| |
| |
| |
XI.
Thuis.
De kamer was zoo keurig! Jet genoot er van. De lamp brandde al boven de piano, en goot een tooverachtig schijnsel door de nieuwe roode lampekap, en deed grappige lichtjes flikkeren op de leuningen der stoelen, het wit porseleinen serviesje en den vernikkelden bouilloir.
Pop zat in een witte bébé-jurk bij de tafel in Pa's leunstoel. Ze zag nog wat bleek en ze had nog wat airtjes van ziek zijn, maar haar oogen waren helder, al pruilde ze ook dikwijls als een verwend kindje en al droeg ze het kopje opzij.
Jet monsterde alles met een tevreden blik.
In een leeg gemberpotje, met geel Chineesch vloei omwoeld, stond een plantje Venushaar. En Elly had er ter eere van Mies een paar theerozen tusschen gestoken.
‘Ga je nu klaarmaken, Elly,’ zei Jet, ‘'t wordt tijd!’
Elly ging en kwam een oogenblik later terug in een nette grijs wollen cape, die op den rug in aardige losse plooien naar beneden hing. Ze had alleen de kruisbanden vastgeknoopt en zette nu voor den spiegel haar klein zwart hoedje op.
‘Toe nu, Elly,’ drong Jet nog eens, ‘anders kom je te laat!’
Maar Elly schudde het hoofd en trok met zorg haar
| |
| |
glacé handschoentjes aan, de vingers één voor één voorzichtig opschuivende.
Elly had nette smalle handjes en kleine voetjes. Ze hield er van, beide altijd keurig geschoeid te hebben.
‘Gerust, 'k heb nog al den tijd!’ lachte Elly en met een grappig gebaar stak ze Jet, die op heete kolen stond, de rechterhand toe, om de vier handschoenknoopjes te laten vastmaken.
Jet haastte zich zooveel mogelijk, ze had Elly wel weg willen duwen. ‘De klok is na,’ zei ze, toen Elly nog talmde.
‘Dan kun je me net nog wat eau-de-cologne geven, ik ruik zoo naar carbol!’
Maar juist toen Jet op het punt was op te stuiven, wipte Elly de kamer uit.
Elly ging naar het station, den ouden heer en Mies tegemoet. Hij was dien dag naar Utrecht gegaan om zijn Mies terug te halen en zijn broer en zuster te bedanken voor hun gastvrijheid.
Toen Mies uit Brussel terugkwam en tante hoorde, dat Pop roodvonk had, vond ze het beter Mies nog maar een poosje te houden, tot de dokter de besmetting geweken verklaarde. En zoo was Mies een heelen tijd weg geweest, en had Jet zooveel rust gehad, dat ze nu weer een heel klein beetje naar de dolle Mies begon te verlangen.
Jet had geoordeeld dat het voor den ouden heer ook wel goed was als hij zich wat ontspande en eens een dagje naar Utrecht ging. In den laatsten tijd was hij heel somber en afgetrokken en veel stiller, dan ze hem in lang hadden gezien.
Het was voor Jet een heele toer geweest, hem er toe te bewegen; hij had allerlei bezwaren gemaakt, die Jet één voor één had uit den weg geruimd. - Hij had het zoo druk, - het was zoo tijdroovend, - het kostte zooveel!
| |
| |
Om dat laatste had Jet het uitgeschaterd - en met grappigen overmoed had ze hem gezegd, dat dat háár zaak was, dat hij haar zelf indertijd tot zijn rentmeester benoemd had, en dat zij, Jet, nu oordeelde, dat het wel lijden kon. Toen had ze hem den tijd niet gelaten nog iets te zeggen, een schoon overhemd voor hem uit de kast gehaald en scheerwater op zijn kamer gebracht.
