| |
| |
| |
X.
Nieuws van Mies.
Aan de zusjes Berewoud en aan mijn best Papaatje!
Na een weekje van pret en nietsdoen te Utrecht, zijn we gisteren (Maandag) de groote reis gaan ondernemen.
Jelui hebt me netjes opgeknapt, Jet en Elly, maar het is nog niets bij Greta. Die heeft een reismantel, een reisjapon (of liever een reisjurk, al reikt ze haar ook al op de laarzen), een snoezig reispetje, een reistaschje en een Baedeker.
Het is duidelijk, dat zij een eenig kindje is.
Tante lacht er haar wel een beetje om uit, maar ze geeft het haar toch. - Nu, ík kan me best begrijpen, dat Greta dat alles graag heeft. Ik ben al zoo dolblij met het oude reistaschje van Pa, dat Dita zoo netjes met schoensmeer zwart en glimmend gemaakt heeft. Ik vind het zoo chic staan, hè? Je kunt heelemaal niet zien dat het oud is. Tante zegt te hopen, dat ik er geen regen op krijg, dan zou al het zwart op mijn goed loopen; verbeeldt je!
Gistermiddag na de koffie stonden we kant en klaar aan het station. Oom bracht ons weg. Het speet ons natuurlijk, dat hij niet mee kon, hij gaf
| |
| |
alleen zijn groeten mee aan mevrouw D'Aspard.
In den trein vond ik het heerlijk; hoe verder we kwamen, hoe plezieriger. Jammer dat het voorbij Den Bosch ging regenen. Maar later klaarde het weer op. In Achel werden we gevisiteerd. Ik stelde me voor, hoe het zijn zou als ik diamanten smokkelen wou. Ik verbeeldde me, dat ik in dat oude flikjesdoosje, waar ik nu mijn groene broche, mijn bloemendragertje en mijn haarlint in heb, een schat van diamanten verborgen had. Natuurlijk maakte ik mezelf dat met opzet wijs. En met dat pikante gevoel in het hart ontsloot ik mijn koffertje. Ik vond het echt een heerlijk idee en was erg nieuwsgierig of ze het chocoladedoosje zouden openen en onderzoeken, of niet. Mijn hart klopte, toen het mijn beurt was! Ik had zoo graag gewild, dat ze vermoedens kregen, en dat het later bleek dat ze zich vergist hadden.
En weet je wat er gebeurde? Ze keken het niet eens in; ze zetten er zelfs geen merk op! - Flauw, hè? Ik zou het zoo interessant hebben gevonden.
Had ik nu maar diamanten gesmokkeld, wat zou ik er heerlijk zijn afgekomen!
Je begrijpt wel dat we den heelen tijd verlangend uit het portierraampje keken; ik dacht, dat we om zoo te zeggen de bergen zouden zien groeien.
Van Eindhoven tot aan de Belgische grens bleef alles magere heigrond, hier en daar met dunne sparreboompjes beplant; maar verderop werd het beter. Korenvelden, nog nat van den pas gevallen regen, glansden in het vroolijke zonnetje, en de regendruppels schitterden als briljanten. En korenbloemen, rood en blauw, groeiden er middenin, - nog nooit in mijn leven heb ik zoo iets aardigs gezien. We reden ook nu en dan door sparrebosschen, en met blijdschap merkten we op, dat de weg eindelijk begon te glooien, we konden duidelijk hoog en laag zien.
| |
| |
Dát was aardig, toen we voor het eerst Fransch hoorden spreken! Niet zoodra waren we de grenzen over, of dezelfde conducteur, die eerst in onze moedertaal het woord tot ons gericht had, sprak nu ook Fransch.
Het was erg leuk, Greta, en ik volgde dadelijk zijn voorbeeld.
Het idee in een vreemd land te zijn waar een andere taal wordt gesproken, maakte me bijna dronken. Ik was echt niet goed wijs, geloof ik.
Toen er, ik weet niet meer aan welk station, een paar vreemde dames instapten, die ik stellig voor Brusselschen hield, had ik het ongeluk haar paraplu om te gooien. ‘Ah! parbleu, sapristi!’ - dat was het eerste, dat ik in mijn onnoozelheid en verbijstering zei. Belachelijk, hè! Zeker meende ik ‘pardon!’ te zeggen, of zoo iets; het was enkel uit verbouwereerdheid. En misschien hebben mijn kleur en verlegenheid beter uitgedrukt, wat ik wilde zeggen, dan mijn woorden.
