op visite, en hadden beiden een stukje fondant voor me bewaard. Maar Bert had het eerst verzonnen, en hij was boos geworden, dat Joop het óók deed en dat ik dien mogelijk het liefst zou vinden.
O, Moeke, toen heb ik ze eens onderhanden genomen. Dwaas, hè? Ik was net zoo'n moedertje. Ik zei, dat ik het jammer vond, dat ze zoo gevochten, en vroeg waarom ze dat fondant wel voor me bewaard hadden.
‘Omdat je het zoo lekker vindt,’ zei Joop.
‘Omdat je het zoo lekker vindt,’ zei Bert.
‘En denk je (wat eigenwijs, hè Moe?) en denk je dat ik het ook “lekker” vind, dat jij Joop een dikken neus stompt, Bert, en dat jij Bert een trap geeft, Joop?’
Neen, dat dachten ze niet.
‘Nu, dat vind ik ook niet lekker, en o, jongens, jullie moet mekaar nooit weer pijn doen, vooral niet om mij, hoor! Waar is het fondant?’
Daar lag het vermorst en verkruimeld in Berts vies handje en Joop had het aan zijn schoone buis afgeveegd, en daar begonnen ze me warempel beiden te huilen, en met hun vuile pootjes langs hun gezichten te vegen, die er gauw uitzagen of ze bemodderd waren. En toen heb ik hun