| |
V.
Nog een gevecht. - Slot.
Maandenlang ging alles goed. De jongens van de eerste-klasseschool schenen door mijnheer Van Leeuwen ook duchtig onder handen te zijn genomen. Ten minste, het was opmerkelijk zoo weinig notitie de Leeuwen van de Geitebekken, en de Geitebekken van de Leeuwen namen. Ze schenen nooit iets met elkaar uitstaande te hebben gehad. Met de onverschilligste gezichten liepen de aanvoer- | |
| |
ders elkaar nu voorbij, of de een den ander nooit te voren gezien had.
En zeker zou het ook wel zoo gebleven zijn, want op den duur vergaten de jongens de vroegere gevechten geheel.
Maar een maand of drie na het gebeurde, werd mijnheer Geysbeek naar een andere school in een geheel andere buurt overgeplaatst. En het scheen een wonder, maar dadelijk was de orde verstoord.
De jongens kregen nu tot hoofd mijnheer Beukers, wiens naam in den beginne gelaten werd zooals hij was.
Maar een paar weken na de komst van het nieuwe hoofd vertelde een jongen uit de laagste klasse, dat hij door de Leeuwen op straat was uitgescholden voor stokvisch.
Het kind was erg verontwaardigd, want de Leeuwen hadden gezegd, dat het hoofd van de school was aangesteld om op hen, stokvisschen, eens flink te beuken.
Daar waren verscheidene jongens, die zich die beleediging van hun hoofd en van hun school aantrokken. De vingers jeukten hun. Bovendien was er in lang niet gevochten, Robert Bergstra was
| |
| |
beter geworden, en - mijnheer Geysbeek, de geduchte, was weg.
Toen de Leeuwen in het voorbijgaan weer fluisterden, en vooral toen een jongen, ook een kleine van de eerste-klasseschool, riep: ‘Hola, stokvisschen!’ en toen, één, twee, drie wegdraafde, had er een kleine schermutseling plaats, heel onbeduidend, maar het was toch een begin. - Den volgenden dag was het erger geworden. En een paar dagen later ontstonden er formeele gevechten, evenals vroeger. Alleen hadden ze niet in de stad plaats. 's Woendags- en Zaterdagsmiddags kwamen de jongens er opzettelijk voor samen onder de viaduct bij de De Ruyterkade en op die kade kwam het tot een treffen.
Maar opmerkelijk was het dat de flinke jongens van beide scholen er niet aan deelnamen. 't Waren meest die, die vroeger voor spek en boonen meededen, die maar zoowat met den drom meevlogen. En de jongeren, uit de lagere klassen, lieten zich door hen leiden en aanvuren.
Piet en Hannie Wolters en nog een paar van de grootste jongens hielden er zich geheel buiten. Ze deden dit uit eerbied voor hun vorigen onder- | |
| |
wijzer en omdat ze het beloofd hadden. Het spreekt bovendien vanzelf, dat de herinnering aan Robert en aan de vermaningen van zijn vader voor Piet al genoeg was.
Na de geleverde slagen, 's Maandags en Donderdags, als de jongens weer op school kwamen, werd natuurlijk alles in geuren en kleuren verteld. In den regel hadden ze het schitterend gewonnen, hadden ze den Leeuwen leelijk ‘op hun kop’ gegeven. Enkele jongens van mijnheer Beukers' school hadden de voorstellingen bijgewoond van de Cowboys en de Indianen; de meeste hadden er ook boeken over gelezen. En nu kwamen de Indiaansche strijdbijlen in de mode, geen echte tomahawks natuurlijk, maar nagemaakte van hout. Sommige jongens oefenden zich nu ook in het werpen van lasso's, - strikken, die uitgeworpen worden om wilde paarden te vangen.
Ze vertelden zooveel, de grooten werden nieuwsgierig. Ze geloofden niet alles wat de jongens van hun heldendaden verhaalden.
‘We moeten toch eens gaan zien,’ zei Hannie Wolters op een Woensdagmiddag tegen Piet, ‘ik kan dat bluffen niet uitstaan.’