't Was zoowat halfvijf, geloof ik, toen we in Luik aankwamen. Ik heb een erg grijs idee van die stad, die we voor een deel doorspoorden, misschien omdat het daar weer regende, misschien ook omdat de huizen er zoo uitzagen. Ik heb een vaag idee of er mooie kerken en prachtige gebouwen zijn van grijze steen; maar ik weet het niet goed meer, - want ik had zoo'n honger; de chocolaad, die tante had meegenomen, verveelde ons. We waren alle drie moe van het zitten en kijken en we verlangden hartelijk naar een hartig hapje.
We lieten de koffers aan het station en stapten het eerste het beste nette restaurant binnen. We hadden juist een uur, voor we verder gingen.
Dat vond ik ook een van de heerlijkste dingen van de wereld: in een hotel te eten! - Dikwijls als ik
| |
| |
's winters bij ons door de Kalverstraat ging en heeren zag dineeren in fijne hotels, of zelfs als ik alleen maar de nette gedekte tafeltjes zag, met de mooi opgezette servetten en de olie-en-azijnstelletjes met rooden azijn, - dan verlangde ik daar zelf te zitten. Ik dacht, dat het me daar veel lekkerder smaken zou.
Wat hadden we eerst een plezier, toen we er zaten! We waren zoo lekker opgefrischt, we hadden onze handen en ons gezicht gewasschen, en we verlangden zoo, o, we verlangden zoo hartelijk, met eten te beginnen.
Maar we moesten wachten, en keken naar de nette tafeltjes en de bloemen en naar het sombere plein en naar den fijnen, vervelenden motregen.
Eindelijk, daar kwam het: biefstuk, gebakken aardappelen en doppertjes; kun je iets lekkerders verzinnen?
We moesten nog haastig eten, omdat we zoo weinig tijd hadden, en Greta begon vol moed aan de doppertjes.
Maar Jetje, - met suiker waren ze klaargemaakt, en de aardappelen, niet in ronde plakjes, zooals bij ons, maar in stokjes gesneden - ik kan me niet beter uitdrukken - en in olie gepiept. Zoo iets ten minste, - allerakeligst! - Alleen de biefstuk zou goed gesmaakt hebben, als ze niet zoo pezig en zoo taai was geweest. Bovendien konden we die niet eens heelemaal opeten, omdat we geen tijd hadden. Je hadt ons moeten zien schrokken, niet van de doppertjes of van de aardappelschijfjes, die zullen ze zeker na ons weer anderen reizigers voorgezet hebben; we hebben er althans niets van gebruikt.
Ik begrijp niet, hoe we onze koffers nog weergekregen hebben, want het was een drukte en een leven aan het station, en Greta sprak zoo zacht en die bagageman was zoo barsch en hij werd zoo woedend, dat hij haar niet verstaan kon, dat ik er van ontstelde. Eindelijk griste hij haar het biljetje uit de handen, en we werden
| |
| |
bang, dat we hem noch onze koffers ooit weer zouden zien. Maar zoo'n vaart liep het gelukkig niet. We betaalden met een paar groote centimes, koperstukken tenminste - alles lijkt me hier wonderlijk goedkoop - en zaten eindelijk weer in een stikvolle tweede-klassecoupé, met heeren en dames, die rad en voor ons onverstaanbaar spraken. En verder ging het!
Het scheen of de trein harder reed, maar gauw kwamen we toch niet vooruit, door het gedurige stoppen. Naar buiten zien konden we niet, of ten minste niet veel, want we zaten middenin. Telkens hielden we stil, even maar. Dan schreeuwden ze op het perron een naam, die ons geheel onbekend was, en dien we zelfs in ons spoorboekje niet gezien hadden; dan stapten enkelen er uit, kwamen anderen er in, in een oogenblik tijds, - de trein snelde weer voort, en - als hij goed aan den gang was, dan stopten we weer!
Tante informeerde bij ons of we wel wisten het hoeveelste station Sclayn was; - maar we hadden geen oog kunnen houden op die we gepasseerd waren. ‘Zeg, Mies,’ zei tante toen, ‘vraag jij eens aan dien heer naast je, of we er haast zullen zijn. Maar vloek er niet weer bij, hoor!’
Ik knikte en lachte, maar zei niets. Tante keek heel onschuldig een anderen kant op en verschikte met haar peuterig, geganteerd handje haar voile een beetje. Ze leek zelf wel een kleine Française, vond ik, met haar grappig kapotje en haar blozende wangetjes.
Ik moest me eerst een heelen tijd bezinnen, voor ik den moed vond, mijn vraag te doen. Ik brabbelde maar zoowat en keek in zijn richting. Hij boog zich tot mij over, lachte en zei toen genoeglijk: ‘Pardon, juffrouw, ik versta u niet, ik spreek geen Fransch.’
En ik ben er zeker van dat hij het wèl deed met den heer naast mij. Zeker had hij alles gehoord. - Wat vervelend, hè?
| |
| |
Eindelijk, daar hadt je het. - Sclaigneau!
