| |
VIII.
Troost.
Het was drie maanden later, een herfstachtige Zaterdagmiddag.
Dora zat alleen in haar kamertje. Ze was bezig te werken, maar het vlotte niet. Van de tien sommen had ze er nog maar twee af. De derde kon ze onmogelijk oplossen. Ze zag naar buiten. Bij vlagen kletterde de regen tegen de ruiten. De laatste gele bladen van den kastanjeboom werden door den wind van de takken gerukt. De tuin zag er droef, ongezellig uit. De bloemen waren al lang verdord.
Dora huiverde. Het was al kil in haar kamertje.
't Was ook bijna November. De lucht zag grauw; toch brak er nu en dan een zonnetje door, echt
| |
| |
valsch, dacht Dora, want telkenmale werd het gevolgd door een fiksche bui.
Dora wendde haar oogen van het raam af. Ze had geen tijd om te kijken, ze moest werken. Straks kwamen immers Jet en Annie en Loulou.
Ze bukte zich weer over haar rekenboek en las en herlas het ingewikkelde vraagstuk.
Vroeger maakte ze haar werk meestal samen met Liesbet. Die had een som dadelijk. Ze behoefde die maar eenmaal goed te lezen, dan nam ze haar potlood, en werkte het vraagstuk uit.
Maar, Liesbet was dood. Doortje zuchtte. Het was zoo'n treurig idee en ze moest er zoo dikwijls aan denken.
Ze had als kind een kanarievogeltje gehad, een jong, lichtgeel diertje. Ze had het, pas uit het ei, bij zijn moeder in 't nestje zien zitten. 't Was toen nog kaal bijna, 't had alleen nog maar wat lichte donsjes.
Zijn broertjes waren al grooter, die piepten al en kwamen over den rand van het nest kijken. Maar het kleine geeltje was dicht bij zijn moeder gekropen en nog lang onder moeders vleugels blijven zitten. Toen had Dora het al uitgezocht en na twee weken was het haar eigendom. Toen hing het in de kamer in een vroolijk kooitje met koperen tralies.
| |
| |
Elken morgen gaf Dora het een lauw badje, en dan koesterde ze het tot het droog was. Eerst dorst ze het kleine diertje niet in de hand nemen. Het was zoo'n vreemd gevoel als de pootjes bewogen, en dat kleine warme lijfje was zoo teer. Ze was bang dat ze het pijn zou doen.
Maar ze hield het zoo voorzichtig in haar twee handjes. ‘Ik voel zijn hartje kloppen,’ zei ze eens. ‘Het klopt zoo gauw, het is zeker bang.’
Wat Doortje voelde, was alleen maar het snelle ademhalen. Ze bemerkte later wel, toen Goudsnaveltje - zoo had ze het beestje genoemd - al lang aan haar gewend was, dat zijn borstje nog even snel op en neer ging als eerst.
Goudsnaveltje was een kleine huisgenoot geworden, en, voor Doortje, een speelkameraad. 's Morgens en 's avonds mocht hij een kwartiertje vrij in de kamer fladderen. Eerst was hij schuw, toen ging het niet al te best. Toen Dora in den beginne zijn kooitje openzette, was hij er uitgefladderd. Ze had hem willen pakken, maar hij was bang geworden en plotseling de hoogte ingeschoten, in de plooien van de overgordijnen. Daar was hij wel een kwartier hijgend blijven zitten, de pootjes krampachtig in de wollen franje gehaakt. Toen
| |
| |
was hij naar beneden gekomen, had nog een tijd op het kleed heen en weer getrippeld en was eindelijk in zijn kooi gewipt.
Dora had hem ook geleerd, stilletjes op zijn rug op de tafel te blijven liggen. Ze had het verzonnen, toen zijn pootjes nog zoo zwak waren. Toen had ze hem eens zoo neergelegd. En hij was stil blijven liggen, de pootjes grappig ingetrokken, de oogjes nieuwsgierig naar alle kanten rondziende. Als het hem verveelde, sprong hij vanzelf op.
