‘Ja, dat is je lot!’ lachte Jet. ‘Je zult je streekjes thuis krijgen, meisje!’
‘En was ik het maar al!’
Zonder een woord te zeggen, nam Jet nu het verachte boekje en begon te vragen.
En Mies dreunde de feiten op. De eerste gingen vlot en werden op een achteloozen toon voorgedragen, als door iemand, die dergelijke zaakjes onder de knie heeft, en wie het bijna de moeite niet waard is er nog over te spreken, maar dit toch doet, omdat het nu eenmaal verlangd wordt.
Hoe moderner de gebeurtenissen werden, hoe verder het rijtje kwam, dat Jet, getrouw aan het boekje, overhoorde, - des te ingewikkelder kwamen ze Mies voor, en des te meer tijd had ze noodig om ze voldoende te beantwoorden. Eindelijk lukte het in het geheel niet meer; het meest diepzinnige gezicht van Mies vermocht niet haar feiten voor den geest te brengen, die ze maar half - en dan nog gedachtenloos - gelezen had. Ook het kleine brandvlekje voor de kachelplaat, dat ze telkens scheen te raadplegen, gaf haar weinig licht.
Nu las Jet haar uit medelijden ook maar de gebeurtenissen voor en liet die door Mies herhalen.
Eindelijk, na lang tobben, ‘zat de les er in,’ tot beider groot genoegen.
Jet schonk koffie in en ging toen verder met het breien van den boord, - Mies talmde met het naar bed gaan.
‘Wanneer gaan Eduard en Elly nu trouwen?’
‘Eind Juli, of Augustus, denk ik, - hoezoo?’
‘Neen, nergens om,’ zei Mies, schijnbaar onverschillig, maar het klonk zoo geheimzinnig, dat Jet opmerkzaam werd.
‘Wáárom dan?’ vroeg ze, in niet zeer logisch verband met het antwoord van Mies.
‘Och, zóó maar. - Weet je, - als ik nu eens zakte voor de Kweekschool....’