Mijn buurman waarschuwde me ten overvloede, - in het Hollandsch. En wij stapten uit, met grooten spoed. Alles gaat hier zoo gauw, je bent haast bang, dat ze onder het uitstappen met je wegrijden.
Neen, - maar toen! - We stonden aan den voet van een hoog rotsgebergte. Geen spoor van regen. Een heldere avond, licht nog; de zon niet heelemaal onder, - en een zilveren rivier in de verte. Mevrouw D' Aspard kwam ons tegemoet; ze scheen te genieten van onze bewondering. Ze maakte nog eens haar excuses dat ze ons niet kon logeeren en bracht ons toen naar een hotel, La Renaissance. - Ik zeg ‘hotel’ voor de deftigheid en het is ook wel netjes, maar het heeft meer iets vriendelijks en genoeglijks. Je komt binnen, in het café, - waar ik nog nooit iemand heb zien zitten, maar het is er toch wel een. Ten minste, er is een buffet en er staan stoelen (met matten zittingen) en tafeltjes, en er ligt zand op den grond en er is een biljart. En dat heb ik nog vergeten te zeggen: op de ramen zijn mooie schilderijen. Drie biljartkeuen in rotten met een blauw lint saamgebonden, en daaronder een groot glas schuimend bier, - zijn dat niet bekende attributen?
Nu zeg ik geen woord meer, hoor, - want ik heb medelijden met Greta, die ligt al te bed, en ze kan niet slapen omdat ik de kaars maar laat branden.
Ik eindig dus, hoor jongens!
Toch moet ik er nog een woordje bij krabbelen. Greta en ik hebben samen een kamer en een éénpersoonswaschtafel; we hebben een flink groot bed - erg hoog - linnen lakens, en een overbed, net als bij de Duitschers, - grappig, hè? Greta en ik vechten er altijd om.
We hebben een heerlijk uitzicht op een binnenplaatsje met een morelleboom en een bed viooltjes. Die worden we alleen gewaar als we uit het raam kijken over de
| |
| |
dorre bloempotten heen, waarmee onze vensterbank versierd is.
Greta dreigt me, het overbed over me heen te gooien. - Wel te rusten!
Woensdag.
We genieten!
Overal steengroeven en kalkachtige rotsen, met bosch begroeid. Sommige eindigen in punten en het geheele gebergte aan den Maasoever lijkt een onmetelijke ruïne. - Ik kán de natuur niet beschrijven - ik geloof zelfs, dat die laatste zin voor een deel uit onze Baedeker is - ik weet het werkelijk niet.
Gisteravond zijn we met mijnheer en mevrouw D'Aspard naar de kermis te Andenne geweest, zoowat een uur loopen. Wij treffen de eerste mooie dagen, tot nu toe heeft het hier, naar wij hooren, aldoor geregend. - Het was er aardig, levendig, maar lang zoo lawaaiig niet als bij ons met halfvasten op de Westermarkt. - 't Is er echt aardig ouderwetsch. Ze toeteren en slaan op de groote trom, clowns komen buiten hun kunsten vertoonen om het publiek te lokken, - hooren en zien vergaat je.
Wafel- of poffertjeskramen schijnen ze hier niet te kennen. - Alleen in olie gepiepte aardappelschijfjes kan je krijgen, - smakelijk eten, hè?
Nette dames loopen hier, keurig gekleed, - zonder hoeden! - Kostelijk!
Er was ook een tent, waar vrouwen worstelden tegen ieder, die lust had. - Een kolossale neger, een echte neger, hoor, kondigde het aan, sloeg op de trom en schreeuwde uit alle macht. Toen kwamen de dametjes buiten: kolossale vrouwen, met bloote, stevige armen en goed ontwikkelden biceps. Ze droegen verlepte fluweelen pakjes, travesti, en hadden sierlijk opgemaakte haren met koperen loovertjes.
Tante werd akelig bij het idee alleen, dat vrouwen
| |
| |
vechten zouden. - De menschen stroomden binnen; ik heb niets gezien, dat zooveel volk trok. De entréeprijs was tien centimes, of zoo iets, maar wie zich met de dametjes wou meten, mocht gratis binnen.
Ik had het eigenlijk wel eens willen zien, maar tante legde zulk een afschuw aan den dag, en Greta ook, dat ik het beter vond mij maar onverschillig te houden.
Wij zijn ook nog in een tentje geweest en hebben Galathé gezien, - een bloemenmand, die langzamerhand in een dame verandert. Er was niet veel aan, vond ik. Het eenige aardige was, in het tentje te staan - een onooglijk klein ding - nagenoeg in donker, op den harden rotsgrond, want er was geen vloer in.
