| |
| |
| |
| |
Een klaverblad van vier
| |
[pagina t.o. 1]
[p. t.o. 1] | |
| |
| |
| |
I. Kennismaking.
Hoe we zoo met zijn viertjes bijeengekomen zijn? Dat zal ik je vertellen.
Nan en ik - ik heet Betsy, of Bep, zooals Nan den onzaligen inval heeft gehad, mij in haar jeugd te noemen, - Nan en ik zijn natuurlijk al zijn leven, dat is zestien jaar, bij mekaar geweest, want we zijn tweelingen.
Ik vind het erg vervelend om één van een tweeling te zijn, o, ik vind het zoo naar!
Daar heb je nu Pol, die is eenig kind, of Minnie, de jongste zuster van een talrijk kroost, die hebben het veel plezieriger.
Als bakerkindertjes, toen moet het nog te dragen zijn geweest, want toen leken we als twee druppelen water op elkaar, en moeten ze rose en blauwe lintjes als onderscheidingsteeken om onze poezele armpjes gedaan hebben. Och, toen kon het me, zoover ik weet, ook niets schelen.
Maar later!
Nanny is zoolang mij heugt een engeltje ge- | |
| |
weest, een dotje, o, om te stelen! Wat groeide ze flink op en wat een beeldig fijn popje toch!
En ik, och, ik bleef maar een klein dik propje, waar ieder om lachen moest. Een kort hummeltje, dat krom liep en krom praatte, toen Nanny de wereld al met haar aanvalligheid verrukte.
En nu nog, wat ziet mijn brave Nan er aardig uit!
We zitten beiden onder de veranda. Het regent en ik ben natuurlijk kwaad en weet niet beter te doen dan mijn hart eens lucht te geven. Maar Nanny is altijd even gelijkmoedig, daar zit ze me nu haar lieve blauwe oogen op een borduurwerkje te bederven. We zijn pas jarig geweest en nu hebben we ieder twaalf fijne zakdoeken gekregen, die moeten we nu zelf letteren. Nan heeft haar twaalf allemaal af, - ik ben pas aan mijn tweede, en de eerste is zoo zwart als roet, op een paar eindjes na, die door Nanny gedaan zijn. Nu zit ze weer voor mij te werken. 't Is eigenlijk valsch van me, maar och, als ik het doe, dan word ik er altijd zoo naar van, zoo akelig, heelemaal hangerig en ziekig en vervelend.
Ze zit met zoo'n lief ernstig gezichtje te werken, ik moet even ophouden, om haar eens in haar ééne oortje te knijpen.
Nan is altijd goed voor me, en zulke dingen wil ze altijd voor me doen. Ik kan voor haar nooit iets doen. Alleen 's avonds in bed moet ik haar altijd vertellen. Maar, dikwijls als ik slaap heb, maak ik het zoo kort, zoo kort, en als ze dan met haar vriendelijk stemmetje zegt: ‘Is het al uit, Bep?’ dan lig ik stil als een plank en houd me slapende.
| |
| |
Soms ook maak ik haar in slaap door mijn vertelsel. Dan praat ik al maar voort, al maar voort, en als ik dan zeg: ‘Hoor je wel, Nan?’ of: ‘Hoe vindt je het?’ of zoo iets, dan ligt ze gerust te slapen.
Nu, dat is natuurlijk niet prettig, een enkelen keer geef ik haar dan wel eens een stomp en dan schrikt ze: ‘Hè, wat is er?’ en als ik dan met een kwade stem haar beleedigd vraag of ze slaapt, dan zegt ze: ‘Slapen, neen Bep, ga maar voort, het is heel mooi!’ Maar als ik heel boos ben, dan keer ik me om en houd mijn mond. Soms lig ik dan een heelen tijd met wroeging wakker, dan denk ik dat ze kwaad is om mijn stuurschheid, en dan zeg ik eindelijk: ‘Ben je nog boos, Nan?’ en och, dan slaapt ze alweer lang, als een engeltje.