‘Maar niet meedoen,’ zei Piet.
| |
| |
‘Neen, natuurlijk niet,’ - Hannie was het volkomen met hem eens.
‘Kun je vanmiddag?’ vroeg Hannie, die na een poosje op het onderwerp terugkwam.
‘Ik kan het niet vast zeggen.’ Piet had er eigenlijk niet zoo heel veel zin in.
‘Waarom niet?’
‘Mies heeft les; het kan wel zijn, dat ik met Wim moet wandelen.’
‘Nu, wat zou dat dan, neem je broertje maar mee, dan zul je zeker niet meedoen.’
‘Afgesproken!’ zei Piet, en daar was het bij gebleven.
's Middags was Piet werkelijk met Willie uitgegaan. Het kind vond het heerlijk dat hij met Piet mee mocht, het was erg groote-jongensachtig.
‘Waar gaan we naar toe,’ had hij dadelijk gevraagd, ‘naar het Vondelpark?’
‘Neen, zoo maar wat wandelen,’ had Piet gezegd, ‘ik weet nog niet.’
Hij was Hannie tegemoet gegaan en hij kwam hem ook tegen.
Hannie ging aan den anderen kant van Wim loopen, zoodat die tusschen beiden in liep, en de jongens spraken nu over zijn hoofd heen.
| |
| |
Wim vond het niet zoo heel plezierig. Een enkelen keer probeerde hij nog een woordje te zeggen, bijvoorbeeld: ‘Kijk, een schip!’ of: ‘Wat een mooie bromtol,’ maar Piet en Hannie zeiden niet veel meer dan: ‘Ja,’ en: ‘Zoo!’ Ze voerden zelf zoo'n gewichtig gesprek dat hun de woorden van Willie maar ijdel gebeuzel schenen.
Wim was niet erg voor zijn plezier uit, neen, dan wou hij voortaan maar liever met tante of met Mies uit; zoo heel prettig was het toch niet, met groote jongens mee te gaan, als je zelf nog niet zoo'n bijzonder groote jongen was.
Op de Prins Hendrikkade namen de jongens zulke stappen, dat Wim hen ternauwernood bij kon houden. Maar Wim klaagde niet, dat vond hij te kinderachtig, hij draafde maar mee, af en toe in den looppas, of met een klein sprongetje, dat hem een eindje voorgaf.
‘We kunnen wel wat zachter loopen,’ zei Hannie, ‘je broertje houdt ons niet bij.’
‘O, loopen we je te hard, Wim?’ vroeg Piet met royale vriendelijkheid.
‘Neen,’ zei Willie, ‘als ik mijn hand in mijn zij houd, dan kan ik ook wel zoo hard loopen!’
Nu begreep Piet eerst hoeveel moeite het
| |
| |
Wim gekost moest hebben om al dien tijd met hen gelijk te blijven. En beiden vertraagden hun tred.
Toen ze de viaduct naderden, zagen ze de jongens al staan. Beide partijen stonden opgesteld, de eene onder de linker-, de andere onder de rechterviaduct. Opeens klonk er een woest krijgsgeschreeuw en in den stormpas gingen ze elkaar tegemoet.
Hannie's hart ging open.
‘Hoor, je zou zelf meedoen!’ zei hij.
‘Als je jezelf ten minste niet stellig beloofd hadt, niet mee te doen,’ zei Piet lachend.
Hannie lachte ook: ‘Natuurlijk!’ zei hij.
Op de brug ging het tegen elkaar in. Het was een vreeselijk kabaal, een oorverdoovend geschreeuw. De jongens zwaaiden met armen en stokken en houten sabels. Riemen slingerden door de lucht.
Kleine Wim werd bang.
‘Gaan we daar niet heen?’ vroeg hij, ‘alsjeblieft niet?’
‘Kom,’ zei Piet, ‘we gaan niet meevechten, alleen maar eens kijken.’
‘Laat hij anders hier maar even blijven staan,’ zei Hannie.
| |
| |
‘Doe je dat liever?’ vroeg Piet. ‘Maar hier onder de viaduct blijven, niet wegloopen, hoor!’
