| |
| |
| |
IV.
De tocht naar Bussum.
‘Meisjes, meisjes, staat toch op. Het is tien minuten voor halfacht, en om acht uur uiterlijk moeten we van huis. Mietje heeft al driemaal aan de deur geklopt!’
‘O, die valscherds, die luilakken!’ riep nu Saartje, die al geheel in de kleeren kwam binnenwippen, en zich ergerde bij het zien van haar groote slaperige zusters. Bijna kreeg ze weer een bui van boosheid.
‘Als zij niet klaar zijn, gaan wij toch, hè tante? Ja, hè tante, dan gaat u met die zoete Saartje en Betsy?’
Toen Tante geruststellend geknikt had, was Saartje weggesneld. Ze hoopte nu bijna, dat Jo en Nanda niet tijdig meer klaar konden komen, dat zou haar welverdiende straf zijn, vond ze.
Verbluft zagen Jo en Nanda tante Tilde aan. ‘Maar gáán we dan, tante?’ vroeg Jo in de
| |
| |
uiterste verbazing. ‘Gaan we tóch, tante?’ op een toon van zoo groote verwondering, dat Tante niet meer wist, hoe ze het had.
‘Wou je dan liever niet?’ vroeg juffrouw Gerzon.
‘In dát weer?’ vroeg Jo nog slaperig, maar Nanda sloot haar gauw den mond.
‘'t Is heerlijk weer, prachtig! De zon schijnt!’
En Nanda was al op en Jo sprong ook uit de veeren. Het werd een ware wedstrijd in het aankleeden. Het was: haast je, rep je, en kleedt je niet, zoo heb je niet. Het duurde niet lang of beiden stoven naar de huiskamer, gereed om op haar boterhammen aan te vallen, maar onverbiddelijk werden ze door Tante geweerd.
Jo moest haar haar gaan overmaken, en Nanda moest haar kousen beter optrekken, haar laarzen vaster aanrijgen, en de veters keurig instoppen.
‘Maar tante, dan komen we vast te laat!’ jammerde Nanda.
‘Praat maar niet, en doe het gauw,’ zei Tante, en er bleef haar niet anders over, dan te doen wat haar gezegd was.
Klokslag acht uur vertrok de karavaan. Eerst Jo en Nanda, dan Tante met Betsy en Saartje.
| |
| |
‘Wil ik Saartje een hand geven, en Nanda Betsy, dat we dan zoo naar den trein draven?’ had Jo gevraagd. Ze waa doodsbang te laat te komen.
‘Maar kind, we hebben tijds genoeg, om er behoorlijk te komen,’ had Tante gezegd. Jo was er lang zoo gerust niet op.
‘Geeft u ons het geld, tante, dan gaan wij vast vooruit om kaartjes te koopen,’ had ze toen geraden. Maar zelfs dit had Tante niet toegestaan.
En zoo liepen nu Jo en Nanda vooruit, nu eens dravend, dan weer wachtend op Tante en Betsy en Saartje, juist als jonge honden, die om hun meester heenspringen, en hem voorbijrennen en toch ten slotte gelijk met hem aankomen.
‘Vindt je niet dat Tante wat erg den tijd heeft?’ vroeg Jo toen ze met Nanda buiten adem stilstond, om op de anderen te wachten.
Nanda knikte. ‘Als we te laat komen, is het te laat,’ zei ze tragisch.
Jo lachte. ‘Ja, dat spreekt,’ zei ze, ‘dan is het net te laat.’ Maar opeens weer ernstig wordend: ‘Denk toch eens, dát de trein weg was
| |
| |
als we kwamen. Onze klok kan toch best niet gelijk zijn, of er kan in het spoorboekje een vergissing zijn, of we kunnen misschien eerst na uren zoeken het goede perron vinden of... of... de trein vertrekt een paar minuten vroeger!’
Maar het liep alles goed af. Ze kwamen bijtijds in den trein en stapten er ook op den bepaalden tijd uit.
De zon had de wegen weer gedroogd. Alles zag er frisch en als schoongemaakt uit en de boomen geurden.
De meisjes genoten. Ze waren één en al verrukking, ze haalden zoo diep adem als ze konden.
‘Merk je wel wat een heel andere lucht het hier is?’ vroeg Jo.
‘Ja,’ zei Nanda, ‘en geen wonder, want het is hier ook een heel ander klimaat.’