Wat me erg verwonderde, was dat alles bij een smakelooze hanglamp vertoond werd door een heer, heelemaal in het zwart, dien ik voor erg deftig hield. Een prachtig zwart pak, een fraaie blonde snor, een keurig puntbaardje, en de edelste en elegantste houding en de aangenaamste stem, die men zich denken kan. - Als mij verteld was dat hij de Graaf van Parijs of een incognito reizend persoon uit den Gotha-almanak was, zou ik het zeker geloofd hebben.
We zijn naar huis gereden, in een open rijtuig, leuk hè? Ik was blij, want we waren moe, en de wegen, vooral in het begin, bijna onbegaanbaar. Nooit van mijn leven heb ik zoo'n kleiachtigen modderpoel gezien als de groote wegen daar den eersten avond vertoonden. Diepe voren, door logge karren in den weg gegroefd, overal hoefindrukken, gleuven en kuilen, waar je bijna in bleef vastzitten, voor altijd. - Nu wordt het beter. Het heeft ten minste niet meer geregend en alles is droog. Maar nu komt er stof. Onze rokken zijn als roet. Tante vooral heeft er ergen last van. Onze laarzen zijn doorgaans rood, zeker van de rotsen.
| |
| |
Gistermorgen zijn we de bergen op geweest. Heerlijk! We hebben zoo prettig geklommen!
Menschen zie je hier gelukkig niet. We hebben nog maar één man gezien, een werkman met een langen blauwen kiel, een grijzende snor, en een grappig bruin gezicht. Elken morgen komen we hem tegen, hij loopt dan gezellig zijn pijp te rooken, rustig, met een stok in de hand. Je zou denken, dat hij boschwachter was, maar dat kan natuurlijk niet.
Vanmiddag zijn we naar Marche-les-Dames geweest, Greta en ik, met ons tweetjes. Tante bleef voor ditmaal eens liever bij haar vriendin.
Dat is het mooiste, dat we nog gezien hebben.
Prachtig begroeide kalkrotsen met sparrebosschen, watervallen en allerliefste gezichten op de Maas. - We hebben natuurlijk ‘les chemins interdits’ genomen, terecht begrijpende, dat die de beste zouden zijn.
(Tante was ontsteld, toen ze dit hoorde. Er was maar één ding, dat ons voorsprak, nl. dat we geen ongeluk hadden gekregen en nog in levenden lijve vóór haar stonden; maar we hebben toch moeten beloven, zoo iets nooit meer te doen.)
Het was er vol van kleine watervalletjes en beekjes, die grappig bruisen. Vanmorgen hebben we het genoegen gehad kennis te maken met een echte slang, een meter lang, denk ik. - We hoorden iets sissen, en ik dacht niet anders, dan dat er ergers water in de buurt was en keek al om. - Daar kroop vlak voor onze voeten de slang, groot, groenachtig.
Je denkt zeker dat er nu een of ander heldenfeit komt, dat ik ze bijvoorbeeld in mijn paraplu gevangen heb omdat Pa van kevers en torren en al zulke ondieren houdt; - maar dat is niet zoo.
De waarheid is, dat we beiden als aan den grond genageld staan bleven, Greta en ik, hand in hand (juist zooals in den trein, toen we voor het eerst een
| |
| |
donkere tunnel door stoomden), - doodelijk ontsteld, sprakeloos, - totdat het lieve dier zoo beleefd was, zijn ruggestrengetje te krommen en bliksemsnel naar beneden te schieten, den berg weer af!
Dat is nog eens een avontuur, zooals ons zelden op het platje passeert, hè?
Vindt je niet, dat we onze beenen goed gebruiken? - Zóó goed dat de mijne totaal stram zijn als ik opsta.
Als ik één ding tegen Greta heb, is het dat ze zoo woelt, - en als er nog iets was, zou het zijn dat ze datzelfde mij aanwrijft. Alsof ik woelen zou! Dat geloofd zeker niemand van jullie, wel?
Ik praat maar altijd door, zonder naar Pa of de zusjes of Yolante of poes of Pops Daisybell te vragen. Ik hoop, dat de heele familie welvarende is en dat zij u niet al te zeer verveeld heeft, die zich noemt (op de manier van mejuffrouw Alida Leevend of M. de Harde)
Uwe zuster en dochter
Mies.
P.S. De groeten aan Dita.
‘Mies moest weten,’ zei Elly, ‘dat Pop ziek is geweest. Ik heb er haar expres niets van geschreven.’
‘Dat 's maar goed ook,’ meende Jet, ‘ze mocht zich eens ongerust maken. En ze heeft juist zooveel plezier.’
Kleine Pop zat overeind in haar bedje; na den nacht, dat Dita en Elly gewaakt hadden, was de koorts weggebleven en ook de keelpijn verminderd. Ze begon merkbaar beter te worden, al zag ze ook nog heelemaal rood.
