyk afgewaakt,
Verwonnen van de vaak, aan 't sluimeren geraakt.
De nacht scheen deel met haar in 't ongedult te dragen,
En schreide met haar' daau, die in de zomerdagen
Nu noit gevallen is; de kruiden, dor en flaau,
Zyn op dien tyd verquikt met frisser morgendaau.
Zy beter nu gemoedt (licht heeft haar aangesproken
Gods engel toen ze sliep) begint wat vuur te stoken,
Waarby zy 't wichtje warmt, wiens noodt haar 't meeste smart.
Een halve fles met wyn, en broodt, als steen zoo hardt,
Was hier al d'eetbre waar, om 't leven by te houwen.
De kraamvrou, dus gestelt, sprak met een vast betrouwen:
Myn Heilandt, die weleer met luttel gerstenbroodt
Hebt duizende gespyst, daar meerder overschoot,
Als eerst was opgedischt, verhoor my op myn smeeken.
Dit breek ik, hopende dat my niets zal ontbreken.
De hemel hoort haar aan; zyn ooren zyn niet doof
Voor 't yverigst gebedt van zulk een sterk geloof.
Klarinde, heel goet arms, niet ver van hier gelegen
Onthielt zich met der woon, die gaar het hof bewegen,
Op dat het onderzoek', hoe 't met de buurvrou staat,
Daar nu zoo lang geen deur of venster opengaat.
Hierop zoo komt de schout, heel plegtig uitgestreken,
Met dienaars van 't gerecht, en met gewelt zelfs breken,
| |
[pagina 58]
| |
Van hooger hand belast, in 't toegesloten huis.
Hoe sidderde van angst de kraamvrou door 't gedruis!
Tapyt noch tafereel geen muren hier bedekken;
Alleen zoo hing by 't bedt om d'aandacht op te wekken,
Geschildert op een print, de Schepper van 't heelal,
Gebakert in een krib, geboren in een' stal.
Dit heet recht armoede en elende, 't is hier even
Een Bethlehem in print, een Bethlehem in 't leven.
Wat stelt men hier te pronk, daar al de huisraad was
Met luttel aardewerk een bank, een stoel, een kas,
Een bedt niet lang genoeg om zich recht uit te strekken,
Een deken, die niet wel de voeten kon bedekken.
Men vond in 't gansche huis (men denke eens hoe 't er stond,
Om dat het van de handt gespyst wierdt tot den mondt),
Alleen een arm vol houts, een bak met doovekolen,
Daar was wat meer geweest, maar onlangs haar ontstolen.
De man lag op den vloer lang uitgestrekt, half naakt,
Hy hadt van weinig stroo een bedt voor zich gemaakt.
De kaars was uitgebrandt, die 's avonds was ontsteken.
Hy in zyn flinke handt hieldt een gebedeteken,
En in zyn rechte een kruis, het zegel van 't verbondt,
Geviert van d'englen om Godtszoon daaraan gewondt.
Zoo hadt hy zich getroost, en was daarop gesturven.
Heel diep heeft dit velies Faustyne 't hart doorkurven.
Zy, die naeu d'eerste reis ontworstelt was de smart,
Hier krygt weer op een nieu een tweeden torn in 't hart;
Maar wanhoop kon niet meer in haar den moet verstikken,
Nu haar Klarinde milt van alles toe doet schikken,
Meer als de nootdruft eischt; maar och! de giften zyn
Voor haar vergift geweest, en goet als in een' schyn.
Zy, die verhongert was, en naau haar lust kon blusschen,
Veraast zich aan de spys, en heeft het voetsel tusschen
De tanden, als zy sterft. - - - -
- - - - - - -
| |
[pagina 59]
| |
Met een zoo sterft het kint, nogh hangende aan de borst
Met mellek in den mont, daar 't lang naar hadt gedorst
Ga naar voetnoot1
De aanspraak van merkurius aan de Amsterdamsche stedemaagd, bij gelegenheid van het leggen des eersten steens aan het nieuwe stadhuis, in het gedicht Het Gekroonde Amsterdam, voegt bij uitstek wel in den mond van den god der welsprekendheid. Doorluchtig Amsterdam, (dit hebbende
uitgesproken,
Zoo zweeg hy stil, maar niet als of 't hem had ontbroken
Aan 't geen hy hadt bedocht; maar op dat elks gehoor
Zou op zyn' open mondt opdoen een open oor).
