| |
| |
[pagina t.o. 3]
[p. t.o. 3] | |
HESTERS GEBREK. I.
| |
| |
| |
| |
| |
Hesters gebrek.
I.
Hester wordt onderhanden genomen.
Mevrouw Vorden bracht de laatste dekschaal op tafel. Wim en Gerrit zaten al op hun stoelen en keken begeerig naar het groote stuk vleesch dat warm en geurig op den platten schotel lag.
Wim klakte met de tong toen een spersieboontje bij het neerzetten van de schaal op het tafellaken viel. Hij wou het met de vork oppikken, maar Gerrit voorkwam hem en hapte het meteen op.
Wim was boos. Hij gaf Gerrit een duw; nu werd Gerrit kwaad en schopte met zijn voet onder de tafel in de richting van Wim.
‘Is het uit?’ vroeg mijnheer Vorden met een stem waaruit duidelijk zijn ontevredenheid sprak.
| |
| |
Hij kon er nooit goed tegen, dat de kinderen aan tafel lastig waren, allerminst nu, nu hij al uit zijn humeur was.
‘Ze hebben honger,’ zei Mevrouw zacht.
Mijnheer keek op zijn horloge. Zijn voorhoofd rimpelde zich. ‘Ja, we kunnen op één niet wachten; we moeten maar beginnen, 't is meer dan tijd.’
Gerrit knipoogde tegen Wim en beiden lachten. Ze waren nu weer goed.
Mijnheer sneed het vleesch. De borden van de jongens werden gevuld, en een oogenblik later deden ze al hun best ze weer leeg te maken.
Het eten was heerlijk en er waren bessen voor dessert. Toch was het geen vroolijk middagmaal.
Aan tafel stond nog een stoel, en die was leeg.
Het was de stoel van Hester.
‘Ze moet zeker schoolblijven,’ zei Mevrouw. ‘Wat zal ik met de bessen doen, - wat voor haar wegzetten?’
‘Deel ze maar onder de jongens,’ zei Mijnheer kort, ‘wie straf heeft, verdient geen dessert.’
Een oogenblik zagen Gerrit en Wim elkaar lachend aan. Ze hadden hun borden zoo zorgvuldig schoon gelepeld en bessen waren zoo iets erg
| |
| |
lekkers; maar - Hester hield ook van bessen, en -
‘Ik dank u,’ zei Gerrit, terwijl hij zijn bord met beide handen vasthield, en maar liever niet naar de bessen keek, die er zoo verleidelijk uitzagen.
‘En jij, Wim?’ vroeg Moe. Kleine Wim schraapte zijn keel.
‘Ik niet zoo'n heeleboel,’ kwam er eindelijk.
Mevrouw glimlachte, gaf den kinderen elk een hapje en liet de rest op het schaaltje.
Haastig werd er aan de bel gerukt.
Leentje, die in de keuken aan het eten was, nam nog een hapje, legde toen haar vork neer, schikte haar boezelaar terecht, at onder die bedrijven haar mond leeg, en ging opendoen.
Een jong meisje stormde de trap op.
‘Is er al gegeten?’ vroeg ze terwijl ze zich met bijzondere vlugheid van hoed en mantel ontdeed.
‘O, al lang!’ zei Leentje.
Toen ging Hester naar binnen.
Haar vader stond juist van tafel op.
‘School moeten blijven?’ vroeg hij, na Hesters groet vluchtig beantwoord te hebben.
Hester knikte. Ze wist dat het haar vader al- | |
| |
tijd griefde, als ze niet haar best deed op school.
‘Lessen niet gekend?’ klonk weer Mijnheer Vorden's stem. ‘Of hadt je je werk niet af?’
De tranen sprongen Hester in de oogen. Och ja, ze had het wel af gehad, den heelen vorigen avond had ze druk zitten werken. Tien sommen had ze gemaakt; vijf, die opgegeven waren en af moesten, en vijf, waarvoor aparte goedkeuringen gegeven werden.
‘En?’ vroeg Mijnheer, toen het meisje zweeg.
‘Ik heb vanmorgen mijn schrift vergeten mee te nemen.’
Mijnheer Vorden stoof op. Was dat nu niet jammer van al het werk dat ze gemaakt had? Kon ze zich dan niet eens even bedenken voor ze naar school ging, en alles behoorlijk nagaan?
Nu had ze zeker weer een slecht cijfer voor haar rekenen ook. En den vorigen keer was haar rapport ook niet zoo schitterend geweest. Alles door dat ellendige vergeten!
‘Gerust, als je neus niet vastzat, vergat je dien ook nog!’
Wim lachte, maar omdat niemand meedeed, hield hij plotseling op, en stopte den veter in, die uit zijn schoen hing.
| |
| |
‘Heb je aan je boezelaar gedacht?’ vroeg Mevrouw.
Hester schrok ervan. Neen, dat had ze vergeten.
‘Dat is jammer, want nu kan het niet meer meegewasschen. - Je hebt toch zeker vóór je naar school ging wel even boter besteld? Ik heb het je tenminste wel tienmaal gezegd. Maar er is nog niets gebracht, 'k heb me vanmiddag moeten behelpen. - Je hebt toch wel boter besteld?’ vroeg Mevrouw na een poosje, omdat Hester niets zei. Ze wist het al, toen ze het meisje maar even aanzag.