Jo lachte haar uit en Tante glimlachte ook even en Nanda kreeg een kleur; maar Saartje redde haar uit de verlegenheid. Ze kwam met een kleinen rooden paddestoel aanzetten, dien ze aan den voet van een boom geplukt had, en vroeg hoe dat ‘roosje’ heette.
Tante zei: ‘Gooi weg, kind, het is geen bloem, het is een paddestoel.’
| |
| |
En Jo voegde er ernstig bij: ‘Waarachijnlijk een vergiftige.’
En Betsy gaf Saartje een duwtje vol afgrijzen en de paddestoel viel in stukken op den grond.
De eerste wandeling was naar den ‘Gooischen Boer’, een uitspanning, waar ze zich verkwikten aan melk en haar hartje ophaalden aan schommel en wip, en waar ze gezicht en handen, die in den trein zoo erg stoffig geworden waren, heerlijk opfrischten.
En toen trokken ze verder naar Oud-Bussum. Een laan van zware oude beuken, waardoor ternauwernood een zonnestraaltje heenbrak, maakte ze bijna stil van genot.
‘Wat is het hier mooi, tante!’ zei Jo, en Nanda gaf Tante midden op den weg een zoen. Zelfs kleine Saartje hield den adem in om te beter naar een vogeltje te kunnen luisteren, dat met hooge trillertjes zijn liedje zong.
‘Hadden we Pietje maar meegenomen,’ fluisterde Betsy, ‘dan zou hij hier ook wel aan het zingen zijn gegaan!’
Betsy's kanarievogel was aan het ruien en zong dus niet, wat haar erg speet.
Maar in het bosch van Bredius, waar zich
| |
| |
dicht beschaduwde, schemerachtige paadjes kronkelden, daar steeg haar verrukking ten top.
‘O tante, wat heerlijk, 't lijkt een priëeltje! Neen tante, dát weggetje, net of 't naar een roovershol gaat!’
Nanda deed de oogen even dicht van genot en ze dacht aan de jongensboeken vol avonturen, die ze gelezen had, en ze hoopte van harte een paar passen verder een echten bandiet te ontmoeten, een forschen, stoeren kerel met gehavende kleeren, die als flarden om zijn hoog trotsch lichaam hingen, een slappen vilthoed op 't krullende ravenzwarte haar, oogen, die brandden als kolen vuur en glinsterend witte tanden, die scherp afstaken bij zijn gebruind gezicht.
Maar op een bandiet werd ze helaas niet getrakteerd, en het paadje eindigde evenmin in een roovershol, het bracht haar eenvoudig op den straatweg, die van Naarden naar Huizen loopt. En nu ging het regelrecht naar Valkeveen. Het was een heele tocht, maar hoe verder ze kwamen, des te meer schik kregen ze in het uitstapje.
Eindelijk, daar wees een handwijzer naar ‘Bella Vista’. Nanda zag het het eerst, het
| |
| |
aardige doorzichtige huisje, niet veel meer dan een overdekte ruimte met enkel een bank in het rond, een aardig dak op palen op een heuveltje, van waar een prachtig uitzicht te genieten was.
‘Hier zou ik altijd willen wonen,’ zei Jo, die in een ommezien op de bank geklommen was en geheel in vervoering haar oog over al het mooie van het uitgestrekte panorama liet weiden. ‘Kijk eens, tante, de zee; zie je die stoomboot, Nanda, net uit een speelgoeddoos. En daar ligt Oud-Valkeveen in het groen.’
‘Ruik je de pannekoeken al?’ vroeg Betsy.
‘Neen,’ zei Saartje, terwijl ze terdeeg snoof, en toen jaloersch: ‘Jij?’
Neen, Betsy rook ze ook niet.
‘Zullen we er nu maar heengaan?’ vroeg Nanda, ‘dan kunnen we straks nog wel eens terugkomen.’
Het was een uitstekend plan. Oud-Valkeveen had ook zeer veel aantrekkelijks. Alleen Jo keek nog eens om en zei: ‘Hë tante, wat heerlijk; denkt u eens dat we daar altijd op “Bella Vista” woonden.’