Dora had eer van haar dressuur. Goudsnaveltje was zoo aan haar gewend! Hij wipte op haar vinger en pikte de suikerkorrels op, die zij hem op haar hand voorhield. Als ze 's morgens de kamer inkwam, begroette hij haar al met een vroolijk ‘pie-iet!’
Maar op een morgen, dat ze weer binnenkwam, miste ze den vroolijken morgengroet. Ze ging naar de kooi, en daar lag het arme Goudsnaveltje, achterover, de pootjes gestrekt. Haar eerste gedachte was, dat hij zelf op zijn rug was gaan liggen, wat hij toch anders nooit deed.
Ze deed het opengeslagen raam, dat in den wind klepperde, dicht, en maakte toen het kooitje open. Maar och, geen aardig warm lijfje, geen
| |
| |
vroolijk bonzend hartje, - Goudsnaveltje was koud, akelig koud, en zijn oogen Moven dicht.
Doortje was naar haar moeder gegaan en mevrouw Jemelle had gezegd dat het dood was.
Dood? Haar zoet vogeltje, haar aardig Goudsnaveltje, dat zoo vriendelijk roepen kon? - Ze kon het bijna niet gelooven. Dood! En daar lag het met zijn mooie blanke veeren, met zijn slank halsje, met zijn nette rose pootjes!
Hoe was het dan doodgegaan; wie had het dan doodgemaakt? - Mevrouw begreep er ook niets van. Ze ging zelf kijken in de kamer. Daar stond het raam alweer open.
‘Heb jij het opengemaakt?’ vroeg ze aan Dora.
‘Neen,’ zei Dora, en toen, dat ze het juist dicht had gedaan.
Mevrouw sloot het weer, en weer vloog het open, klepperend in den wind. De bloemen stonden op de ruiten. Een ijzige kou stroomde binnen.
‘Ga opzij, kindje,’ zei Mevrouw, ‘de sluiting van het raam is niet in orde. Je wordt hier te koud.’
En toen opeens: ‘Nu weet ik het al, hoe de
| |
| |
arme vogel gestorven is: hij is zeker doodgevroren, vannacht. Het raam is opengewaaid.’
Dora moest het vogeltje neerleggen. In een schuifdoos, waar vroeger een dominospel in geborgen was, werd het begraven door Annemietje. Dora stond er bij, haar mantel aan, haar wollen mutsje op, de vingertjes stijf van de kou, tranen op haar paarse wangen.
De grond in den tuin was zoo hard en zoo koud, en daar moest nu dat arme Goudsnaveltje altijd ouder blijven!
Dora had geschreid. Wat zou hij ongelukkig geweest zijn, dien kouden winternacht in zijn open kooitje! Telkens weer liepen haar de tranen over de wangen.
Was hij wel echt dood? Wist Moeke dat wel goed? Zou hij niet weer beter kunnen worden, als ze hem in zijn kooi bij de warme kachel zette?
Dagen, weken lang had ze haar vogel betreurd Arm klein Pietje! -
Dora staarde nog altijd op het leege blad van haar kladcahier. Och, en dat was nog maar een vogel geweest. Nu was het haar vriendin, haar lieve Bettie! Er kwam als een gordijn van tranen
| |
| |
tusschen haar en het papier. Ze dacht heel niet meer aan haar sommen. Ze dacht aan Liesbet, het forsche, kloeke, gezonde meisje, de flinke Liesbet met haar frissche kleur en haar stevige blonde vlecht. Och, die lag daar nu ook net als haar dood vogeltje.
Dora liet haar hoofd op de armen zakken en barstte in snikken uit.
Ze hoorde het niet, dat er iemand het kleine kamertje intrad en achter haar stoel staan bleef. Het was mevrouw Jemelle.