Elly was ook een paar dagen erg ongesteld geweest, en Jet was bang geworden, dat ze eveneens roodvonk zou krijgen. Ze was in bed gebleven en Jet en Dita hadden
| |
| |
de zieken trouw verpleegd. En ze genoten nu de voldoening, dat beiden aan het beteren waren.
Elly was weer op en gezond, en Pop zat lustig in haar bedje te spelen.
Pop had Dita eens, toen ze met de kleine aan het spelen was, met een heel ernstig stemmetje gevraagd, of Dita nu ook een zusje van haar geworden was, omdat ze nu altijd bleef slapen, en omdat ze zoo goed voor haar was. Dita had lachend van neen geknikt, maar Jet, die het hoorde, zei, dat Pop dat zeker erg prettig vinden zou, waarop Pop haastig ‘ja’ zei en Dita heel rood en verlegen werd.
Denzelfden avond, dat de brief uit België aankwam, schreven Jet en Elly een langen brief terug. Ook de oude heer Berewoud schreef zijn Mies een woordje. Hij hield niet van brieven schrijven, dat wisten al zijn kinderen, die bij tijd en wijlen eens uit logeeren waren geweest. Jet was dan ook volstrekt niet verwonderd, toen hij haar het geschrevene overreikte, niet anders te lezen, dan:
‘Lieve Mina Charlotte!
Wij zijn zeer blij met uw brief. - Gelukkig zijn wij hier redelijk wel. Geertruida is eenige dagen ongesteld geweest; het doet ons allen veel genoegen, u te kunnen schrijven, dat zij nu weder herstellende is. Wij wenschen u nog vele gezellige dagen.
Wees hartelijk gegroet door
Uw liefhebbenden Vader.’
Zijzelve had nooit een anderen brief ontvangen.
Op het eind van de week verscheen er van Mies een dubbel gefrankeerde brief,
‘Dat arme kind!’ zei Jet, ‘ze gebruikt al haar zakgeld voor het port!’
| |
| |
‘Hè, Pa, leest u hem even voor,’ vroeg Elly, ‘ik moet dien stootkant nog klaar hebben, - en dan hoort Pop het ook meteen.’
Dita wou de kamer uitgaan, maar Jet riep haar terug.
Toen wreef de oude heer zijn brilleglazen nog eens schoon, sneed de enveloppe voorzichtig open en begon:
Beste Paatje, lieve luitjes!
Postmerk Brussel; ik hoop toch, dat ieder dat al op de enveloppe heeft gezien?
Ja, ik zit wezenlijk in Brussel; hoe is het mogelijk, hè?
Maar vóór ik verder ga, moet ik zeggen, dat ik heel blij was met de berichten uit A. - Of ik gezond ben, vraagt Jet: ik heb natuurlijk vergeten er over te schrijven, omdat ik het ben. - Verder zegt ze dat het nu zoo rustig is, terwijl ik weg ben; pas maar op, Jetje, want als ik terugkom, heb ik heel wat meer noten op mijn zang. Zet me maar nooit meer om twaalf uur een boterham voor, - dat ben ik hier niet gewend. Minstens tweemaal daags warm eten, en Ho-ho-dagen zijn totaal onbekend.
Nu zal ik maar beginnen te vertellen. Let maar niet op het schrift, mijn pen haakt en spat en mijn inkt lijkt wel water en melk. Ik heb er al over gedacht of het ook de soort is, die in de gevangenis door misdadigers gebruikt wordt, om de cipiers, of de menschen, die de brieven dan lezen, te bedotten, - ik bedoel van dien inkt, die eerst wit en niet te zien is, maar misschien na eenige dagen langzaam opkomt. Als hij straks heelemaal onleesbaar is, zal ik er met potlood eenige raadgevingen boven schrijven, die Pa of jullie allicht zoudt kunnen toepassen. Bijvoorbeeld hem in een azijnbadje te leggen, of in een oplossing van een of andere kali; mogelijk ook worden de letters eerst bij verbranding van het papier zichtbaar, dan
| |
| |
mag de lezer wel een groenen bril opzetten om den gloed van het vuur te temperen.
Ik schrijf of ik geen nieuws heb, en alsof het niet weer mijn en (tot mijn spijt) ook Greta's nachtrust kost.
Nu hebben we twee kamers, die in elkaar loopen, zoo iets als een suite, maar toch weer anders; vroeger zal er een deur geweest zijn, nu is de deurpost met een sierlijk draperietje behangen.
We hebben elk een bed en kunnen elkaar uit de verte zien liggen, denk ik.
Het is elf uur en er is een vreemd geraas op de binnenplaats, waarop onze ramen uitkomen, die we voor de etenslucht hebben moeten sluiten.