‘Zou het niet wat luchtig zijn?’ vroeg Tante lachend.
| |
| |
‘O, we konden ramen laten maken, desnoods,’ zei Jo, ‘openslaande ramen’; maar ze had geen tijd het huisje verder te stoffeeren, want daar hadt je de kippen van Oud-Valkeveen al, die het gezelschap te gemoet kwamen loopen.
‘Ziet u dat, tante, ze kennen ons nog,’ zei Betsy in verrukking. ‘Ik heb ze verleden jaar rookvleesch van mijn boterham gegeven.’
‘Ze hebben je weldaad dus niet in het zand geschreven, maar in marmer gegrift,’ zei Jo, en Betsy knikte ernstig, hoewel ze er niets van begreep.
Het weerzien van al die oude bekenden, de bloemperken, de wip, den schommel, de priëeltjes en tentjes, de nette boerderij, dat alles vervulde de meisjes met blijdschap. Maar de geur der pannekoeken (want er werden werkelijk, toen ze kwamen, pannekoeken gebakken) streelde haar buitengemeen.
Tante Tilde bestelde natuurlijk voor ieder een portie en de meisjes konden geen woorden vinden, die krachtig genoeg de mate van genot aanduidden, dat haar bij het smullen vervulde. Toen de laatste kruimeltjes naar binnen waren, en de tongetjes nog eens behaaglijk de suiker- | |
| |
korrels van de lippen hadden gelikt, begon haar hart naar de andere vermaken uit te gaan.
‘Mogen we nu wat wippen, tante?’ Nu, tante Tilde ging mee met Betsy en Saartje, maar Jo en Nanda, die nogal eerbied voor spierkracht hadden, bleven veel liever kijken naar een kleinen, dikken jongen, die de wonderlijkste toeren aan het rek verrichtte. Maar de aardigheid ging er af, toen de jongen niet moe bleek, telkens weer dezelfde kunsten te vertoonen.
‘Laten wij wat gaan schommelen,’ zei Nanda, terwijl ze Jo aan de mouw van haar jurk trok.
In een ommezien snelden beiden op den schommel af; een klein aanloopje, en met kracht dreef Jo den schommel voort en wipte er toen zelf op. Heerlijk ging het, boven de takken der boomen uit. De frissche lucht, die ze inademden, deed haar goed, en het was een weelde om zich stil te laten gaan en langzaam ‘uit te schoppen’, met dichte oogen en fladderende haren en een voorhoofd, prettig koel door de lucht, die ze sneden!
Nu hadden zij weldra een toeschouwer; de dikke kunstenmaker vond het wel zoo prettig mét als zónder publiek te werken, en toen de
| |
| |
meisjes waren heengegaan, was hij ook met zijn toeren uitgescheiden en haar gevolgd.
‘Wil ik jullie eens opzetten?’ vroeg hij gedienstig. En Jo zei genadig: ‘Ja, maar hoog, hoor!’
Hij deed zijn best en Jo was tevreden.
‘Wat zie je er raar uit,’ zei Jo met een blik op zijn steile natte haren en zijn doorweekt boordje.
‘Niksraar,’ zei hij, ‘ik heb melekker gewasschen.’
‘Wat is het toch heerlijk, als je een jongen bent,’ zei Jo ‘dan kun je je ten minste eens goed en frisch wasschen!’
Ze wou ook dolgraag eens onder de pomp, maar ze had er een flauw idee van, dat Tante het niet prettig zou vinden.
‘Maar onze handen kunnen we wel onder de pomp houden, voorzichtig dan,’ meende Nanda, met grooten nadruk op de laatste woorden.
Ja, daar viel niets tegen te zeggen.
De jongen, die zich voorstelde als Gerrit Voorhoef, tijdelijk verblijf houdende te Bussum, maar ingezetene van Amsterdam, was dadelijk bereid voor de dames te pompen.
Hij was de opdracht waard, hij deed het zoo netjes, met duizend voorzorgen, en de pomp gaf niet meer water dan noodig was om de
| |
| |
jongejuffrouwen te bevochtigen. Maar dat was - hoe ze hem ook van te voren gewaarschuwd hadden, niet te hard te pompen - toch niet haar idee.
‘Een beetje meer mag wel,’ zei Nanda. En toen Gerrit haar gehoorzaamde, en er een breeder straal over haar handen stroomde, riep Jo: ‘Ja, vooruit maar; zulke poppetjes zijn we niet!’