‘Neen, neen!’ zei Wim, blij dat hij stilletjes blijven kon, waar hij was, en Piet en Hannie gingen verder. Ze mengden er zich niet in, op een afstand bleven ze toezien.
Af en toe keek Piet om, en knikte hij tegen kleinen Wim, die nu heel tevreden in de verte op den trottoirband aan het springen was.
Van den strijd zelf konden de jongens anders niet zoo heel veel zien. Zij hadden meer het gezicht op de achterhoede, meest kleine jongens, die maar zoo'n beetje voor de leus meeschreeuwden en meeliepen, en niet anders deden dan heel op een afstand met de armen zwaaien en wilde gezichten trekken.
‘Kijk,’ riep Hannie opeens, ‘daar gooit er een met een lasso!’
En jawel, daar zwaaide de strik boven de hoofden van de jongens uit. Er scheen niet veel mee uitgericht te zijn, ten minste ze zagen er verder niets van.
Opeens kreeg Piet een kleur: ‘Dat 's gemeen!’ zei hij, ‘de grooten van de Leeuwen doen wél mee, dat is een flauwe streek!’
| |
| |
‘Zie je wel, zie je?’ riep hij na een poosje, ‘daar heb je dien langen lummel met zijn groote vuisten, en daar rooden Kees van den kruier!’
Piet was woedend. Zóó konden de Leeuwen het gemakkelijk winnen. Dat was geen partij!
‘Wel, warempel, dat is schande! Daar moet ik bij zijn!’
En weg was Hannie. Met gebalde vuisten stormde hij er op in.
Piets handen jeukten. Wat had hij Hannie graag terzij gestaan! Maar hij zag om naar Willie, die zoolang was gaan zitten en met zijn knikkers speelde. Hij kón het niet doen, hij had beloofd nooit weer mee te doen, en bovendien moest hij op zijn broertje passen.
Daar kwam een groote beweging in den troep. De jongens retireerden. Er was voor de Leeuwen nog veel meer hulp gekomen, groote jongens, zeker broers of vrienden van de vechtenden. Nu was de schrik er eenmaal onder, stap voor stap werden Piets kameraden achteruitgedreven. Een groote jongen van een jaar of zestien, een stevige klant met een vuurrood gezicht, bruine handen en een naren grijnslach, joeg ze met een stok op.
De kleinste jongens, die de achterhoede vorm- | |
| |
den, zetten het op een loopen. Ze vluchtten gewoon, de viaduct onderdoor. Alleen de voorsten hielden nog zoowat stand. De groote lummel met zijn stok was Hannie voorbijgehold om een paar kleinen na te zetten. In het teruggaan gaf hij Hannie, die met een van de Leeuwen aan het worstelen was, een vuistslag in den nek.
Nu kón Piet zich niet langer houden. Als een pijl uit den boog vloog hij op den langen jongen af en rukte hem den stok uit de hand. In een oogenblik waren ze handgemeen en bijna tegelijkertijd rolden beiden over de straat.
Het was geen portuur, de kruierszoon was ongelijk veel grooter en sterker dan Piet. Maar Piet weerde zich goed.
Zijn pet was afgevallen, zijn winterjas was in een oogenblik vol modder. Maar daaraan dacht hij niet. Het was er hem maar om te doen, niet onder te komen. En bijna lag hij onder. Maar met een wanhopigen zwaai, een uiterste krachtsinspanning gelukte het hem zich op te houden. In zijn hand hield hij den pols van den jongen gekneld, met een ijzeren greep. Of hij hem vermorzelen wilde, zoo kneep hij.
‘Laat je los!’ schreeuwde de jongen. Piet zette
| |
| |
zoo mogelijk nog meer kracht, het was hem of de huid, die vinger en duim verbond, vaneen zou scheuren. Woedend vloog de jongen op en beet naar Piet, beet hem met zijn groote tanden in den pols. Piet gilde, het bloed vloeide in een dun straaltje langs zijn arm in de wijde mouw van de winterjas.