Zacht streek ze met de hand Doortje's krullend haar glad. ‘Niet zoo huilen, kindje,’ zei ze. ‘Kom, kom, wasch je eens wat, en wees een flinke meid, en ga aan 't werk. Je moet niet aldoor zoo bedroefd zijn!’ Het klonk vriendelijk, opgewekt, en Dora deed ook haar best, maar ze bleef toch snikken, ze kon het niet helpen.
‘Och Maatje,’ zei ze, ‘het is ook vandaag de dertigste October, Liesbet zou dertien jaar worden. Het is zóó vreeselijk!’
Het was ook erg. Mevrouw kreeg zelve de tranen in de oogen.
‘Ik zal vanmiddag mevrouw Boelen eens gaan opzoeken,’ zei ze. ‘En weet je wat jullie nu
| |
| |
doen moet, meid, als je vanmiddag gaat wandelen?’
Dora begreep haar. ‘Ja, Moe,’ zei ze, ‘dat gaan we ook doen. We gaan met ons vieren naar het kerkhof.’
‘Houd je maar ferm,’ zei Mevrouw. ‘Weet je wel, hoe flink Liesbet was? En dat ik altijd graag had, dat je werdt als zij?’
Dora wist het.
Ze begon nu ook werkelijk haar gezicht te wasschen. Het water, dat lekker koud was, knapte haar weer een beetje op.
Toen er een oogenblik later gescheld werd, ging ze zelf opendoen. Het was zooals ze gedacht had: Loulou, Jet en Annie stonden voor de deur. Dora had alleen haar manteltje aan te doen, de sommen moesten maar tot den avond wachten.
In een oogenblik was ze de trap af en stond ze bij haar vriendinnen op straat.
Het weer was wat beter geworden. Het was ten minste droog, wat den meisjes veel plezier deed. Ze hadden er altijd last van als het regende. Niet dat de regen zelf haar hinderde, maar het was zoo iets akeligs, als ze ieder een paraplu moesten ophouden; ze konden dan zoo moeilijk samen praten, want die dingen namen zooveel plaats in.
| |
| |
‘Ik heb wat verzonnen,’ zei Loulou, ‘we moesten wat bloemen voor Bettie koopen. Heb jelui ook wat geld, - ik heb een kwartje.’
De anderen vonden het uitstekend. Het idee om Bettie's graf te bezoeken, was nu zoo wanhopig treurig niet meer. Er was voor de meisjes iets troostends in de gedachte, dat ze haar Bettie die bloemen gingen brengen.
Met elkaar hadden ze acht-en-zestig cent. Het leek haar een schat waarvoor ze een wereld van bloemen konden koopen. Dat viel wel tegen. De witte rozen kostten vijftien cent het stuk en heel mooie met een knop er aan, twintig cent.
Hoogstens zouden ze dus vier rozen kunnen nemen, de ‘heele mooie’ nog niet meegerekend. Zelfs de anders zoo gauw besliste Loulou stond besluiteloos.
‘Als de jongejuffrouwen altemet een potje willen hebben?’ vroeg de verkoopster.
Ze zagen elkaar aan; neen, dat wilden ze niet.
Maar de vrouw hield haar een en ander met een vragenden blik voor. Een kokosplantje, een varen, een plantje maiden-hair?
Dora stak er de hand naar uit. Het was een allerliefst plantje, de teere blaadjes trilden op de
| |
| |
nauwelijks zichtbare stelen. ‘Weet je wel, dat Bettie daar zooveel van hield?’ vroeg ze.
‘Ja,’ zei Loulou, tevreden iets gevonden te hebben, ‘laten we dat dan nemen.’
Maar een oogenblik later voegde ze er op bedremmelden toon bij: ‘Hoeveel kost het?’ Want aan den prijs had ze heel niet gedacht.