Van lieverlede gingen ze nu over tot een hoofddouche. Ze begonnen met een paar druppeltjes, nauwelijks genoeg om een kanarievogel een bad te geven, en ze eindigden met luid lachend den vollen bruisenden pompstraal op haar hoofd te laten neerplassen.
‘O, kijk die eens!’ riep Saartje, wie het moeite kostte in de druipnatte meisjes met loshangende haren de nette zusjes te herkennen. Maar na een oogenblik wou ze ook wel zoo'n kuur ondergaan.
Maar daar kwam Tante, en Tante's verschrikt gezicht toonde weinig ingenomenheid.
‘Maar kinderen, wat bezielt jelui toch! Wat heb je nú uitgevoerd? Moet je zoo den heelen dag blijven loopen? Jelui moest je schamen! Is dat een manier van doen voor groote meisjes!’
Ook Saartje's gezicht was heel ernstig geworden en met afkeurende blikken beschouwde ze de natte
| |
| |
jurken van haar grootere, maar niet wijzere zusters.
‘Je kunt zoo niet blijven loopen. Ik zal een handdoek voor jelui vragen,’ zei Tante, en de goede eigenares van Oud-Valkeveen gaf twee handdoeken, die de meisjes op haar rug lieten hangen, opdat het haar de jurken niet nog natter zou maken.
‘Je moet eerst wat opgedroogd zijn,’ zei tante Tilde, ‘zóó ga ik niet met jelui verder.’
‘Gaan we dan nog niet naar het strand?’ vroeg Saartje teleurgesteld.
‘Hè, tante, laat u ons nog even naar “Bella Vista” gaan, ik heb mijn rolletje chocoladetabletjes daar laten liggen,’ zei Jo; ‘we wilden het zoo graag halen, het ligt op de bank.’
‘Als je den weg maar vinden kunt,’ zei juffrouw Gerzon bedenkelijk.
Zonder dralen gaf Jo nu een verslag van den weg, dien ze nemen zou. ‘Bella Vista’ was inderdaad vlak bij, dus Tante maakte geen bezwaar.
‘Dan blijven wij hier wachten,’ zei ze.
‘Maar tante,’ zei Jo, ‘dat paadje rechts voert toch naar zee. We weten het wel. Gaat u maar gerust vooruit.’
‘Nu, dat is goed,’ stemde tante Tilde toe, ‘maar wacht hier dan op ons. Wij gaan nu naar
| |
| |
het strand en komen jelui over een kwartier halen.’
Hoewel Jo en Nanda dat ‘halen’ een kinderachtig idee vonden, bleef haar niets anders over dan er in te berusten. Ze maakten dus maar dat ze wegkwamen, want ze waren erg bezorgd over haar tabletjes.
‘Denk eens, dat ze weg waren,’ zei Jo somber.
‘Het zou vrééselijk jammer zijn,’ zei Nanda en ze verhaastte haar schreden.
‘Er is niemand op Oud-Valkeveen gekomen, nadat wij weggegaan zijn, wel?’ vroeg Jo.
Nanda schudde het hoofd. ‘Neen,’ zei ze, ‘maar de dikke jongen is heengegaan.’
‘Dat is waar ook; zou hij.... denk je, dat...?’ Jo dorst haar booze vermoedens niet uitspreken. Bovendien hadden ze ‘Bella Vista’ al lang in het oog. Ze wou dus liever eerst zien.
‘Wie er het eerst is,’ zei Nanda, en ze holde vooruit en Jo haar na.
Het werd een dolle ren, en de strijd bleef onbeslist, want tegelijk zetten ze den voet op ‘Bella Vista’, en.... tegelijk ontdekten ze dat het pakje chocoladetabletjes verdwenen was.
Ze zochten, waar ze konden, maar er viel weinig te zoeken, want daar het noch op noch
| |
| |
onder de bank was, en de bank de geheele stoffeering uitmaakte, wás het er niet.
‘Zou die Gerrit het toch....?’ vroeg Jo.
‘Weet je wel zeker, dat je het op de bank hebt laten liggen?’ zei Nanda voorzichtig.
‘Ja, zeker, 'k weet het vást,’ zei Jo beslist.
Maar een oogenblik later begon ze te weifelen. ‘Heb ik je niet gepresenteerd toen we hier samen stonden?’