Piet liet los, hij lag nu onder, en zeker zou de jongen hem niet gespaard hebben, als Hannie zijn vriend niet te hulp was gekomen. Nog was het niet zeker geweest of ze met hun beiden den jongen wel hadden aangekund, maar in de verte onder de andere viaduct vertoonde zich de blinkende helm van een politie-agent. Dit, en het bloed dat nog altijd uit den gebeten pols vloeide, deed den jongen den strijd opgeven. Hij wist zich nog meester te maken van het touw, dat de kleine lassowerper juist bezig was op te rollen, toen maakte hij zich uit de voeten.
‘Doet het pijn?’ vroeg Hannie, die zelf nog niet geheel bekomen was van den vuistslag.
‘Neen,’ zei Piet, ‘het beteekent niets, als het maar niet zoo bloedde. Mijn goed wordt zoo vuil, en mijn zakdoek is ook weg!’
‘Daar heb je den mijnen!’ zei Hannie, blij dat
| |
| |
hij iets voor Piet doen kon, die hem zoo goed geholpen had.
‘We moeten gauw voort,’ zei Piet. ‘Zie je Willie? Ik zie hem nergens.’
‘Hij zal wel om den hoek aan het spelen zijn,’ zei Hannie, ‘straks heb ik hem nog gezien, toen was hij met zijn knikkers bezig.’
‘Ja, ik ook,’ zei Piet, ‘maar nu is hij hij weg.’
Ze verhaastten hun schreden en stapten de jongetjes voorbij, die nu weer terug waren gekomen om te zien hoe alles was afgeloopen.
‘Laat me toch je jas wat schoonmaken,’ ried Hannie, ‘die zit vol modder!’
‘Zoo dadelijk!’ zei Piet, nog sneller voortstappend, ‘als ik eerst Willie maar heb.’
Ze sloegen den hoek om, ze tuurden zoo ver ze zien konden; maar kleine je Wim was er niet.
‘Hij zal toch de brug niet zijn overgegaan?’ vroeg Hannie.
Piet haalde de schouders op.
‘Ik denk van niet, ik hoop van niet,’ stamelde hij. Hij wist zelf niet goed wat hij zei, zoo was hij geschrikt.
‘Kom, we moeten nog eens goed op de De
| |
| |
Ruyterkade zien, misschien is hij daarheen gegaan, toen de jongens de brug afstormden.’
Ze onderzochten het. Ze keken achter de in aanbouw zijnde huizen, waartusschen telkens nog open stukken grond lagen. Ze liepen de kade heelemaal om, de andere viaduct terug, maar Willie was er niet.
‘Wat nu?’ vroeg Piet wanhopig.
‘Weet hij den weg naar huis?’ informeerde Hannie.
‘Geen sprake van,’ zei Piet, en zijn stem klonk dof.
‘Zou hij den weg niet toevallig hebben kunnen vinden?’
‘Ik weet het niet!’ Piet zuchtte.
‘We moeten in elk geval maar eens zien,’ zei Hannie, ‘het kan heel wel zijn dat we hem in het teruggaan oppikken!’
‘Ik hoop het,’ zei Piet, maar hij zag er niet naar uit of hij het geloofde.
‘Sta nu even stil dat ik je jas in orde maak, en dan gaan we er beiden op los. Ik ben er bijna zeker van dat we hem inhalen.’
Dat ‘in orde maken’ van de jas liet nog wel wat te wenschen over. Hannie streek er net zoo
| |
| |
lang met den zakdoek over tot die een en al modder was. En toen, bemerkende dat de plekken, die hij wilde reinigen, nu eerder vuiler dan schooner werden, frommelde hij den doek ineen, stak hem in den zak, en zei: ‘Vooruit maar! Nu is de dikste modder er ten minste af.’
Nu zetten ze het op een loopen. Piet zou naar links, Hannie naar rechts zien. Zoo ging het de Prins Hendrikkade af, en het Damrak op.
‘Wil ik nu den Nieuwendijk gaan, en jij het Damrak?’ vroeg Hannie. ‘Dan moeten we hem wel vinden. Op den Dam komen we dan samen.’