Zie hier (zoo voer hy voort) den zaalgen tyt genaken,
Die u tot keizerin van heel Euroop zal maken.
Zy is uw onderdaan, die inderdaat gevoelt,
Dat al haar heil alleen is in uw heil bewoelt.
Het is nogh uitgestelt. Hoewel gy lang voor dezen
Dees krooning in myn' zin wel waardig scheent te wezen,
Zoo werdt het opgeschort; gelyk als nu ter tyt
De Zweedsche koningin den scepter toegewydt,
Die tyteleer verdient, hoewel zy door haar standen
Tot nogh niet is gekroont, tot roem der Gotsche landen.
Waartoe nu meer gewacht, nu zelf de haat en nyt
Vrywillig heeft bekent, dat gy de grootste zyt?
Ofschoon Venetie, die by u niet kan halen,
Zoo lang voor u gebout, wou op uw jongkheit smalen.
Daar zy is afgeslooft, en gy zyt jong en fris.
Haar heb ik omgezet door dees gelykenis:
Genomen dat er twee op d'Alpen zouden stygen,
Ei, zeg my, wie van hun was waard den prys te krygen?
| |
[pagina 60]
| |
Hy, die daar langzaam klom met moeite al hygend op,
Of hy, die met een' zet zich zetten kwam in top?
De zaak leit veel te klaar. Waar zou zy toch op roemen,
Die op geen' eenen dag is by uw eer te noemen?
Toen zag zy zich verzet, zy stont zich zelf in 't licht.
De verf van haren rok vloog haar naar 't aangezicht,
Want zy, die u hierin den nek zocht toe te wenden,
Hadt toen een purpre keurs geslingert om haar lenden.
Elk kent u voor haar hooft: maar Londen, nimmer stil,
Van oproer of verraat, daar ieder anders wil,
En niet weet, hoe hy wil, kon naauwelyks gedogen,
Dat gy, als zy in wensch, zoo ruim zyt van vermogen.
Maar och! wat kan ze doen? Voors was 'er niemant meer,
Die zich naar zyn verdienst toerekende deze eer.
Kleen waart gy in 't begin, tot grootheid niet geboren,
Maar door uw' eigen dienst tot die waardy verkoren.
Dit zag ik te gemoet, wanneer de felle brandt
U trof zoo deerlyk tot in het ingewandt
De nydt, die toen Vulkaan zag woeden in uw wallen,
Hadt in uw ongeval toen maar te klein gevallen,
Omdat gy in dat deel als 't oude Rome, tracht
In, als ge uw magt verliest, te krygen meerder magt.
De brandt verarmde u niet, gy kost daer nut uit krygen.
Toen zag ik van omhoog den zegen nederzygen
Op uwe kroon en kruin; en hoe gy, Amsterdam,
Toen vlamde op beter standt, in 't midden van de vlam:
Tot dat gy op het best moogt met dees gaven pronken,
Door uwe deugt verdient, en door 't geluk geschonken.
Uw groote magt ter zee, het magtigste gewin
Daar gy het lant meê houdt, bleek zelf in uw begin,
Toen gy ten waterstryt
Ga naar voetnoot1 meer schepen wist te
zenden
Dan al het heele lant, om d'overlast der Wenden
| |
[pagina 61]
| |
Te wenden van uw' hals, al wie u tegenstont
Die liep zyn' ondergang van zellef in den mondt.
Ik krimp myn zeggen in. De tyt zou my ontbreken,
Indien ik naar waardy uw daden uit wou spreken.
O Spanje laat my toe, dat ik in tyt van vreê
(Van vreê, die eeuwig duur'!) uw nederlaag ter zee
Maar ophaal met een woordt om zoo in top te halen
De macht van Amsterdam, gebouwt op Noordtsche palen.
Het heugt Britanje nogh, indien haar ongeval
Het toelaat, hoe gy laatst met vloten zonder tal
In zoo een' korten tyt waart binnen Duins benepen,
En onlangs nogh bezet met zoo een handt vol schepen.
Gelyk vrou Cybele, door 't dringen van den noodt
Van Jupiter verkreeg, dat zy Eneas vloot,
Der Frygen overschot, om Turnus vier te lesschen,
Veranderde in der haast in gladde stroomgodessen:
Zoo werdt aan u vergunt, dat nimfen van het Y
Verschiepen zich terstond in schepen op een ry
Met scheepsvolk voort gemant. Gy zyt het, die de Goden
Kunt wenden naar uw' wil ten dienst van uw geboden,
Tot dat hun ryke gunst op dezen watertocht
Nog op het lest uw' last naar wil en wensch volbrogt.