En toen hij weer binnen kwam, kant en klaar, toen had ze hem tevreden toegeknikt, hem lachend ‘haar zoeten, gezeglijken jongen’ genoemd en hem zijn zwart zijden strikje omgedaan. En terwijl ze den hoed voor hem afschuierde, had ze hem in bedenking gegeven, met het oog op zijn uitstapje, zijn pantoffels liever voor een paar laarzen te verwisselen.
Zoo was de oude heer Berewoud dien morgen tegen elf uur de deur uitgestapt.
Jet verbood Pop, die bezig was pluisjes uit het peluche tafelkleed te trekken, en keerde zich toen om naar Dita, die in een schoon katoenen japonnetje voor haar stond.
Dita had boodschappen gedaan - 't was Zaterdagavond - en legde pakjes en zakjes uit het mandje op tafel.
Jet kreeg een porseleinen trommeltje uit de kast en pakte er de schuimpjes uit een zakje in over.
Toen deed ze met een zekere wijding de strooien hulzen van twee wijnflesschen en veegde er voorzichtig het stof af. - Dita stond er ook met ontzag naar te kijken, bracht de hulzen weg en gaf den kurkentrekker aan.
Jet zette de schenkkurken op de flesschen en Pop maakte voor de heele familie Berewoud vingerhoedjes van de capsules.
Nauwelijks was alles in orde, of de sleutel werd in het sleutelgat gestoken en Jet vloog de gang in, Mies
| |
| |
tegemoet, terwijl ze kleine Pop, die achter haar liep, met haar rokken voor den tocht beveiligde.
Daar klonk een heldere, opgewekte meisjesstem, - rettettet, als een rateltje; daar stormden een paar stevige voeten in degelijke Engelsche laarzen de trap op, struikelend over de mat in het eerste portaal; daar werd Jet op een gevoelige manier bij den arm gegrepen en haar een klinkende kus op de wangen gedrukt. Yo werd wakker en stak den grauwen kop door de tralies van de trapleuning; Pop klapte in de handjes en sprong om Mies heen om haar aandacht te trekken; de zorgelijke trek was van het gezicht van den ouden heer verdwenen: Mies was thuis.
In een oogenblik was de kamer van Mies vervuld.
Haar handkoffertje op den grond, een stuk chocolaad op de tafel, een verfrommeld zilverpapiertje in een hoek, Mies zelf, op een stoel neergevallen - haar hoed aan een gebroken elastiek, in de hand zwaaiend - druk babbelend.
Zooals ze daar zat, gekreukeld en verfomfaaid door het treinen, den mantel halflos, de beenen meer ongedwongen dan bevallig voor zich uitgestrekt, het slordige haar, hier en daar met sprieten uit de steile vlecht stekend, - maar ook met het warme snoetje, blozend van plezier, met de opgewonden oogen, glinsterend van pret, den frisschen gezonden mond en de helderwitte tanden, de kloeke breede, bijna jongensachtige schouders, was ze de vreugd en de trots van de Berewoudjes, die zich en corps om haar verzameld hadden.
Mies praatte druk en alles door elkaar. - Dat Pop zoo ziek was geworden, - en dat ze nu weer heelemaal beter was! - Pop was nog een kleine bleekneus; - maar dat zou wel gauw beter worden; zij, Mies, had in Brussel heerlijke gebakjes voor haar gekocht, maar ze in de haast op het perron al op
| |
| |
den grond laten vallen. Gelukkig had het nu toch niet zooveel gehinderd, omdat ze nog een paar weken weg was gebleven en de gebakjes in dien tijd al versteend zouden zijn.