Tante scheen het hotel niet erg te vertrouwen; ze ging met ons mee en nam de kaars om onder de bedden te kijken, maar gelukkig was er geen onraad. Toen sloeg ze de ramen open, om te zien wat het toch voor een geraas was. Het waren koks, druk bezig met biefstukken bakken en kokerellen; ze schenen nog heel wat te doen te hebben.
Wat lijkt me dat al lang geleden, dat we daar in Sclayn de bergen beklommen, Greta en ik, terwijl we onze rokken - tóch al niet lang - nog hadden opgespeld. We waren dan aldoor zoo vroolijk en blij, we deden alles in dat vreemde land om het ons zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Je moet niet denken, dat we ons aanstelden, we zijn nooit iemand op de rotsen tegengekomen. - We moeten er anders belachlijk uitgezien hebben, met onze bovenrokken tot op het midden opgespeld, en onze reispetjes met een hoedenaald op onze jurken bevestigd. Mantels namen we niet eens mee; handschoenen alleen voor de deftigheid, om ze dadelijk in den zak te steken, zoodra we uit het gezicht van onze hotelhoudster waren.
Je moet onze handen dan ook eens zien, bruin als koffieboonen en vol schrammen van braamstruiken,
| |
| |
die we hier en daar op onzen weg ontmoeten. We klimmen natuurlijk ook met handen en voeten, zooals wij menschen dat van de apen geleerd hebben.
We gaan in den regel niet heel ver van huis; tante is nogal dikwijls bij mevrouw D'Aspard, die het heel druk schijnt te hebben met haar drie kleine jongens. Drie grappige blonde jongetjes zijn het, met lange, zwarte boezelaartjes met mouwen er in. Ze spreekt zoo vloeiend Fransch of ze nooit in haar leven iets anders geleerd heeft; de kinderen verstaan niet anders.
Greta en ik dringen door alles heen. Mooie bosschen zijn hier niet, of ten minste niet veel; meest struikgewas, boomen waarvan de kruin even boven onze hoofden uitkomt. We dringen dan midden door het loof, en moeten goed oppassen elkaar niet te verliezen. Mijn stevige beenen bewijzen mij goede diensten; ik ben vóórtakkenverpletteraarster en Greta komt achter mij aan.
Een paar dagen geleden zijn we na het middagmaal (we eten hier om twaalf uur) met mevrouw D'Aspard en tante naar Bonneville geweest. Mevrouw en tante liepen op den weg en Greta en ik er naast in de droge bedding van een beek. Hier en daar ging het over kleine rotsblokken, - we worden net klipgeiten. Greta is zoo gelukkig geweest, wat wilde aardbeiplanten te ontdekken. Ik dacht eerst dat het roode bloemen waren, zóó aardig frisch en fleurig zagen ze er uit.
Een klein beekje liep met tamelijke snelheid over rotsblokken naar beneden; we hebben niet verzuimd er ons eens terdege in te wasschen. Niemand zijn we op dezen engen weg tegengekomen, behalve een aardig, blond meisje, dat rustig achter een koe liep te breien.
Weilanden schijnen hier onbekend, de koeien - zou onze leerares in de geschiedenis zeggen - leiden een nomadenleven; zoodat ik denk, dat het hier voor die beesten, die zich met verdwaalde grassprietjes dienen te voeden, niet zoo plezierig is, als voor ons, logées.
| |
| |
Te Bonneville hebben we door het sleutelgat van een oude kloosterschool gekeken. Er was een bruine schutting omheen en vóór de school een groote plaats. Ik moest denken aan den reusachtigen sleutel, die bij dat sleutelgat hoorde en aan oude riddersloten, door muren omgeven, en aan het knarsen van roestige sleutels, en aan heel veel dingen, die niets te maken hadden met de mooie natuur om ons heen. Rondom korenakkers tegen een zacht glooienden berg.
We hebben toch telkens zulke mooie vergezichten van de rotsen af, - dorpjes tegen de bergglooiing en golvende akkers, en donkere, hoewel wat schrale, pijnbosschen.
Om zes uur waren we thuis. Ik had zoo'n honger dat ik uit vertwijfeling piano ben gaan spelen, la vie parisienne en de Martha en de Miserere en een half dozijn andere klassieke meesterstukjes, - tot we gingen eten.
Eergistermiddag hebben we bij mevrouw D'Aspard koffie gedronken en daarna heeft mijnheer ons de fabriek van Dumont, waar hij zoo iets als chef schijnt te zijn, laten zien.