En zoo gebeurde het. De jongens gingen ieder een anderen weg en daar was geen kind, dat ze niet in de verte voor Wim aanzagen, maar Wim zelf vonden ze niet.
Toen ze op den Dam bijeenkwamen, de een in de stellige overtuiging, dat de ander Wim wel gevonden zou hebben, waren ze erg teleurgesteld.
‘Ja, er zit niet anders op, dan dat je naar huis gaat en vraagt of hij thuis is,’ zei Hannie, ‘en het kan heel goed zijn, dat hij al thuis is. Want al hebben we nu hard geloopen, we hebben toch eerst met zoeken daar op die kade veel tijd verloren.’
| |
| |
Zoo moest het maar, en beiden gingen verder, maar Piet vond het vooruitzicht dat Wim al vóór hem zou zijn thuisgekomen, allesbehalve prettig.
‘Misschien zien we hem nog wel op straat,’ zei Hannie, ‘het kan nog best; misschien staat hij wel hier of daar voor een winkel.’
Maar dat was zoo niet, en ze stonden beiden voor de deur van Piets huis, zonder kleinen Wim te hebben gevonden.
‘Ik durf haast niet aanschellen,’ zei Piet, ‘verbeeld je nu dat ik boven kom en Wim is nog niet thuis.’
‘Ja, wat dan?’ - Hannie vond het geval ook vreeselijk.
‘Weet je wat!’ riep hij opeens, blij dat hij er iets op gevonden had, ‘ik weet wat! Loop jij maar een eind verder de straat in, dan schel ik aan, en dan vraag ik of jij thuis bent.’
‘Nu, wat dan? Wat meen je daarmee?’ vroeg Piet, die te veel in de war was, om Hannie te begrijpen.
‘Wel,’ zei Hannie, ‘als ik nu vraag of jij thuis bent, dan zal je zuster, of wie er opendoet, het wel zeggen als Willie alléén naar huis gekomen is. En dan weten wij het meteen!’
| |
| |
‘Prachtig,’ zei Piet, ‘ik loop wel een eind door, schel jij maar aan.’
Hannie deed het, maar eerst toen Piet uit het gezicht was.
Het dienstmeisje deed open.
‘Is Piet thuis?’ vroeg Hannie.
‘Ik geloof het niet, ik zal eens vragen,’ zei ze en weg slofte ze.
Op hetzelfde oogenblik kwam Piets tante naar beneden: ‘O, ben jij het Hannie?’ zei ze. ‘Neen, Piet is uit, hij is een eindje met Willie om, maar kom even boven, hij zal wel zoo dadelijk thuiskomen!’
Hannie wist niet, wat hij zeggen moest.
‘Neen, dank u,’ stamelde hij, ‘dan ga ik maar heen.’
‘Och, kom maar even,’ zei de juffrouw vriendelijk, ‘hij zal zoo lang niet meer uitblijven. Ik dacht eigenlijk dat hij met jou wandelen was.’
Hannie zei niets, hij stond verlegen met den knop van de deur in de hand.
‘Dan zal ik straks wel even terugkomen,’ stotterde hij, en om er een eind aan te maken, groette hij, beleefd maar haastig, en meteen sloeg hij de deur achter zich dicht.
| |
| |
Het was hem een genot, weer vrij op straat te staan. Hij had een gevoel of hij uit de gevangenis ontsnapt was.
Met groote sprongen vloog hij op Piet af, uitgelaten zwaaide hij zijn pet in de hoogte om hem al in de verte op het goede nieuws voor te bereiden.
‘Hij is er niet, Wim is nog niet thuis,’ riep hij hem tegemoet, en toen vertelde hij van het pijnlijk onderhoud dat hij met Piets tante in het trapportaal gehad had.
‘Ben je niet blij?’ vroeg hij, toen Piet niets zei, ‘nu vangen we hem vast op!’
‘Ja, maar waar?’ vroeg Piet. ‘Hier in de straat kunnen we niet blijven, zoo straks komt vader thuis, als die ons ziet zoeken, dan zijn we verloren.’