Dat is het eenige genot, dat ik Nanny nu en dan verschaf. Soms help ik haar wel eens met werk of maak sommen of een opstel voor haar - we gaan op de H.B.S. alle vier -, maar och, dat heeft eigenlijk niets te beduiden.
Nu zou ieder misschien denken, dat wij een paar beminnenswaardige, bekoorlijke zusjes waren. Maar och, daar gaat geen dag voorbij, dat we niet kibbelen of elkaar eens terdege uitschelden.
Vanmorgen nog. Ik word wakker, blij en prettig gestemd, want 't is Zondag. 't Is half zeven, de zon schijnt (och ja, toen scheen de zon nog), ik spring op, dat het veert, we hebben zoo'n heerlijk groote springveeren bed, en ik kijk Nanny eens aan.
Het is een ongemanierde slaapster, die Nan! Als ik haar niet elken morgen met luid geschreeuw wakker toeterde, dan sliep ze 's avonds om twaalf
| |
| |
uur nog. Nu, ik kijk haar zoo eens aan, en ik denk, wat is het toch een lief snoetje, die Nan. Zoo blond en blank en zoo'n zacht rood kleurtje. Toen wil ik haar voor de aardigheid met het puntje van mijn vlecht in haar neus kriebelen. Ik buk me over haar heen, en wat zie ik?
Nan heeft papillotjes, die zet ze elken avond in, nu dat moet zij weten, dat is tot daar aan toe. Maar wat heeft ze nu voor die ellendige krulletjes gebruikt? Een sprookje van mij, ik zie het duidelijk, het is mijn schrift, kijk, hier is een inktmop, en daar een dikke doorhaling.
Ik word woedend. ‘Nan, Nanny!’ schreeuw ik. Maar ze blijft slapen met het onnoozelste gezicht van de wereld. Ik roep nog harder, ik gil. Ze slaapt door. Ik trek haar bij den arm en schud haar door elkaar. Nu wordt ze wakker, eindelijk. Dat is me genoeg. Ik spring uit bed en kleed mij aan. Ik maak een geweld met de stoelen, dat het Nanny onmogelijk is door te slapen.
Nan wrijft zich de oogen, en richt zich half op.
‘Morgen Beppie,’ zegt ze, ‘hoe laat is het, heb je zoo'n haast?’
Ik brom iets terug en Nan laat zich weer in de kussens vallen.
‘Hè, ik heb nog zoo'n slaap,’ klinkt het na een poosje, ‘toe Bep, wees eens lief en haal eens een kopje thee voor me.’
Dat was wat al te kras. Die was goed!
Ik kon geen antwoord geven; want ik was me juist aan het wasschen, ik stond te proesten, want ooren en oogen, alles zat vol water.
| |
| |
‘Doe je het, Bep?’ klonk het nog eens vleiend en slaperig.
‘Als ik mal word,’ zei ik woedend, want er zat zeep in mijn oogen, en het deed geweldig zeer.
Nanny ging in bed zitten en keek me verwonderd aan.
‘Zeg, je bent vriendelijk vanmorgen.’
‘Ja, dat ben ik ook.’
‘Ik zou wel eens willen weten, wat je eigenlijk scheelt.’
‘O, mij, wel niets,’ zei ik en ging naar beneden, terwijl ik de deur met geweld achter me dichtklapte.
Het schelden van zoo even en het slaan met de deur hadden mij goed gedaan; toen ik beneden kwam, was ik ten minste in een heel andere stemming.
Ik wenschte tamelijk opgewekt goedenmorgen. Moe was kant en klaar en zette in hare keurige ochtendjapon netjes den ontbijtboel gereed.
‘Wat een lekker Zondagsweer, hè Bets? Als jelui klaar bent, kun je vroeg gaan wandelen. Hier heb je een kopje thee, meid, we hebben pas versche beschuitjes.’
Ik houd dol van beschuitjes, vooral als ze zoo heerlijk bros en versch zijn, en dan meest van bruine. Ik dronk mijn kopje leeg en knabbelde lustig. Onderwijl bedacht ik, hoe Nanny met schrik zou bemerken, dat ze mijn sprookje meedoogenloos verscheurd had. Nu zou ze begrijpen waarom ik zoo norsch was geweest, en ze zou er spijt van hebben, en ze zou....