Zoo was 't er toen te doen. De vergelegen Moren,
Wanneer zy in hun lant van u maar spreken hooren,
Door 't momplen van de faam, zoo denkenze al gelyk
Niet dat ge zyt een stadt, maar zelf een koningryk;
Daar 't alles komt te koop (wie zou hier door niet hopen
Om 's werelts heerschappy op eenen dagh te koopen?)
Daar 't wankelbaar geluk, dat zich hier heeft geplant,
Nu luistert op uw woordt, en vliegt u van de handt.
Nu staat uw staat zoo schoon : geen stadt, hoe hoog gestegen,
Kan grenzen aan uw macht, hoe dicht by u gelegen.
Gy hebt in uw begrip, en binnen uwen wal
En d'arbeit en natuur, het noodlot en 't geval.
| |
[pagina 62]
| |
Het noodlot laat wel toe, hetgeen men heeft genoten,
Maar zal, om uwe stadt nogh meerder te vergrooten
In welvaart en in macht, gelyk een sterken muur,
Hier vesten het geval en d'arbeit en natuur.
Zoo sprak vrou Majaas zoon, en liet het hierby steken.
Hy merkte dat de vree iets tot het Y wou spreken.
- - - - - - -
Hierop voer Hermes voort: Gy, die eer hebt verkregen
Op uwe wapenkroon den keizerlyken zegen,
Voor 't geen ge in tyt van noodt uw' lantvorst hebt gedaan
Ten dienst van 't ryk, gy waart aan Maximiliaan
De zenuw van zyn' arm, toen hy het oorlog voerde,
Tot dwang van Rotterdam en 't sterke slot te Woerde.
Toen heeft hy u een kroon voor deze hulp belooft.
Hy zette ze op uw schildt, ik zet ze op het hooft.
En niemant zy zoo stout, dat hy daar naar koom' steken,
Om dit beklemde recht u uit de hand te breken.
Zoo sprak hy, wel ter taal. Toen ging door 't groot gerucht
De naam van Amsterdam tot boven in de lucht,
En voort de stacy aan. Hierna werdt opgezongen
Haar lofzang dat het klonk op al de hemeltongen.
Toen heeft Fortuin zich zelf in haren dienst besteedt;
Zoo dat ze nu voortaan staat onder Amstels eedt.
Met zulk een heerlykheit, daar niemant op mag hopen,
Is tot haar eeuwige eer dees kroondagh afgeloopen
Ga naar voetnoot1.
Niettegenstaande zijn verblijf in Italië, en hij zelf getuigde dat zijne - ruwe zangheldin het Duitsch verleert te spreken,
Om dat de Tyberstroom zoo verre loopt van 't Y
Ga naar voetnoot2,
| |
[pagina 63]
| |
lag de beöefening en de zuiverheid der Nederduitsche taal hem toch aan het hart. Te Rome vervaardigde hij zijne meeste Nederduitsche gedichten; te Rome schreef hij: ô Neêrlant! wie is u in spraak gelyk
Zoo kort, zoo net, zoo zin-, zoo woordenryk?
Niet dat ik, van een' ydlen waan bezeten,
Wille onze taal een Paradystaal heeten;
Maar 't dunkt me vreemt, dat gy uw zuivre spraak
Besmet en vindt in eene onzuivre smaak.
Wilt gy uw gout voor zilver gaan opzetten,
en wisselen uw zy voor vuile sletten?
Zoo koomt het als ge uwe eigen taal versmaadt,
Dat gy u zelf noch anderen verstaat
Ga naar voetnoot1.
Men ziet uit de aangevoerde voorbeelden dat anslo ook in een vreemd gewest de waardigheid zijner moedertaal handhaafde, de ingeslopen bastaardij zorgvuldig vermeed, en zich op krachtige echt-Hollandsche uitdrukkingen toeleide; waarvan sommigen tegenwoordig in onze ooren eenigszins plat klinken, bij voorbeeld in De Pest te Napels: Schoon Godt zyn plagen stort, gelyk een' regen neer,
Zy acht die plagen niet, zy speelt nu steeds mooi weer
Ga naar voetnoot2.
Doch dergelijke uitdrukkingen treft men insgelijks bij antonides en poot aan, en worden alleen in onzen kieschen tijd afgekeurd. |
|