Nanda trok de schouders op. ‘Ik gelóóf het niet,’ zei ze, en toen opeens zich bezinnend: ‘Weet je waar je het laatst gepresenteerd hebt? In een van die laantjes, aan dien kant, geloof ik. We zaten op die plek met dat mooie grijze mos.’
‘O ja! Nu weet ik het precies!’ riep Jo terwijl haar gezichtje heelemaal ophelderde. ‘Ik heb het zakje opzij in een kuiltje in het mos gelegd. En wat dom van me, om het daar te vergeten! Het is ontzettend jammer!’
Jo zei dit zoo diep neerslachtig, dat Nanda medelijden met haar kreeg.
‘We moeten maar eens even gaan kijken,’ troostte ze, ‘het kán hier niet ver vandaan zijn!’
Jo was het niet met zichzelve eens, of ze gaan zou of niet.
| |
| |
‘Als we maar niet verdwalen,’ zei ze.
‘Kom, dat is nonsens,’ Nanda lachte. Ze strekte haar arm uit in de richting van de zee.
‘Kijk, dien kant moeten we op,’ zei ze. ‘Als we die richting maar onthouden, dan komen we vast terecht.’
Jo had niet meer noodig, om zich te laten overhalen.
‘Als we het niet heel gauw vinden, keeren we terug,’ zei ze; het scheen een belofte aan haarzelf, en ze meende het oprecht.
Ze stapten trouw door en keken links en rechts naar het mossige plekje, en, wat prettig was, ze merkten duidelijk dat ze op den goeden weg waren, denzelfden, dien ze in het heengaan genomen hadden.
‘Hier moet het in de buurt zijn,’ zei Nanda opeens; ze stond stil onder een bruinen beuk en keek links en rechts om zich heen.
‘Hier?’ vroeg Jo ongeloovig, maar ze keek toch ook scherp in het rond, en werkelijk, daar ontdekte ze op eenigen afstand iets wits. Ze snelde er heen; maar het was een leeg koekjeszakje. Het was een groote teleurstelling voor Jo.
‘Waar moeten we nu heen?’ vroeg ze onverschillig. Ze stonden aan een viersprong.
| |
| |
Nanda was weer gids. ‘Dien kant zijn we afgekomen,’ zei ze, ‘laten we nu nog even doorloopen, ik geloof stellig, dat het hier vlak bij was.’
‘Het zou toch jammer zijn,’ zei ze, na een poosje doorgeloopen te hebben en nu eens rechts, dan weer links te zijn afgeslagen, ‘het zou bitter jammer zijn, als we het nú niet vonden, we hebben er zoo ons best voor gedaan.’
‘Maar op die manier kunnen we wel aan den gang blijven,’ zuchtte Jo. Dat was waar.
‘Hé, 't is me soms, of ik het ruik,’ zei Nanda bij wie het zoeken nu een ware hartstocht geworden was.
‘Herinner je je nog, dat we hier geweest zijn?’ vroeg Jo opeens.
Nanda stond stil. Haar ijverig streven naar het vinden van bruine beuken en lichte mosplekken had haar geheel den weg doen vergeten.
Een oogenblik stond ze verslagen; maar ze herstelde zich gauw, en wees met de hand zonder aarzelen in een bepaalde richting. ‘Het doet er niet toe, dáár is de zee,’ zei ze, ‘als we daar maar op afgaan, komen we aan het strand, en dan vinden we vanzelf Oud-Valkeveen.’
‘Waar tante Tilde op ons wacht,’ zei Jo nu met schuldgevoel. En toen: ‘We mogen niet
| |
| |
verder gaan, we moeten dadelijk terug. Die arme Tante zal niet weten waar we blijven.’
‘Ja, Tante maakt zich zeker ongerust; het was maar beter geweest, dat Tante met de kinderen aan het strand was gebleven. We kunnen immers niet verdwalen met de zee vóór ons!’
‘Zie je de zee daar?’ vroeg Jo.
‘Wat kun je toch onnoozel iets vragen,’ zei Nanda bijna boos. ‘Natuurlijk niet, zie jij ze dan? Maar ik vind, dat voel je als vanzelf. Dáár is ze.’
Jo zag haar zusje in de uiterste verbazing aan. ‘Daar? En straks wees je naar dien kant?’
Nanda ontkende dit halsstarrig. ‘Je zult het zelf wel zien,’ zei ze. ‘Kom maar gauw mee.’