Maar ik was niet meer boos. Ik nam een kopje voor Nan mee en een lekker beschuitje op het
| |
| |
schoteltje. Ik ging voorzichtig de trap op om niet te storten en over het beschuitje te morsen, want dan wordt het zoo week en is er niets meer aan.
Ik was, wat me niet dikwijls gebeurt, met mijn vrachtje behoorlijk boven gekomen. Ik deed de deur open. Nanny stond voor den spiegel en kamde met de meeste zorgvuldigheid haar pony uit.
De papillotpapiertjes lagen op de waschtafel en dreven in het nat, dat ik gemorst had.
Ik zette het kopje op ons kleine tafeltje en ging er zelf naast zitten.
Nanny hield zich of er niemand in de kamer was.
Ik begon een beetje te zingen en haalde het bed af.
‘Je laat je thee koud worden, Nanny,’ zei ik eindelijk.
‘Is dat mijn thee?’ vroeg Nanny met verwondering.
‘Ja, is dat niet beminnelijk van me?’
‘Je bent net een weerhaan,’ zei Nanny droog. Ze had een kleur en keek me niet aan. ‘Het eene oogenblik ben je snibbig en zoo nijdig als een spin en dán val je om van liefheid.’
Val je om van liefheid, wat een uitdrukking! Wat een beleediging! Neen, dat zou ik haar wel eens toonen, dat ik niet omviel van liefheid!
‘Nanny,’ zei ik, ‘je bent een naar schepsel. Jij zou zeker erg blij zijn hè, als je wat hadt geschreven, en daar kwam een ander en die scheurde het stuk en ging er krulletjes van inzetten. Maar och, dat kun jij je natuurlijk niet voorstellen, want je hebt nooit wat geschreven.’
Nanny werd bleek, keek even naar de papillotten en zei: ‘Ik zou ten minste niet zoo slordig zijn
| |
| |
om ze in 't schrift van mijn zuster te schrijven.’
‘Dat heb ik niet gedaan.’
Nanny verwaardigde zich niet antwoord te geven.
't Zou zeker wel zoo wezen, dacht ik.
‘Nu, en al schrijf ik ze dan in een oud schrift van jou, dan heb je nog niet het recht het te verscheuren.’
‘Je denkt zeker, dat ik vooraf alles ga nazien hè, of jou prullen er in staan, hè? Nu, dan vergis je je toch!’
Toen hielden we beiden onzen mond, te boos om een woord te spreken. Ik ging naar beneden en zette mij stil aan tafel.
Een poosje later kwam Nanny ook, en ging naast mij zitten. Dat was haar gewone plaats. Wij veinsden elkaar niet te zien. Nanny sprak schijnbaar opgewekt met Pa. Ik verdiepte mij in het ‘Gemengd Nieuws.’
Toen gingen wij eten. Wij hielden ons alsof er niets gebeurd was, maar spraken geen woord tegen elkaar. Na het ontbijt moesten wij samen de kopjes wasschen, dat was onze gewone taak. Ik waschte zwijgend en Nanny droogde. Nooit was het zoo gauw en vlot gedaan.
‘Kijk het eens donker worden,’ zei Moe. ‘Ga maar wat op de veranda zitten. We zullen zoo dadelijk wel regen krijgen en de kamer moet gedaan worden.’
Ik haalde blijmoedig mijn zakdoeken voor den dag, zocht een kwartier naar mijn borduurgaren, toen naar mijn naald en wist eindelijk niet waar mijn vingerhoed was.
| |
| |
Ik ging naar Moe, of die hem ook wist.
‘Nanny zal hem wel voor je geborgen hebben, vraag maar eens aan Nanny.’
Ja, dat dacht ik ook wel, want Nanny borg in den regel, wat ik zoo liet slingeren, weg. Maar ik had geen plezier het haar te vragen. Dan liever zonder.