Het is de grootste fabriek van België, een zwavelfabriek, geloof ik. Het is wel schande, maar ik weet het gerust nog niet precies. Hij heeft ons overal heengebracht, en alles uitgelegd; zooals je weet, verstaat hij geen woord Hollandsch. En als hij mij vroeg of ik hem wel kon volgen, en zijn uitleggingen begreep, dan murmelde ik maar zoo iets van: ‘oui, monsieur’; ik geloof trouwens, dat ik niet veel andere Fransche woorden tegen hem gezegd heb.
Het was jammer voor hem dat hij zooveel woorden verspilde; als hij Hollandsch gesproken had, zou ik hem waarschijnlijk ook niet begrepen hebben. Ik keek als hij mijn oogen niet zocht of als hij tot tante of Greta sprak, maar eens rond naar de reusachtige gloeiende ovens, naar de halfnaakte mannen, die er zóó
| |
| |
dicht bijstonden, dat het een raadsel was, dat ze niet schroeiden of verzengden. Alle ramen stonden open en het was een warme dag, - maar bij de ovens meende ik soms dat ik als een kippetje werd geroosterd, en bij het raam vond ik het dan bepaald koud. Ik heb tin zien gieten en zwavelwaterstofgas geroken, mijn wangen door den vuurgloed bijna laten verzengen, bruinen, vloeibaren zwavel gezien, die in de lucht verbrandde met blauwe vlam, en waarvan de reuk mij bijna deed stikken.
Ik heb nog een en ander voor jullie meegebracht en ga nu slapen. - -
We hebben ontbeten. Tante is met Greta naar een wisselkantoor om wat Belgisch geld te halen. Ik schrijf even mijn brief af.
Gistermorgen zijn we naar Namen en vandaar naar Rochefort gespoord. Tante wou, dat we de Grot van Han eens zagen, 't zou zoo jammer zijn als we er zoo dichtbij waren om er niet heen te gaan.
Aan het voorlaatste station al kwamen er allerlei lui met kaartjes om ons over te halen naar Hotel l'Etoile of Biron te gaan, maar tante weigerde standvastig, een besluit te nemen. Dat was zulke nonsens, zei ze, ze wou eerst zelf met eigen oogen zien. Toen we uitstapten, stonden er aardige wagentjes met roode gordijntjes om ons naar het hotel onzer keuze te brengen; maar tante wou nog niet beslissen; ze vond zichzelf erg schrander en dapper, geloof ik, en we liepen voort, zoo rustig als het te doen was met een twintig jongens om ons heen, die ons wilden pressen om plaats in zoo'n rijtuigje te nemen, of ons den weg te wijzen
‘Weet je wat,’ zei tante, ‘er zijn hier zooveel cafés, we moesten maar zien op zijn Hollandsch een kop koffie met een paar broodjes te krijgen, ik vind het zonde om zooveel geld voor een twaalfuurtje uit te geven, dat kunnen we te Brussel wel beter besteden.’
| |
| |
Tante zei, dat ik wel durfde, en dat ik maar eens in zoo'n café vragen moest.
Wezenlijk, ik heb al mijn best gedaan, zoo duidelijk mogelijk te spreken; maar allen haalden de schouders op. Neen, koffie, dat konden we krijgen, maar brood niet.
Toen kwamen we als vanzelf aan het Hotel Biron, dat we eerst hadden willen ontloopen, en tante en Greta en ik stapten met waardigheid naar binnen. Het wagentje stond voor de deur, en een paar van die lastige jongens waren er ook, en ik verbeeldde me dat zij ons uitlachten.
O, wat hebben we heerlijk gegeten: soep en omelettte, en kalfscoteletjes en dessert, - ik zal Jet later alles wel eens opgeven, om het voor ons klaar te maken!
Tante vroeg in haar onschuld, of we niet naar de Grot konden loopen, maar gelukkig werd ze daar op de hoogte gebracht.
We reden er dus heerlijk naar toe in een open wagentje en toen we uitstapten, werden we al opgewacht door een klein meisje, dat ons op een smal pad voorging, telkens omziend en ons tot meerdere haast aansporend, want een groot gezelschap stond ons in de Grot al op te wachten.
Ze wees ons de Lesse, een klein, schilderachtig riviertje, dat een eind verder door de Grot stroomde, en waarover wij zouden heenvaren, en als kippetjes achter haar aanloopend, traden wij binnen.
