| |
VIII.
Een brief van Mies.
Mijn beste Emmie!
Laat ik je eens eventjes pakken, Em! Je bent nu pas een paar dagen weg, en ik heb je al zóó gemist.
Daar zit je me nu in Dordt over je lieve mama en lacht haar toe, omdat ze er zoo goed uitziet, en zij lacht jou toe, omdat ze zoo blij is je bij zich te hebben. Daar zit je nou met je onschuldige snoetje in jullie lief huis - je hebt er me zooveel van verteld, dat ik het wel kan uitteekenen - en koestert je als een poes in het zonnetje, en ik, ongelukkig schaap, ben hier alleen en klaag en knies tevergeefs.
| |
| |
Wat ben ik toch een grof zelfzuchtig kind. Wel bedankt, hoor Em, voor je lieve briefje, ook van Moe. Wat zien jouw epistels er altijd keurig uit!
Ik zal me er ook op gaan toeleggen ze netjes te schrijven, maar die twee inktvlekken, die er nu al op zitten, zal ik maar rustig laten blijven, want als ik er aan ga vegen, verdwijnt het papier onder mijn hand.
Toen je weg was, leek het me hier allerakeligst. Moe was uit en ik was alleen thuis met de jongens. Vroeger vond ik het altijd dollekker, om zoo eens het rijk alleen te hebben, en moedertje te spelen over de jongens. We deden dan de gekste dingen.
Eens, toen Moe ook een heelen middag uit was, hebben we twee kasten uitgehaald, één met glaswerk en een kleerkast. We spreidden alles over den grond uit en speelden marktje. Hier stond ik, als oude-kleerkoop, achter een bezending mantels en jassen van Pa en Moe, dáár waren Bert en Joop, die oude vrouwtjes verbeeldden, die glas en aardewerk verkochten.
Toen Moe thuis kwam, begonnen we om het hardst te schreeuwen:
| |
| |
‘Koop, koop! Potten en pannen te koop!’ en: ‘Ouskleer, ouskleer!’
Het was een lawaai van belang, een markt in vollen gang. We dachten, dat Moe het erg grappig zou vinden, maar, ik zie haar nog verwezen op den drempel staan, zonder een woord te kunnen uitbrengen.
Tot overmaat van ramp, trapte Pietje, die met Moe binnenkwam, een kristallen kaasstolp in.
Maar och, dat leed is weer geleden.
Ik wou alleen maar zeggen, Em, dat ik gistermiddag geen pleizier had in zulken nonsens.
Ik keek voor de ramen en verveelde me. Ik nam Snarly-yow op, van Marryat, en betrapte me er op, dat ik, terwijl ik het ééne blad las, het vorige weer vergeten was. Ik vroeg aan Dientje een beschuit, maar toen ik de helft ophad, gaf ik de rest aan de jongens.
Pietje vroeg me, of ik hem wat wou vertellen. Eerst zei ik, dat hij niet zoo moest zeuren en stuurde hem weg. Later riep ik hem en begon een verhaal, maar zoo saai en droog, dat ik er zelf naar van werd.
De jongens verveelden me nog het meest. Die dansten en spongen rond op de zitting van de canapé en maakten een vreeselijk lawaai.
| |
| |
Ik werd erg boos en zette ze ieder in een hoek met de armen op den rug. Eerst wilden ze niet en riepen: ‘Voor jou! Ik zal voor jou hier niet blijven!’ Maar ik sloot ze den mond door te zeggen: ‘O, 't is goed, loop er maar uit. Je moet het zelf weten. Maar dan zul je eens hooren wat ik van jullie vertel!’
Waarschijnlijk dachten ze dat ik op het deurtjeschellen doelde, waarop ik ze dien morgen betrapt had. Maar dat was zoo niet. Ik zei het eenvoudig maar om macht over ze te krijgen. Klikken wou ik volstrekt niet. Dat is een van de weinige slechte dingen, waaraan ik me niet schuldig maak.
Je ziet, Em, wat een allerliefste zuster ik was, en wat er van me terechtkomt als jij er niet bent.
Terwijl de jongens in hun hoeken stonden, nam ik Snarly-yow weer op. Juist begon ik mij er in te verdiepen, toen Bert met een zacht, vriendelijk stemmetje vroeg: ‘Toe, Mies, mogen we er nu weer uit? Toe, dan krijg je een mooi grift van me!’
Emmie, je kunt zeker wel begrijpen hoe ellendig slecht ik mezelf toen voelde. Ik had
| |
| |
onder het lezen de jongens heelemaal vergeten. In plaats van met zijn tweeën op hun zuster aan te vliegen, vroegen ze met onderworpen stemmetjes, of ik weer goed wou zijn.