Nanny zat kalmpjes in den schommelstoel en wiegde zich langzaam heen en weer. Ze zat te lezen in De kleine Lord, ze had het haast uit.
Ik reeg het groene zijltje onder den zakdoek en begon. Wat een ellendig werk. Ik onderdrukte een zucht. Neen, ik wou niet laten zien, dat het mij verveelde.
Ik werkte weer voort, het was haast geen doen zonder vingerhoed. Ik werd er zoo akelig van. Ik zuchtte diep en van ganscher harte.
Daar hoorde ik Nanny het boek dichtslaan. Ik keek niet op. Nanny kwam naar me toe, ik voelde het, ik boog mij dieper over mijn werk.
‘Beppie,’ zei ze, ‘wil ik je reis helpen?’ Tegelijk pakte zij mijn hand beet. ‘Je begrijpt toch wel dat het me erg spijt, hè, en dat ik er geen vermoeden van had, dat het je sprookje was?’
‘Natuurlijk,’ gaf ik ten antwoord, ‘dat wist ik ook wel, het komt alleen maar, doordat ik zoo'n ellendig hatelijk schepsel ben.’ Toen keken we elkaar eens aan, lachten en voelden, dat alles weer goed was.
Nanny stond met het zakdoekje in de hand en begon opeens hartelijk te lachen. ‘Neen, maar Bep,’ zei ze, ‘het ziet er bar uit!’ en ze lachte nog harder. Ik deed mee, want ik wou het graag ge- | |
| |
looven, ik had er maar zoo'n beetje op los geprikt.
En nu zit me die beste Nanny voor mij te borduren. Ze zegt dat ze het inderdaad een prettig werkje vindt. Maar ik kan me dat niet voorstellen. Daarin verschillen we juist van elkaar.
Nanny houdt van mooie kleeren, van armbanden, van fijne, lieve maniertjes, van keurige kalfsleeren laarsjes en lange glacé handschoenen, van meiklokjes en mille fleurs, van bloemenmaken, van handwerken, van teere, kleine, blonde jongetjes met lang krullend haar, van fijn postpapier, liefst geparfumeerd, van ‘compliment aan mevrouw’ en nette, bevallige buiginkjes, van fijne toiletzeep, en dergelijke.
Mijn hart gaat uit naar al wat wild en woest en jongensachtig is, ik ben klein, helaas! en heb stevige, dikke armen, een bruinen tint en mijn haar, altijd in een vlecht, is zoo stijl als een lange stoffer.
Ik houd van krijgertje spelen en tollen, van roeien, van fietsen (o, dat vind ik dol heerlijk), van slordige jongens met stukkende kleeren en verwarde haren of nog liever zonder haren en kaal geknipt tot den wortel, van schoenen met zoolbeslag en stiftjes, die zoo makkelijk vastgaan, van zwemmen, van een wijde slordige jurk, waar het nieuw al lang af is, van uitgaan in den regen, of 's winters bij fellen wind, van schaatsenrijden, maar ook van sprookjes en boeken.
Ik houd van Pol, en Nan van Minnie.
Dat zijn de andere blaadjes van ons beroemde klaverblad.
Pol is de eenige dochter van mijnheer Nijvelt, die administrateur aan de Maatschappij Nederland is. Ze heeft een ziekelijke moeder, die altijd klaagt en
| |
| |
den heelen dag op de canapé romans ligt te lezen. Als mijnheer Nijvelt weg is dan klaagt ze, en is hij thuis dan vindt ze het te druk. Pol mag niet anders praten dan zacht, niet loopen dan op de teenen. Ze mag niet lachen, niet zingen, nooit iemand bij zich hebben, niet gapen, niet hangen, niet met de deur kleppen, niet zuchten (ze kan thuis zoo erbarmelijk zuchten), niet schrijven op de lei, niet vroeg opstaan, niet opblijven. Ze mag niets doen, totaal niets, haar lieve thuis is een doorloopend verbod.