‘Het beste is, den weg maar weer op te gaan,’ zei Hannie, ‘we zijn hem daar straks in de haast zeker voorbijgeloopen, we moeten hem vinden, en dan komen jullie tegelijk thuis en dan kraait er geen haan naar!’
Piet hoopte het van harte, en ze gingen weer op weg. Nu liepen ze langzaam en ze keken zoo scherp of Willie niet grooter dan een tinnen soldaatje geweest was, en maar heel moeilijk met
| |
| |
het bloote oog op straat was te ontdekken.
Maar hoe langzaam ze liepen, en hoe goed ze ook zochten, kleine Willie was niet te vinden.
Toen ze beiden op de De Ruyterkade stonden, waar ze vast en zeker verwacht hadden, kleinen Wim terug te vinden, gaven ze den moed op. Neen, nu geloofden ze ook niet meer, dat ze hem voorbijgeloopen waren, er was zeker iets bijzonders gebeurd.
Het begon al duister te worden. Een donkere, maanlooze lucht zonder sterren hing boven het IJ, het stroomende water zag er koud en somber uit.
Piet rilde. ‘Wim kan toch niet aan den kant gespeeld hebben?’ zei hij. ‘Verbeeld je, dat zijn knikkers er in gerold waren, en dat hij toen....’
‘Neen, dan zouden we het wel gemerkt hebben,’ troostte Hannie, ‘dan moest het gebeurd zijn terwijl wij er nog bij waren, want toen we heengingen, was hij al weg.’
Onder de viaduct was het heelemaal donker, daar zag het water er nog onheilspellender uit.
Een oude man met dun grijs haar en gebogen rug stond met lucifersdoosjes. Hannie zag den bedelaar van terzijde aan.
‘Als Willie eens verdronken was!’ zei Piet, en zijn stem beefde van angst.
| |
| |
‘Neen, dan zou ik eerder denken,’ en Hannie begon onwillekeurig zachter te spreken, ‘dan zou ik eerder denken dat die vrouw hem heeft meegenomen, die daar straks stond te bedelen.’
Het was niet opbeurend voor Piet, maar daar dacht Hannie op dat oogenblik niet aan, hij was zelf van het idee zoo geschrikt, dat hij het wel zeggen moest.
‘Heb je haar niet gezien,’ vroeg hij met gedempte stem, ‘zoo'n magere, verschrompelde vrouw, met een mandje bij zich? Ze zat zoo in elkaar gedoken, net een hoopje vodden. En ze gluurde zoo vreemd toen we voorbijgingen!’
Ja, Piet, herinnerde haar zich nog heel goed.
‘Nu is ze weg,’ zei hij.
Hannie had er spijt van, dat hij Piet zoo ongerust gemaakt had. ‘Och, ze zal eenvoudig naar huis gegaan zijn om te eten,’ zei hij. ‘Denk er maar niet meer aan. Het was een bespottelijke gedachte van me. Wat moest ze met dat kind doen?’
Opeens hoorden de jongens een gerommel als van een aanrollend onweer. Ze ontstelden beiden en onwillekeurig trokken ze de schouders in en bogen het hoofd. Een vreeselijk gedonder volgde,
| |
| |
een lang aanhoudend geraas dat den grond deed dreunen.
Ze herstelden zich gauw en lachten, het was een trein, die over de ijzeren brug spoorde.
‘Zeg!’ zei Piet, toen de trein voorbij was, en pakte Hannie bij den arm in een plotselinge vlaag van angst.
‘Wat is er?’ vroeg Hannie verschrikt toen Piet zweeg.
‘Weet je nog, toen we de De Ruyterkade omliepen?’
‘Ja, wat dan?’
‘Herinner je je niet, dat er zoo'n kermiswagen stond, zoo een waar ketellappers of zulk soort van menschen in huizen?’
‘Ja, jawel!’ zei Hannie ademloos.
‘Nu,’ - Piet sprak dof en hij zuchtte van angst - ‘het kan heel goed zijn, dat die bedelaarster daar thuis hoorde, en dat ze er Wim heeft heengebracht.’
‘als ze hem mee heeft genomen,’ zei Hannie, ‘maar dat is toch niet gezegd.’