Of ook iemand wist waar de sleutel van haar handkoffertje was? - En toen Jet ontdekte, dat die er nog inzat, opende zij het en haalde de geschenken voor den dag. Voor den ouden heer een allerliefst aschbakje met een gezicht uit Brussel er op geschilderd - jammer, dat het geheel in scherven lag, doordat ze het zoo onhandig had ingepakt - verder een paar zwarte, glinsterende stukjes steen, - ‘steenkolen’, zei Pop; maar Mies schudde verontwaardigd het hoofd, hoewel ze met schaamte bekennen moest, dat ze vergeten was, wat het dan wél was; ze wist alleen nog, dat ze afkomstig waren uit de fabriek van Dumont, waar er op het terrein vóór de fabriek hooge bergen van lagen. Ook nog, - mijnheer werd goed bedacht - een paar grillig gevormde stukjes tin, die ze zelf had zien gieten, - afknipsels, geloofde ze, stukjes die in het handvatsel van den vorm zaten.
Het spreekt vanzelf, dat mijnheer met die schatten dolblij was, en dit ook aan Mies zei.
‘Maar 't is toch jammer van het aschbakje,’ meende Mies.
‘O, welneen,’ lachte de oude heer, ‘ik zal de stukjes alle aan elkaar lijmen en er een soort van mozaïek van maken, je zult zien, hoe aardig het nog wordt!’
Voor Jet was er een zakboekje; ze wist volstrekt niet, wat ze er mee doen zou, maar ze aanvaardde het met dankbaarheid, evenals een stukje druipsteen uit de Grot van Han. Elly kreeg een vloeiboek met de Antwerpsche tentoonstelling er op, en ook drie verdroogde hazelnootjes aan een steeltje, door Mies eigenhandig in Sclayn op de bergen geplukt. Mies verkeerde in den
| |
| |
waan, dat in ons land de hazelaar geheel onbekend was, en ze had zich gehaast de vruchten van dat exotische gewas, ‘juist zooals die groeiden,’ naar Holland over te brengen.
Dita werd bedacht met een broche - drie dansende poedeltjes - waarmee ze erg verlegen was, en dat ze, iets onverstaanbaars mompelend, zóó onhandig opspeldde, dat de speld, die niet zoo heel solide bleek, omboog en haar diep in den vinger drong. Met een klein gilletje trok ze die er weer uit en liep gauw naar de keuken om het bloed af te wasschen.
Voor Pop waren er ten laatste een blikken doosje met theerandjes en een puzzle, die minder uit Brussel, dan wel uit den Utrechtschen Perry-winkel afkomstig was. Maar Pop wist dit niet, en het was onnoodig, haar de illusie te ontnemen.
Toen de geschenken een waardige plaats hadden gekregen, en allen min of meer tot kalmte waren gekomen, spreidde Jet een gemerkt linnen kleedje op het tafelkleed uit, zette er een verlakt Japansch blad op, en wreef met een doek de wijnglazen nog eens na. Toen schonk ze met een prettig gezicht, dat glom van pleizier, de glazen vol.
De oude heer staarde vóór zich met een ernstig, bekommerd gezicht, dat al heel weinig paste bij de vroolijke marche militaire, die Elly op de piano ten beste gaf.
‘Alstublieft, Pa!’ zei Jet, hem het blad met de glazen voorhoudend.
Mijnheer Berewoud schrikte op, streek met de hand langs zijn baard en keek verwezen naar het blaadje.
‘Hè, wijn?!’ vroeg hij toen, op zonderlingen toon.
‘Ja, we hebben nog wat over van Pop, - en we mogen wel eens wat hebben om Pops herstel te vieren en de terugkomst van Mies. En,’ ging ze voort, weer hartelijk lachend, ‘het kan immers lijden, 't is onze stand, nietwaar, Elly?’
| |
| |
‘Hè, wat?’ zei Elly, de finale afraffelend.
Maar Jet was naar de keuken, om Dita te halen.
En toen allen geklonken hadden op Mies en op Pops herstel, toen fluisterde Jet Pop wat in het oor.
En Pop stond ineens op, boven op haar stoel, met het glas van Jet in de hand. En met een grappig zelfbewust gezichtje, het volle gewicht van haar taak voelend, klonk het: ‘Ik dank je wel, Dita, dat je zoo goed voor me bent geweest, - en Jet zegt, dat het over is.’