Zij is dan ook de deur niet uit, of ze richt zich op, vrank, vrij. Ze haalt adem, ruim adem, en loopt in den stormpas. Ze holt en draaft als een jongen, ze geeft je een hand, dat ze blauw ziet en trekt je arm haast uit het lid. Ze scheurt haar mantel aan het eerste het beste ding, dat daarvoor maar even gebruikt kan worden, een deurknop, een boomtak. Ze valt gaten in haar knieën en knijpt uit balddadigheid zichzelf blauwe plekken in de wangen, of bijt zich in de hand dat de tanden er diep in staan.
Bij vreemden is zij verlegen als een schooljongen, bij meisjes onder elkaar is zij haantje-de-voorste. Zij is groot en sterk en heeft haar moeder eens verrast door thuis te komen met kortgeknipte haren, een ramp, die mevrouw Nijvelt verschrikkelijk geschokt heeft. Ook heeft ze mevrouw eens getrakteerd op een vuilen kleinen bedeljongen met polkahaar. Zij had het kind bij ongeluk omvergeloopen, terwijl ze met een vaart den hoek van een straat om kwam rennen. Ze gaf het kind allerlei dingen, een stuk borstplaat, een plakboek, een elastieken bal, een paar roompralines en zestig centen aan nieuwe
| |
| |
twee-en-een-halve-centstukken, die ze van haar Pa had gekregen.
Soms ook ving ze kikkers en stekeltjes, die moest ze dan in een glazen flesch in de dakgoot zetten, want op 't gezicht alleen viel mevrouw Nijvelt haast flauw.
Het spreekt vanzelf dat er veel menschen zijn, die Pol niet lijden mogen, omdat ze zoo vreemd is. Maar ik houd van haar, en het kan me volstrekt niet schelen, wat Minnie van haar zegt, of dat die haar aristocratenneusje voor mijn goede Pol optrekt.
Ik geef nu weer niet zooveel om Minnie, dat is meer Nanny's vriendin. Minnie heeft drie broers en drie zusters. Moeder, broers en zusters dragen haar op de handen. Als Minnie lacht, vallen ze allen om van de pret; als Minnie huilt, draaft ieder voor haar plezier. Is ze bits en snibbig -: ‘Zoo'n kleine snoes, zou ze niet wel zijn?’ Krijgt ze straf op school, tien boodschappen van huis er naar toe. Minnie is een wonderkind, ze speelt piano ‘als een engel,’ ze dicht ‘lieve’ versjes, ze maakt Fransche en Engelsche thema's zonder één fout, nadat de drie zusters ze met de meeste nauwgezetheid gecorrigeerd hebben. Zij is altijd in de puntjes, ze zou voor geen geld van de wereld op straat gaan zoo niet de zijden handschoentjes zonder een rimpeltje om haar polsjes sloten.
Toch, ik zeg toch, maar Nanny zou zeggen daarbij, is ze in den grond van de zaak een goed kind. In huis is ze humeurig en koppig, maar voor Nan heeft ze duizend kleine attenties. Ter wille van
| |
| |
Nan, maar ter wille van mij vooral, heeft ze haar antipathie tegen Pol overwonnen, die ze, geloof ik, nu als eene Newfoundlander beschouwt, een groot goed beest, maar waar ze toch een beetje bang voor is.
Eerst hebben Nan en ik een kolossalen strijd gevoerd over onze vriendinnen. We vinden het flauw om eender gekleed te gaan, zoodat de menschen al in de verte zeggen: ‘Kijk, daar heb je de tweelingen!’ Ook vonden we het kinderachtig om altijd met elkaar te loopen. Daarom kozen we ons elk een vriendin naar onzen smaak. Toch waren we, geloof ik, beiden in den beginne jaloersch op die wederzijdsche vriendinnetjes. We zijn net als de hond en de kat uit één huis, die dikwijls vechten, maar toch niet buiten elkaar kunnen, en elkaar, telkens weer opzoeken.
Eerst gingen we elk met onze uitverkorene, en later successievelijk gingen we ook met elkaar, hutje en mutje, en nu vormen we samen het wereldberoemde ‘Klaverblad van vier.’
|
|