‘Het is toch heel waarschijnlijk,’ meende Piet, ‘want waar kan Wim anders zoo gauw gebleven zijn? Onderweg was hij niet, dan hadden we hem zeker gevonden.’
| |
| |
Hannie wist er niets op te zeggen, het kon heel goed zijn, dat Piets onderstelling juist was.
‘Willen we de kade nog eens even omgaan, en eens zien of de wagen er nog staat?’
‘Hij zal wel weg zijn,’ zei Piet, ‘hij zal wel zijn weggereden, toen wij hard naar huis liepen om Wim te zoeken!’
Maar ze liepen de De Ruyterkade toch af, het was toch nog mogelijk, dat de wagen er stond.
Piets hart was heel beklemd. Hij deed zichzelf de bitterste verwijten. Och, was hij toch maar verstandig geweest! Had hij zich toch maar niet met het gevecht bemoeid, was hij er maar liever heelemaal buiten gebleven! Of, nog beter, was hij er maar heel niet naar gaan zien! Wat ging het hem aan; wat had hij er mee te maken, als het toch zijn bedoeling niet was, mee te doen, en waarom had hij er dat arme kind, dien kleinen Wim, die er zoo bang voor was mee heengetroond?
Hij voelde zich zoo ongelukkig op dien eenzamen weg; de schepen in de verte hadden al licht in de touwen, dat maakte de omgeving nog veel donkerder en onaangenamer.
| |
| |
De jongens gingen den hoek om, - daar stonden ze opeens vóór den wagen.
Dus hij stond er dan toch nog!
Dat was een geluk!
In den zijwand waren twee venstertjes. Er brandde licht achter; maar er hingen kleine gordijnen voor, die het inkijken beletten, en bovendien waren de venstertjes te hoog.
‘Zou hij hier zijn?’ fluisterde Piet.
‘Ik zou haast niet denken, dat de wagen er nog zijn zou, als Willie er was,’ zei Hannie, ‘dan waren ze waarschijnlijk al lang weggereden.’
‘Vond je ook niet,’ vroeg Piet weer, ‘dat het net was of er een kind huilde?’
‘Of Willie huilde?’ vroeg Hannie in spanning.
‘Neen, dat weet ik niet, dat kon ik niet onderscheiden, maar 't leek een kinderstem.’
‘Ik hoor niets,’ zei Hannie.
Het was zoo stil, geen geluid drong door den wagen naar buiten, en de jongens verroerden zich niet.
‘Ik zou er wel eens in willen zien,’ zei Piet.
‘Wacht ik zal je eens op mijn rug nemen, kijk jij dan door het raampje.’
En dat deden ze. Maar - Piet was zoo licht
| |
| |
niet, en Hannie was aan zoo'n vrachtje niet gewend. Het scheelde niet veel, of Piet en Hannie waren beiden gevallen; nu bonsden ze alleen tegen den wagen aan.
Tegelijkertijd klonk er een woedend gebrom.
Stijf van schrik hielden de jongens den adem in.
Het zou hun niet verwonderd hebben als er opeens een grimmige beer te voorschijn gesprongen was.
Het gebrom werd sterker, en het gerammel van een ketting volgde.
Nu wisten de jongens wat het was. Piet sprong opeens van Hannie's schouders op den grond.
Nu klonk er een luid en aanhoudend geblaf.
Het waren de honden die onder den wagen hadden liggen slapen.
‘Ga maar mee!’ fluisterde Hannie.
Opeens werd er een deurtje halverwegen geopend. Een groote, opgeschoten jongen stond vóór hen. Achter hem zagen de jongens nog een havelooze vrouw met een kind op den arm.
‘Wat mot jelui?’ vroeg de jongen barsch.
Het kleine kind begon te huilen.
‘Is er...... hebt u...... mijn broertje is weg, - hebt u soms een jongetje voorbij zien Ioopen?’
| |
| |
Piet stamelde van angst, en tegelijkertijd zette hij zijn stem zooveel mogelijk uit, dat Wim hem hooren zou als hij daar was.
‘Wat drommel, ik weet van geen jongetje, maak dat je wegkomt!’
