| |
| |
| |
Uit Logeeren. I
| |
| |
| |
Uit logeeren.
I.
Prettig nieuws.
De ramen stonden wijd open. De gordijnen waren neergelaten en werden nu en dan door een zacht koeltje bewogen. De lamp brandde. 't Was stil in het vertrek. Emmie's kanarievogeltje in zijn mooie kooitje sliep. Emmie's bloemen in de vaas sliepen ook. Maar de groote waaierplant scheen van geen slapen te weten. Die stond nog even frisch en sierlijk als altijd. ‘Net als groote menschen,’ dacht Emmie, ‘die blijven ook lang op.’
In den grooten leunstoel zat mevrouw Bergsma, de voeten op een kussen, de oogen half gesloten.
Emmie zelve, een lief blond meisje van elf
| |
| |
jaar, zat tegenover haar moeder aan de tafel en rekende met een gewichtig gezichtje een moeilijke som uit.
Het scheen niet te vlotten. Ze las de som na, schreef de gegevens op de lei, cijferde een oogenblik driftig en onafgebroken voort, trok een paar rimpeltjes in haar voorhoofd, duwde driftig een krulletje weg, dat ondeugend over haar slapen viel en wierp eindelijk de griffel met een smak op de lei.
Verschrikt keek ze op, terwijl een hoog rood haar wangen kleurde. Gelukkig, haar moeder sliep nog. Ze schaamde zich, toen ze bedacht dat ze haar arm Moeke, die zoo'n hoofdpijn had, door haar wildheid bijna had gewekt. Op de teenen stond ze op en naderde den leunstoel. Toen deed ze heel voorzichtig de zieke den linnen doek van het voorhoofd, terwijl ze van inspanning op het puntje van haar tong beet. Daarop nam ze een nieuwen doek uit een lampetkom met ijswater, kneep hem zorgvuldig uit en legde hem met veel voorzorgen op het bleeke voorhoofd.
Even bewoog de zieke zich en huiverde, toen werd ze weer stil. Emmie bleef staan en tuurde naar het fijne bleeke vrouwengezicht vóór haar,
| |
| |
dat zoo scherp en treurig afstak tegen de zwarte japon. ‘Arme Moeke!’ zei ze, en ze dacht aan haar vroeg gestorven vader. Toen plooide ze de lipjes, boog zich voorzichtig voorover en kuste de fraaie witte hand.
Een druppel water was uit den doek gevallen en gleed als een traan op mevrouw Bergsma's wang. Emmie bette hem voorzichtig op met haar zakdoek en ging even stil als ze gekomen was naar haar plaats. In 't voorbijgaan zag ze even in den spiegel, schudde met haar hoofdje de blonde krullen naar achteren en begon opnieuw aan haar som.
In een oogenblik was ze er in verdiept. Ze scheen het gevonden te hebben en schreef haastig op de lei. Nu en dan hield ze even op en staarde voor zich uit, terwijl haar hersentjes werkten en haar lippen zich snel bewogen. ‘Zevenmaal negen is.... zevenmaal negen is.... zevenmaal negen is acht en vijftig, en zeven is....’
‘Acht en vijftig, Em? Is zevenmaal negen acht en vijftig?’
‘Hoe gaat het, Moeke, bent u wat beter?’
‘Ja, mijn trouw verpleegstertje, ik ben een heeleboel opgeknapt. - Wat, al kwart voor achten! Ben je nog niet klaar, Em?’
| |
| |
‘Ja, dadelijk, Moe. Zevenmaal negen is drie en zestig, plus zeven is zeventig. Juist, zeventig cent. Dat moet er uitkomen. - Ik ben klaar, Moe. Morgen schrijf ik het in 't net.’
‘Kleed je gauw uit, Em!’
‘Hè, Moe...!’
‘Toe, kleed je nu gauw uit, en kom dan bij me, je boterham opeten. Dan zal ik eens zien of er nog aardbeien te vinden zijn.’
Emmie stond op, pakte netjes haar boeken voor den volgenden dag bij elkaar en deed ze in haar schooltasch. In het voorbijgaan hapte ze gauw een heerlijke gesuikerde aardbei op, die haar moeder haar voorhield, en huppelde toen weg naar haar kleine slaapkamer.