Jo ging mee; maar ze zag niets. Ze merkte alleen op, dat Nanda's schreden ongewisser werden, en dat ze aarzelde bij tweesprongen. Ze zag nóg iets, dat haar van schrik deed stilstaan.
‘O, Nannetje!’ zei ze in volslagen wanhoop, ‘je hebt je handdoek verloren.’
Nanda werd rood en toen bleek; ze trachtte tevergeefs op haar rug te zien.
‘Wat moet ik nu beginnen?’ riep ze bijna huilend. ‘Ik kan toch zoo niet bij Tante komen! We moeten terug om hem te zoeken.’
| |
| |
Jo blikte radeloos om zich heen. ‘Tante zal in doodelijke ongerustheid zijn,’ zei ze.
‘Ik weet wat,’ zei Nanda. ‘Ga jij naar Tante, dan ga ik terug om te kijken.’
‘Maar hoe moet ik bij Tante komen,’ riep Jo, ‘ik weet heg noch steg en jij ook niet.’
Het was een afschuwelijk geval.
‘Was ik maar bij mijn eerste richting gebleven,’ zuchtte Nanda, ‘je zei al dadelijk, dat ik me vergiste.’
‘Kwamen we maar iemand tegen,’ klaagde Jo.
‘Was er maar ergens een hooge berg, dan waren we klaar,’ zei Nanda.
Maar ze kwamen niemand tegen en er was geen berg, zelfs niet het kleinste heuveltje.
‘We moeten maar op goed geluk voortgaan,’ zei Jo.
‘Maar dan het liefst toch den kant, dien we pas afkomen,’ smeekte Nanda, ‘misschien vinden we den handdoek nog.’
Aan het rolletje met chocoladetabletten dacht geen van beiden meer.
Ze gingen terug en volgden het boschpad al maar verder, al maar verder, maar den handdoek vonden ze niet, en den weg naar ‘Bella Vista’ of Oud-Valkeveen evenmin.
Opeens was het of hun pad lichter werd, en
| |
| |
na een paar passen stonden ze op een open vlakte.
‘De hei,’ zei Jo verschrikt.
‘De Hilversumsche?’ vroeg Nanda, die geen andere kende.
‘Hoe komen we nog terug?’ zei ze, terwijl de tranen haar in de oogen sprongen.
‘De hei moeten we vast niet op,’ zei Jo, en toen, ziende, dat Nanda de tranen over de wangen biggelden: ‘o, Nanda, wat ben ik toch dom geweest. Had ik maar gedaan wat Tante zei!’
‘En ik ook,’ zei Nanda, ‘ik heb evenveel schuld. En Tante zal zoo bang zijn. Wat zou ze wel denken?’
‘We kunnen nu niet eens met den trein terug, daarvoor zal het veel te laat worden,’ zei Jo.
‘Wat moeten we toch beginnen?’ Nanda had allen moed verloren.
‘Doorloopen,’ zei Jo, ‘tot we een huis zien, en dan aankloppen en vragen....’
‘Of we daar den nacht mogen blijven?’ zei Nanda.
‘Neen, hoe we naar Oud-Valkeveen komen,’ zei Jo.
‘Zou Tante misschien niet vast naar Bussum terug zijn gegaan?’ vroeg Nanda bezorgd.
‘Neen, zeker niet. - Zie je ook een huis of een hutje?’
| |
| |
Neen, Nanda zag niets.
Troosteloos stapten ze verder, telkens omziende, nu en dan stilstaand omdat ze zich verbeeldden stemmen te hooren.
‘Waar zou je liever den nacht doorbrengen, op de hei of in het bosch?’ vroeg Nanda opeens.
Maar Jo gaf geen antwoord. Ze staarde stijf op een punt in de verte. Ze meende.., ja, er kwam iemand aan, een boer met een koe! Ze trok haar zusje bijna mee. Naar adem hijgend, hield ze eindelijk halt - vlak voor de voeten van den verbaasden landman, en vroeg:
‘Zijn we hier op weg naar Oud-Valkeveen?’
‘Neen, je bent dicht bij Huizen,’ zei de boer.
‘Waar zijn die huizen?’ vroeg Nanda, die nooit van dat dorp gehoord had; maar Jo gaf haar een veelbeteekenenden duw, en vroeg verder: ‘Gaat dat dan naar Oud-Valkeveen?’