Ik wist niet beter te doen, dan mijn berouw te toonen, door ze met flikjes - je weet wel, uit dat doosje dat ik van je gekregen heb - te overladen.
Het kan je zeker niet schelen, hè, Em, of ik er wat van weggeef? Je bedoelde toch niet, dat ik ze alleen moest oppeuzelen, wel?
Vandaag op school heb ik er ook al van uitgedeeld. - Wat is dat naar, hè, zoo'n eerste dag op school. Je bent dat stilzitten zoo ontwend, en ik geloof eigenlijk, dat ik het toch nooit lang heb uitgehouden.
Mijn strafwerk komt me goed te pas, Em. Het speet ‘Beugeltje’ wel dat ze op den eersten dag na de vacantie al werk mee moest geven, maar ze kon er, helaas, niet buiten, en Wilhelmina Bergsma werd opgeschreven en vloog er voor honderd regels in.
En toch, wat ik deed was zoo bijzonder slecht niet. Mijn buurvrouw en ik hadden ieder een groote nogatpraline in den mond, en zaten zoo,
| |
| |
verdekt opgesteld achter de ruggen van de meisjes vóór ons, een beetje te keuvelen.
‘Wilhelmina,’ klonk het streng, ‘doe me het genoegen je mond te houden.’
Ik zweeg, maar toen ze zich omkeerde om iets op het bord te teekenen, zei ik:
‘Doe mij liever het genoegen, om uw mond te houden.’ Ik paste natuurlijk wel op, het niet te hard te zeggen. Juffrouw Bogel, die toch iets gehoord scheen te hebben, keek mij wantrouwend aan. Ik duwde met mijn tong de praline midden in mijn mond, en trok een alleronnoozelst gezicht, de oogen stijf op het bord gericht.
Juffrouw Bogel schreef verder.
‘Zeg, wil ik vragen, of zij er ook een hebben wil?’ vroeg ik, maar ongelukkig moest ik om dat idee zelf zóó lachen, dat de praline me in de keel schoot. Ik verslikte me, werd paarsrood en hoestte, hoestte tot ik er moe van werd en de tranen me over de wangen liepen.
Juffrouw Bogel schrikte en kwam naar me toe, maar o wee, daar vond zij het doosje met flikjes, dat ik op mijn schoot had omgekeerd.
Zóó heb ik de honderd regels verdiend.
Heb jij het ook niet naar gevonden, dien eersten
| |
| |
dag op school? En het was er alles nogal zoo keurig. Nieuw geschilderd on schoongemaakt, net als een vogelkooitje op Zaterdagmiddag. Me dunkt, zoo'n kanariepietje, zooals mijn jongste broertje zegt, zal dan nog meer het land hebben. Het is of de menschen zeggen: ‘Hier heb je een beeldig kooitje en eten en drinken en schoon zaad, nu kan een redelijke vogel niet anders doen dan dankbaar zijn en juichen en zingen.’
Och, Emmie, waarom mag het toch niet altijd vacantie zijn! En waarom kunnen we niet altijd samen zijn! En waarom zijn er geen inkt-vrije boezelaars! Want ach, mijn witte schortje is heelemaal bemorst en ik heb een ongemakkelijk standje gekregen.
Wat is er toch veel verdriet in de wereld, Em!
Maar veel plezier ook, hè! Wat hebben we niet een aardige dagen samen gehad! En wat allerheerlijkst, dat ik met Kersttijd bij jou mag komen! Als ik daaraan denk, dan klapt mijn tong tegen mijn gehemelte en dan vertrek ik mijn gezicht van louter plezier. Dan krijg ik weer lust mij eens recht mal aan te stellen.
O, mijn beste Emmie, wat zal ik blij zijn als de bladen van de boomen vallen en het regent
| |
| |
en sneeuwt, als het flink slecht weer wordt en de hagelsteenen me in het gezicht striemen. Wat zal ik blij zijn, als het winter is. Nog vier maanden, Em. En er is pas één dag om. En de zon schijnt tartend en de lucht is als een papje kogeltjesblauw.
Naar, hè! We moeten in vrede maar afwachten.
Bert en Joop vragen me, of ik je hun hartelijke groeten wil doen. Pietje schijnt niet te begrijpen, dat je wezenlijk weg bent. Hij zocht soms naar je. In de kleerkast, in de turfkist, overal. ‘Komt ze nog niet terug?’ zegt hij dan.
Mar ik kom bij jou, hoor!
Je mies.
Geef je Moeke een zoen voor me.
|
|