Het was er koel en duister en er waren veel menschen en het rook er duf. In het begin liepen we achter elkaar, maar de Grot werd breeder en we konden naast elkander loopen, ja, er was nog aan iederen kant een plaatsje voor een klein wezentje met een walmende olielamp. O, die lampen, die hebben me wat geërgerd op onzen tocht! Die ellendige walmlucht vergalde bijna mijn plezier. Het was onmogelijk die meisjes met haar lampen te ontloopen, ze vervolgden je overal.
| |
| |
't Is anders wel eigenaardig, zoo onder de bergen door te loopen; en Greta en ik hadden er veel schik in, trots den walm en de muffe koelte en den modderigen bodem. - We hadden ons in een of andere estaminet, waar we de kaartjes voor de Grot moesten koopen, linnen zakken laten aansmeren (ik ben mijn Hollandsch nog niet verleerd, hè Elly?), waarin we er alleronooglijkst uitzagen. Het moesten mantels verbeelden, die ons voor vocht en vuil en modder uit de Grot zouden behoeden. Maar het waren werkelijk niet meer dan grauwe linnen zakken met veel te lange en veel te wijde mouwen er in, en beenen knoopen, voor zoover die er dan nog aanzaten. De juffrouw uit het café wist ons te beduiden, dat dergelijke overkleederen geheel onontbeerlijk waren, en dat alle dames, die den tocht ondernamen, zich er van voorzagen.
Maar wij waren de eenigen met overjasjes, en tot een aanfluiting natuurlijk voor onze medereizigers.
Tante had nog geen tien stappen gedaan, of ze deed haar zonderlingen mantel af en droeg hem over den arm; Greta en ik hielden de onze maar aan, deels voor de aardigheid en ook omdat ze, bij gebrek aan knoopen, zoo goed waren vastgespeld.
We waren zoowat met zijn twintigen en liepen soms door smalle gangen als eendjes achter elkaar; maar dikwijls ook werd de weg breeder of stonden we als in een groote, hooge zaal met wanden van druipsteen en reusachtige pilaren.
We vonden alles prachtig, Greta en ik. Tante duurde de tocht (we hebben zoowat twee uur geloopen) wat lang, geloof ik. - De Troonzaal en de Salle du Dôme, en les Trois Grâces - drie groote zuilen van blanke druipsteen - zeker was alles mooi, vooral als de gidsen het met Bengaalsch vuur of met kalklicht verlichtten; - of toen er één met een fakkel de Grot besteeg, langs de in den rotswand uitgehouwen
| |
| |
trap, om ons een denkbeeld van de hoogte te geven, en heel bovenaan staan bleef, een kaboutermannetje gelijk met een miniatuur-toorts in de hand. We hebben alles met verbazing en bewondering gezien, tot onze oogen moe werden van het kijken, de nek ons pijn deed van het naar boven zien, onze geest weigerde zich nog over iets te verwonderen, - en tot we eindelijk ophielden, onze vreugde aan den dag te leggen, of onze verrukking door anderen te doen deelen.
Halverwegen hielden we, ik geloof in de Domzaal, de grootste van alle, een kwartiertje halt en rustten uit op lange, bruin geschilderde banken, net ouderwetsche schoolbanken; daar dronken we wijn uit glazen, die aan reinheid wel iets te wenschen overlieten. Maar we wisten ons daarover heen te zetten en keken elkaar, toen we de leege glazen neerzetten, met veel meer plezier en opgewektheid aan, dan een oogenblik te voren.
Ja, we hebben er genoten! Maar toch probeerde ik me van tijd tot tijd wel eens voor te stellen, hoe het geweest zou zijn, als Greta en ik alléén dien tocht hadden ondernomen, of als ik met jullie was geweest, zonder de lampedraagsters en den verstikkenden walm, zonder de gidsen met hun droge beschrijvingen en hun manier om alles voor je uit te meten als een juffrouw uit een manufacturenwinkel haar lint; - de Domzaal 154 M. lang, 140 M. breed en (ik weet gerust niet meer hoeveel) Meter hoog. - Wat het wel geweest zou zijn zonder vreemdelingen, of liever zonder menschen, die ons vreemd waren, - en als wij met ons beitjes door de duistere gangen gedwaald hadden en een onzichtbare hand nu en dan die onderaardsche wonderen voor ons had verlicht, en de muren van dit schilderachtige tooverpaleis gemaakt had tot schitterende diamantwanden.
Nu bleven Greta en ik soms even achter en lieten den stoet voorttrekken, - dan wezen we elkaar de
| |
| |
diepe, onheilspellende kloven hier en daar - zwarte, sombere gapingen in den rotswand - en oude sprookjes van versteende reuzen kwamen mij voor den geest, terwijl het zwakke schijnsel van de lampen in de verte beweeglijke schaduwen teekende, - als rusteloos warende geesten van tot rotsblokken verstijfde reuzenkinderen.
En ik vond het heerlijk, bij die sombere spelonken even te rillen van angst, - tot tante's hoog stemmetje ons riep en een lampedraagstertje zwijgend eenige stappen terugtrad en ons phantastisch sprookje met het roode werkelijkheidsvlammetje verjoeg.
Tot zoover. - Tante wacht me. - Een zoen voor Pa.
Jullie aller
Mies.
P.S. In groote haast. Greta schrijft vast het adres.’
|
|