‘Die weg loopt krek op Oud-Naarden aan, dat is een hoeve, die ga je maar voorbij en dan altijd maar recht door en je bent waar je wezen moet. Als je het boschpad maar houdt!’
‘Dank u wel,’ zei Jo, en ze gaf Nanda een hand en draafde meer dan ze liep voort, al maar voort in de aangewezen richting.
| |
| |
Ze hadden nog geen kwartier geloopen of daar ritselde iets in het hout en niemand anders dan Gerrit sneed haar den pas af.
‘Jullie zal hebben!’ zei hij. ‘Heb je aldoor naar dat zakje lekkers gezocht? Je tante zit te huilen en je zusje Saartje, die kleine, huilt ook, want het mooiste is....’
‘Wat is het mooiste?’ vroeg Jo hijgend, want geen oogenblik had ze haar schreden vertraagd.
‘Het mooiste is, dat Saartje je chocolaadjes had. Ze had ze, “voor een grapje,” zei ze, meegenomen en in haar zak gestoken, toen jij ze hadt laten liggen.’
Jo was er geheel van in de war.
Ze was eerst heel verwonderd, en werd toen boos.
‘Ik zou het kind door elkaar kunnen schudden,’ zei ze, terwijl ze nòg harder begon te loopen, zoodat Nanda haar nauwelijks kon bijhouden.
‘Zeg,’ vroeg Nanda met een greintje hoop in het hart, ‘had ze den handdoek soms óók?’
‘Zoo'n witten lap?’ zei de jongen, ‘dien hebben ze op “Bella Vista” gevonden.’
‘Daar is Tante,’ riep Jo opeens, en een seconde later hadden Jo en Nanda haar armen
| |
| |
om Tante's hals gestrengeld en kusten haar en vleiden, dat Tante toch niet boos moest zijn en dat ze het heusch niet hadden kunnen helpen.
Er was niet veel tijd tot praten. Ze zouden nog juist den trein kunnen halen.
‘Hier is het rolletje,’ zei Saartje met een zelfvoldaan gezichtje. ‘Ik heb geen een chocolaadje genomen en Betsy ook niet...’
Toen de kinderen thuis kwamen, was al het geledene alweer vergeten.
‘Gaan we nog eens een dagje uit als het mooi weer is?’ vleide Jo, en Nanda zei: ‘Het is zoo'n heerlijke tijd nu, ik wou dat we nog tien weken vacantie hadden, dat zou prettig zijn, hè tante?’
Tante Tilde schudde langzaam het hoofd. ‘Hoe eer de vacantie om is, hoe beter,’ zei ze.
‘Het is niet lief van Tante,’ zei Nanda, toen ze met Jo alleen was, ‘maar ik geloof dat ze het zoo kwaad niet meent.’
Het is heel treurig te moeten zeggen, dat tante Tilde het wel degelijk meende.
Ze was wonderlijk blij en opgeruimd op den avond, die den laatsten vacantiedag besloot.
Het weer was die week lang niet mooi geweest. Het had bijna aanhoudend gemotregend, de avon- | |
| |
den waren vroeg gevallen en als nachten zoo donker geweest.
‘Is het niet jammer, dat we nu naar school moeten, nu het weer juist zoo mooi opklaart?’ vroeg Nanda.
Jo zuchtte; ze was bezig haar boeken bij elkaar te zoeken voor den volgenden dag; ze merkte, dat ze nog gekaft moesten worden.
Zelfs kleine Bets was niet in haar schik. Ze keek naar de trompet, die, door Saartje vergeten, op een stoel lag, maar ze dacht er niet aan, er op te blazen. Ze dacht aan de tafels van vermenigvuldiging, die ze den volgenden dag zou moeten kennen en die ze bijna verleerd was.
Alleen Saartje was blij en fier. Ze zou den volgenden dag met de meisjes mee naar school gaan. Ze keek naar den nieuwen koker vol griffels en naar de blinkende sponsedoos. En ze klapte in de handen; het was zoo groot en deftig, om naar school te gaan.
Maar opeens kreeg ze medelijden met Tante, die zoo alleen achterbleef.
‘Het zal heel stil in huis zijn, hè tante?’ vroeg ze.
Tante Tilde knikte, maar het was haar niet aan te zien, dat ze het zoo erg onplezierig vond!
|
|