Toen ging ze zitten, een beetje verwonderd dat er na die mooie speech zoo weinig notitie van haar werd genomen, want Jet nam haar eenvoudig het glas uit de hand om met Dita te klinken, en de oude heer en Elly, ze verdrongen zich allen om Dita; en mijnheer Berewoud bedankte haar nog eens instantelijk voor haar trouwe hulp en haar hartelijkheid.
En Dita, vuurrood van verlegenheid, keek met vochtige oogen, schitterend van blijdschap, van den een naar den ander; haar warmroode lipjes begonnen te beven, en het was goed, dat ze zooveel wijn over haar schoonen boezelaar stortte, want nu kon ze naar de keuken gaan om met zout en water de vlekken er uit te maken.
‘Mies,’ zei mijnheer opeens, ‘ik maak je mijn compliment over je brieven, meid!’
Mies keek blozend en als ongeloovig haar vader aan.
‘Ja,’ zei Jet, nu ook met de handen in den schoot gevouwen, ‘we konden niet begrijpen, dat jij ze gesteld hadt.’
‘Ik ben trotsch op je,’ stemde Elly nu ook in, ‘je bent een volmaakte schrijfster, Mies!’
Mies was heelemaal in de war: ‘Als jullie je mond niet houdt, loop ik ook naar de keuken,’ - ze hield plotseling op, want daar kwam Dita weer terug. Maar in haar hartje was Mies dolblij met den lof van haar vader en de algemeene tevredenheid.
| |
| |
En 's avonds in bed dacht ze er over of het waar kón zijn, dat haar brieven iets bijzonders waren, - en wat er toch wel voor noodig was, om een schrijfster te worden. - En ze stond op en liep in haar nachtponnetje en op haar bloote voeten naar den voorzolder om te zien of Dita al sliep. Maar die lag nog wakker met klare, open oogen, warme wangen en een uiterst gelukkig gezichtje.
‘Zeg,’ vroeg Mies opeens, ‘was je er bij toen mijn brieven werden voorgelezen?’ En, toen Dita knikte, vroeg ze naïef: ‘Vonden ze er echt wat aan? Vonden ze de brieven werkelijk nogal aardig?’
‘O, prachtig!’ zei Dita, uit den grond van haar hart.
Mies lachte van plezier, toch probeerde ze een onverschillig gezicht te zetten; maar toen dit haar totaal mislukte, zei ze alleen: ‘Wat leuk, dat jij hier ook slaapt; ik zal de sitsen gordijnen maar openlaten, dan kunnen we nog wat liggen praten!’
Maar toen Dita een oogenblik later bij Mies informeerde hoe laat het wel zijn zou, toen was de praatlustige juffrouw al ingeslapen. -
't Was een gezellige, aardige avond geweest en mijnheer Berewoud had Pops herstel gevierd en zijn vroolijke Mies was weer thuis; en hijzelf was ook vroolijk geweest, vooral nadat Mies hem met aandrang gevraagd had, of het niet zijn kon, dat hij zoo stil was, omdat ze zoo slecht op zijn aschbakje gepast had, - o, toen had hij gelachen en met Pops puzzle gespeeld en grappige dingen verteld uit zijn jonge jaren; - - maar nu, nu de avond voorbij was en allen al lang naar bed, - nu zat hij nog in zijn werkkamertje, stil en alleen, het hoofd in de hand, - het voorhoofd door zorgen gerimpeld.
Yolante was opgestaan uit zijn mand en had zich aan zijn voeten gelegd. Nu en dan keek hij op naar
| |
| |
zijn meester als om te vragen wat er toch was, en waarom hij daar zoo treurig bleef zitten.
‘Ja Yo, de baas gaat naar bed, hoor!’ zei de oude heer eindelijk met een diepen zucht. Toen stond hij op en blies het licht uit.
|
|