De koopvrouw bekeek het van onder tot boven en een poosje bleef het stil. Loulou had er al berouw van, dat ze zoo royaal gezegd had, het maar te nemen. Natuurlijk zou het heel duur zijn, zoo'n beeldig plantje, en het potje was nog in zilverpapier gewikkeld ook!
‘Veertig centen, - daar!’ zei de vrouw, op een toon van: ‘Ik wil er af zijn, vooruit maar!’ En als zoodanig vatten de meisjes het ook op.
‘Geeft u dat dan alstublieft maar,’ zei Loulou, heel rad, uit vrees dat de vrouw zich mogelijk nog bedenken zou.
‘En dan kunnen we er de witte roos nog bijnemen,’ zei Dora opgewonden.
En zoo gebeurde het; de mooie witte roos, ook al met een zilverpapiertje om den steel, werd er bijgedaan.
De overige zeven centen kreeg Loulou terug;
| |
| |
maar ze wilde ze volstrekt besteden. De vrouw gaf nu nog drie groote madelieven met gele harten en een vierde op den koop toe.
Blij traden de meisjes den winkel uit. Het was voor haar allen een heerlijk gevoel, Bettie's graf te kunnen sieren.
Het stond wel vreemd, het kleine potje met zilverpapier en het nietige maiden-hairplantje op de blauwe zerk van Bettie's graf. En de éene witte roos, en de vier groote madelieven naast elkaar op een rijtje, de lange stelen naar beneden, - ze maakten een wonderlijke vertooning, maar het was best bedoeld en dat was het voornaamste.
Stil en onder den indruk verlieten de meisjes langzaam het kerkhof, tot de kou en de wind op den Amstel haar weer harder deden loopen. Ze gingen twee aan twee achter elkaar, Jet en Annie voorop, Loulou en Dora achter haar aan.
Toen ze weer naar huis liepen, overviel Dora plotseling het treurige idee, dat die arme Bettie daar nu heel alleen achterbleef. En langzaam vielen haar de tranen langs de wangen.
Loulou zag het en Loulou was flinker dan Dora.
‘Je moet niet huilen,’ zei ze; ‘als Bettie het
| |
| |
weet, dat we bij haar geweest zijn, zal ze het aardig vinden en nu blij zijn!’
‘Ja,’ zei Dora, ‘maar o, Loulou, het is zoo naar, dat ik zoo'n tijdlang kwaad op haar geweest ben. Ik heb er nu zoo'n spijt van.’
‘Maar ben je niet erg blij, dat je je juist den dag te voren weer verzoend hebt? - Het is nog maar heel goed, dat die geschiedenis met het album gebeurd is, en dat je gezegd hebt, dat je haar vertrouwde, al was de schijn ook tegen haar, en dat jelui toen weer goed bent geworden.’
Loulou had gelijk, dat was ook zoo! O, wat zou dat vreeselijk geweest zijn, als ze zich niet met Liesbet verzoend had, en als ze dan opeens had gehoord, dat Bettie gestorven was. - Dora zou voorzichtig zijn in het vervolg en niet meer ruzie maken. Ze kon er later zoo'n spijt van hebben.
Toen Dora thuis kwam en hoorde dat haar moeder nog bij mevrouw Boelen was, ging ze gauw naar haar kamertje.
Daar, op een klein, bijna leeg boekenrek, lag het witte album. Ze nam het voorzichtig op en zocht
| |
| |
de vijfde bladzijde op. Daar stond Bettie's versje, met haar eigen flinke hand geschreven.
Dora las het ernstig, met een vroom gezichtje. Toen, opeens, gaf ze er een zoen op.
Het was zoo'n heerlijk, heerlijk idee, dat Bettie weer goed op haar geworden was, en dat ze er nu het bewijs van had in het album.
Voorzichtig bergde ze het weer weg, als een grooten schat, dien ze goed bewaren zou.
Toen kreeg ze haar schrift met sommen voor den dag, en met een prettig, getroost gevoel ging ze aan het werk.
|
|