Kibbelaarstertje
(1910)–Tine van Berken– Auteursrecht onbekend
[pagina II]
| |
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Toen Kibbelaarstertje nog een klein kindje was.Toen Kibbelaarstertje nog maar een klein ding was, dat op Maatje's schoot zat, riep ze al: ‘Kè, kè!’ Ze stak dan het mondje naar voren, balde de vuistjes en sloeg met de kleine, mollige armpjes in het rond. Wat er dan was? - Niets. Dan speelde haar broertje Jan met een bal, of dan kleedde zus Doortje een pop aan, die Catootje opeens hebben wou. | |
[pagina 4]
| |
Want Kibbelaarstertje heette eigenlijk Cato, maar bijna niemand noemde haar zoo. Als ze niet zoo dadelijk en om alles boos geworden was, zou ieder zeker veel van haar gehouden hebben. Want ze was een lief, klein meisje met blonde krullen, een kleurtje als een bellefleurtje, frissche, roode lipjes en tandjes als melk zoo wit. Maar als het mondje pruilde en de onderlip neerhing, als kleine Cato een lang, ontevreden gezichtje trok, neen, dan was het een leelijk kindje, dat niemand lief kon vinden. Eens, Catootje was toen twee jaar oud, bracht Pa een mooi prentenboek voor haar mee. Ze klapte in de handen van de pret. Haar oogjes schitterden als blauwe sterretjes, en haar roode lipjes drukten vriendelijk een kus op Pa's wang. | |
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
Het was een prachtig prentenboek. Er stonden soldaten in, en huzaren te paard, en een trommelslager met een groote trom. ‘Bom, bom!’ riep Cato en ze deed den tamboer na. Er stonden ook groote dieren in, olifanten en beren, leeuwen en tijgers, en apen, die aan hun staart hingen. En er was een plaat, de laatste, met een aangekleeden vos er op, een deftig heertje met een hoogen hoed, een wandelstok en een wit vest, waarop een dikke gouden ketting hing. Maar, onder zijn jasje uit, daar kwam Reintje's dikke roode pluimstaart kijken! To lachte er hartelijk om! Naast Pa, die Tootje op zijn knie had, stonden Jan en Dora op de teenen | |
[pagina 8]
| |
om ook wat te zien. Maar het ging niet heel goed. En ze wachtten dus geduldig tot hun zusje het boek heelemaal uit had gezien. ‘Mogen wij het nu eens hebben?’ vroeg Dora vriendelijk, en Pa zei: ‘Zeker,’ en hij gaf het hun. Maar dat was juffrouw Catootje niet naar den zin. Luid schreeuwend strekte ze de armpjes uit en wilde Dora het boek uit de handen nemen. Ze greep - ze trok - en daar hield ze een stuk van het beeldige prentenboek in de hand. Toen kwamen de tranen bij stroomen, maar ze konden het mooie boek niet weer heel maken. - Het was Kibbelaarstertje's eigen schuld. Een anderen keer - het was een mooie zomerdag - speelden Dora en | |
[pagina 9]
| |
Jan en Catootje in den tuin. Ze hadden eerst wat gebald, toen madeliefjes geplukt en eindelijk - er was een kleine zandhoop achter in den tuin - koekjes van zand gebakken. Wát een heerlijke koekjes, taartjes en tulbanden! De kinderen waren naar binnen gegaan om Maatje eens terdege te trakteeren. Van Betje, het dienstmeisje, hadden ze een ouden puddingvorm gekregen, en daarin hadden ze nu voor Mama een kostelijken pudding klaargemaakt van nat zand. Hij was mooi uit den vorm gekomen, en Maatje was er wát mee in haar schik. ‘Ik zal hem vanmiddag op tafel brengen,’ beloofde ze, ‘dan zullen we allen smullen!’ Jan lachte en Dora ging een bloemetje uit den tuin halen en wilde dat er boven op zetten. | |
[pagina 10]
| |
‘Ikke doen, ikke!’ riep Kibbelaarstertje toen, en tegelijk liet ze het bord, waarop Maatje den pudding vasthield, kantelen, en, pardoes - daar viel de heele pudding op Tootje's hoofd! Er was geen stukje van heel gebleven, in duizenden korrels viel hij uiteen. Of Kibbelaarstertje ook huilde! Al haar blonde krulletjes zaten vol fijn zand, in haar hals was ook zand gegleden tusschen de jurk door, en zelfs in haar mond was het gekomen, het kraakte tusschen haar tanden. En, wat het ergst van alles was - in haar oogen ook! Och, och, wat had Kibbelaarstertje geschreid! En wat deed het een pijn, en wat kostte het een moeite om den zandkorrel uit haar oog te krijgen! Maar het moest toch gebeuren, en het gebeurde ook. | |
[pagina 11]
| |
Van den lekkeren zandpudding kreeg dien middag niemand een stukje, wat erg jammer was. Een paar dagen lang hield Kibbelaarstertje zich goed. Ze griste haar zusje niets meer af, en wou ook wel eens paard zijn als ze met Jan paardje speelde. Het liefst was ze anders koetsier. Jan moest dan draven en zij klapte met de zweep - in de lucht, natuurlijk - dat het zoo klonk. Nu, ze mócht ook wel eens koetsier zijn van Jan; maar natuurlijk niet altijd. Om en om, zei Jan, en in zijn hart vond hij dat nog mooi, want koetsiers waren altijd mannen, en Jan was ook een man, - een kleine, dat spreekt vanzelf. En bovendien was Jan de oudste, en was het zijn leidsel. ‘Nu moet jij eens paard zijn, elk op zijn | |
[pagina 12]
| |
beurt,’ zei Jan op een goeden dag, en hij wilde het leidsel van haar overnemen. Maar dat was zusje volstrekt niet naar den zin. ‘Ik koeskier, ik koeskier!’ riep ze. ‘Jij koetsier?’ lachte Jan, ‘je kan nog niet eens het woord zeggen.’ ‘Wel waar! Koes - kier!’ riep ze boos. Toen Jan nog harder lachte, nam ze de zweep op en, als Maatje niet heel gauw tusschenbeide was gekomen, zou ze hem zeker in allen ernst een klap hebben gegeven. Maar Maatje tilde haar van den grond op. ‘Kibbelaarstertje mág geen koetsier zijn,’ zei ze, ‘de heele week niet, en vandaag geen paard ook meer.’ En voor haar straf moest Kibbelaarstertje nu heel alleen binnen blijven, | |
[pagina 13]
| |
[pagina 15]
| |
terwijl Dora en Jan vroolijk in den tuin rondhuppelden. Het gaf niet, of Kibbelaarstertje nu al zoet was, en vleide en smeekte. Het baatte haar niet, of ze beloofde niet meer te kibbelen, Maatje liet zich niet verbidden, en Kibbelaarstertje stond den heelen middag naar het spel van haar broertje en zusje te zien. |
|