Hester kon bijna geen antwoord meer geven. Haar stem haperde. Ze had het eerst vóór schooltijd willen doen, maar toen had ze het vergeten. En na schooltijd, - och, toen ze met haar strafwerk klaar was, had ze aan niets anders gedacht, dan maar zoo gauw mogelijk thuis te komen.
Mijnheer Vorden ging de kamer uit, Mevrouw zuchtte, Hester at, of probeerde te eten, want veel trek had ze niet. Ze was maar blij, toen ze de tafel kon afnemen en den boel in de keuken zetten.
‘Hier, ga Pa maar eens een kop thee brengen,’ zei Mevrouw na een poos.
Hester ging naar de voorkamer.
| |
| |
‘Alstublieft, Pa,’ zei ze, en haar stemmetje klonk heel deemoedig.
Mijnheer had medelijden met zijn dom dochtertje.
‘Kom, Hes, nu maar weer vroolijk!’ zei hij. ‘Je moet maar eens een beetje streng voor jezelf zijn. Ik zou iederen avond een lijstje maken, en daarop schrijven, waar ik den volgenden dag aan denken moest. Begin er vanavond mee, en zie dan eens, of je het niet een heel eind brengt op die manier. Zul je het doen, meid?’ -
Hester beloofde het. Ze nam de hand, die haar vader haar toestak. Veel zei ze niet, want ze vertrouwde haar stem niet te best. Die deed zoo raar als ze sprak, die beefde en trilde. Maar ze hoefde ook niet veel te zeggen.
‘Breng me straks nog maar een kop thee!’ zei Mijnheer, en het klonk vroolijk en opgewekt, of er niets gebeurd was. - ‘Ik moet uit vanavond.’
Hester ging, blij dat ze wat voor haar vader doen kon. Ze was al bij de deur, toen Mijnheer haar terugriep.
‘Wat ga je doen?’ vroeg hij.
‘Een kop thee voor u halen,’ zei Hester verbaasd.
| |
| |
‘In je hand?’
Beschaamd nam Hester den kop, dien ze vergeten had, en ging ermee naar binnen.
‘Niet vergeten, hoor!’ riep hij haar lachend na.
Toen haar vader weg was, en de kleintjes naar bed gebracht werden, kreeg Hester haar schoolwerk voor den dag.
‘Heb je veel te doen?’ vroeg Mevrouw.
‘Neen Moe, niet erg veel.’
‘Dan zou ik eerst mijn handschoenen eens gaan stoppen, anders komt er niets van,’ ried Mevrouw.
Hester beet zich op de lip.
‘Wat is er?’ vroeg haar moeder.
‘Ik heb mijn handschoenen op school laten liggen,’ kwam er eindelijk.
Mevrouws geduld was ten einde. ‘Hoe is dat nu mogelijk, Hester! Werkelijk, een meisje als jij heb ik nog nooit gezien. Donderdag kom je thuis met een gaatje in je nieuwen handschoen. - “Maak het nu meteen even, vóór het verder gaat,” zei ik. “Ja, Moe, dadelijk!” - Maar, jawel, Vrijdag kwam de top er al door. “Heb je het nog niet genaaid?” - “Och, Moe, wees maar niet boos, ik zal het dadelijk doen.” Natuurlijk is er
| |
| |
weer niets van gekomen. Zaterdag precies hetzelfde, en nu, Maandag, laat je ze warempel op school!’
Hester boog het hoofd en greep in haar tasch om de noodige boeken te zoeken. Zonder verwijl begon ze nu aan haar werk.
Toen haar vader om negen uur thuis kwam, was ze nog bezig.
‘Ben je nog niet klaar?’ vroeg hij vriendelijk. ‘Wat doe je daar?’
Hester kreeg een kleur, ze had het ongelukkige papier wel willen wegstoppen, maar Mijnheer nam het haar uit de hand en las: ‘Onvoltooid toekomende tijd: Ik zal, gij zult, hij zal, wij zullen, gij zult, zij zullen,’ en dan met een accolade: ‘vergeten.’
‘Dat moet ik voor de teekenjuffrouw maken, vijf werkwoorden, omdat ik niet aan mijn veer gedacht heb.’
Mevrouw zag Mijnheer hoofdschuddend aan.
Hester ging voort met haar werk. Toen zo klaar was, had ze een stram gevoel in haar vingers van het pennen.
Ze was blij, dat de nare dag om was, en ze had wel dadelijk naar bed willen gaan. Toch pakte ze eerst de schriften en boeken in haar
| |
| |
tasch en maakte volgens afspraak een lijstje van al wat ze voor den volgenden dag noodig had.
‘'t Zal me benieuwen of je nu nóg wat vergeet,’ zei haar moeder. Ze had weinig hoop, dat Hester zich beteren zou.
‘Dat zal Moe nog meevallen, hè Hes?’ zei Mijnheer, en hij gaf zijn meisje een zoen.
Hester zei niets. Ze dorst niets meer beloven. Ze had bet al zoo dikwijls gedaan, en toch haar woord niet gehouden.
Op haar kamer zag ze het lijstje nog eens goed na, of ze ook nog iets vergeten had. Neen, ze kon niets bedenken. Toen ging ze naar bed. Het had haar goedgedaan, dat Pa nog op haar vertrouwde; - misschien zou ze het nare gebrek nog eens afleeren. Ze hoopte het van harte, en sliep rustig in.
|
|