Daar stonden een aardig ledikant met keurige witte gordijnen, een lieve eenvoudige waschtafel en een paar nette stoelen. Voor het raam was op een tafeltje, dat ze als klein meisje gekregen had, een aardig vaasje gezet, met madeliefjes en grassen.
Haastig kleedde ze zich uit, stuk voor stuk op een stoel gooiende; ze dacht aan de lekkere aardbeien en repte zich. Vlug haar nachtpon aan! Het was een heerlijke lange, die op den grond stond.
| |
| |
Wat was het toch een prettig frisch gevoel als die nare kleeren uit waren! Wat zou het aardig zijn als ze zoo op school zaten, de meisjes! En dan de juffrouw er voor, ook in nachtgewaad! Die dikke, ronde juffrouw! - Emmie lachte.
O ja, de sprei van het bed! Hè, wat heerlijk; nu Moe er niet bij was, zou ze die maar zoo één, twee, drie, losjes over den stoel gooien. Betje zou haar dan morgen wel vinden en glad en netjes op bed leggen. En Moeke zou er niets van weten.
Toen ze opkeek, zagen Moeders groote ernstige oogen haar aan. Ze schrikte. Och, het waren maar de portretten van Pa en Moe, die daar tegenover haar bed hingen. Emmie zuchtte. Dikwijls had haar moeder gezegd: ‘Emmie, kind, als ik er niet ben,’ - och, wat sprak Moeke toch dikwijls van sterven! - ‘als ik er niet meer ben, zul je dan net doen alsof ik nog altijd bij je was? Zul je dan altijd mijn goede Emmie blijven?’
Keurig, en zorgvuldig in dezelfde plooien, vouwde Emmie de sprei op en legde haar op een stoel. En toen de neergeworpen kleeren op den anderen stoel ziende, begon ze met vlijt ook die op te vouwen. Daarna haastte ze zich naar beneden, voorzichtig haar nachtpon ophoudend, om niet te vallen.
| |
| |
Beneden zat mevrouw Bergsma, met een brief in de hand.
‘Kom eens hier, Emmie.’
En toen Emmie zich op een voetkussen bij haar neerzette, begon ze: ‘Kleintje, ik heb een brief gekregen van tante Sina uit Amsterdam. Ze vraagt of je misschien lust hebt eens een poosje bij Mies te komen logeeren.’
Emmie's oogen glinsterden en haar wangen werden als bellefleurtjes zoo rood.
‘Hoe zou je daarover denken, Em?’
‘O, ik zou het dol-, dol prettig vinden!’ lachte Emmie, terwijl kleine kuiltjes haar warme blozende wangetjes deukten. ‘Zoo prettig, o! -’ Maar eensklaps, terwijl ze haar moeder aanzag, die haar met een stil lachje toeknikte: ‘En u dan, Moeke, blijft u hier dan alleen?’
‘Neen, kleine zus, ik ga naar Opoe, in Ede. De dokter zei, dat dat zoo goed zou zijn. En als we elkaar dan weerzien, Em, dan ben ik weer heelemaal beter, hè?’
Emmie kuste haar moeder, en vroeg wel twintig keer of Moe het ook niet aller- en allerheerlijkst vond om zoo uit te gaan. En toen die lachend toestemde, praatte ze maar al door: dat
| |
| |
het zoo jammer was, eigenlijk, dat ze Mies niet kende en dat ze Oom en Tante zoo weinig gezien had. Maar één keer, - hier hield ze op, want die eene keer, dat was vier jaar geleden, op den dag dat haar vader gestorven was, en alles zoo treurig en somber in huis was, en allen zoo gedempt spraken. Haastig snapte ze voort over de kleeren, die ze zou aantrekken, en de jurken, die ze mee zou nemen. En wat zou Mies lekkerder vinden, roompralines of chocolaad met noga, want ze moest toch iets meebrengen, nietwaar?
Mevrouw zei, dat ze dat maar in haar droom moest uitmaken, en stuurde haar lachend naar bed.
Halverwegen de trap, sprong Emmie weer naar beneden, vloog haar moeder om den hals en zoende haar op beide wangen: ‘Ik vind het toch zoo prettig, Mammie, voor u en voor mij, o, u weet niet hoe dolheerlijk ik het vind!’
|
|