En met een smak ging de deur dicht.
Verwezen zagen de jongens elkaar aan.
‘Wat denk je nu,’ vroeg Piet, ‘zouden ze daar kleinen Wim hebben?’
‘Ik zou het niet denken,’ zei Hannie ernstig. ‘Maar ik zou je raden naar huis te gaan, en vragen of hij daar is. Ik moet ook naar huis, zie je, ik kan nu niet langer blijven.’
‘Neen,’ zei Piet; het was toch al mooi van Hannie, dat hij zooveel moeite gedaan had.
Hollende gingen de jongens nu weer terug. In een paar minuten waren ze weer op het Damrak. De menschen keerden zich om om hen na te zien.
Piets hart klopte. Hij zag er zoo tegen op, thuis te komen.
O, als Wim er eens niet was, wat dan? En hij zou er wel niet zijn, want anders was hij er toch al geweest, toen Hannie aan de deur was!
Het was verschrikkelijk, hij kon er niet aan denken; wat zou zijn vader wel zeggen, dat hij
| |
| |
zoo slecht voor Wim gezorgd had! En tante Line, en Mies, wat zouden ze allen wel van hem denken, als ze hoorden dat hij gevochten had, tóch weer, na het uitdrukkelijk verbod, na het ongeval van Robert?
Maar hij moest toch naar huis.
Hannie nam afscheid van hem met een flinken handdruk. ‘Ik hoop dat hij thuis is,’ zei Hannie, ‘straks kom ik nog eens hooren.’
‘Ik dank je wel,’ zei Piet; toen liep hij voort, alleen, doodongelukkig.
Hij schelde aan. Bons, bons! klopte zijn hart.
Er was nog geen licht in de gang, hij kon niet naar boven zien.
Hoor, daar kwam iemand naar beneden, de trap afvliegen!
Zeker uit ongerustheid, dat ze zoo'n haast maakten!
De deur vloog open! 't Was Mies.
‘O, Piet, ben je daar!’ Ze viel hem om den hals, ze gaf hem een zoen op de wang.
En een hoog stemmetje riep op de trap:
‘O, vader, daar is hij. Piet is er!’
't Was Wims stemmetje. Piet herademde.
Hij ging naar boven, niet recht begrijpend.
| |
| |
Daar stond hij opeens tegenover zijn vader in de lichte kamer.
‘Och, vader, ik heb weer gevochten, en toen ben ik Wim kwijtgeraakt, maar ik had niet willen vechten, gerust niet, - ik had alleen maar eens willen zien! -’
Piet hijgde naar adem, hij huilde bijna.
Toen hij opzag, angstig wat zijn vader wel zeggen zou, zag hij dat deze lachte.
Geruststellend klopte hij hem op den schouder.
‘Ik weet het, jongen. Wim heeft ons alles verteld. Hij is weggeloopen om hulp voor je te halen; maar onderweg is hij van 't spoor geraakt en toen heeft een man hem thuis gebracht.’
Piet was zoo gelukkig!
Tante Line bekeek den arm en wiesch het bloed, dat gestold was, weg; nu was er nog een leelijke blauwe plek.
‘En wat heb je voor een jas aan?’ riep Mies, ‘het lijkt wel een olifantshuid, ze is stijf van de modder!’
‘Wat? en Hannie heeft ze nogal zoo netjes afgeveegd.’
‘Hannie?’ vroeg tante Line met een lach, ‘en Hannie is hier geweest om je te halen?’
| |
| |
Och ja, dat was nu door Wim ook al uitgekomen.
‘Ga maar gauw eten,’ zei mijnheer, ‘je zult wel trek hebben!’
Toen Hannie na een half uur kwam vragen of Wim er al was, werd hij met gejuich naar boven gehaald.
‘Nu maar nooit weer vechten, jongens,’ zei tante Line goedig.
‘En er ook niet meer naar kijken!’ zei mijnheer Trezoor.
‘Ik kijk er niets graag naar,’ bekende Wim.
Allen begonnen te lachen. Dat gezegde was vrij overbodig!
|
|