| |
| |
| |
VII.
Het kleine buurmeisje.
We zijn een paar weken verder. Mies heeft Zaterdag vacantie gekregen en is denzelfden middag nog naar Utrecht vertrokken. Daar blijft ze nog een weekje en dan gaat ze met tante en Greta op reis.
Dita is na Mies' verjaardag weer even stil en in zichzelf gekeerd. Ze heeft het ongeluk gehad, den morgen daarop het porseleinen poppekopje van Mies' inktlap op den grond te vertrappen. Mies heeft beweerd, en met recht, dat het haar eigen schuld was; zij (Mies) had natuurlijk moeten zorgen, dat het niet op den grond lag. Maar dat hielp niet. Dita heeft er zich weer erg ongelukkig over gemaakt.
Nu is het Maandagmorgen. De kamers zijn aan kant. Jet zit nog in een helder ochtendjaponnetje. Ze heeft een modeblad voor zich en bladert er in.
Elly zit in haar lage stoeltje te lezen.
‘Kijk eens, wat een aardige baby-jurk,’ zei Jet opeens,
Elly keek er naar en knikte. ‘Wat is het hier stil,’ zei ze, ‘nu Mies weg is.’
‘Ja,’ zei Jet, ‘dat lijkt mij ook zoo toe, maar anders is ze toch om dezen tijd nooit thuis.’
‘In de vacantie niet?’
‘O, ja, als ze ten minste niet wandelt,’ zei Jet. ‘Het is heerlijk voor Mies, hè?’
| |
| |
‘Ja,’ zei Elly en zuchtte. ‘Waarom hebben niet alle menschen geld om van het mooie weer te profiteeren? Wat heb je nu aan den zomer, als je niet naar buiten kunt gaan? Je geniet nu enkel van de warmte, dat is alles!’
‘Kom,’ zei Jet, ‘we kunnen toch 's morgens gaan loopen, of na den eten. En we hebben toch onze hangende tuinen om thee te drinken!’
Maar Elly was in een ontevreden bui. ‘Ja,’ zei ze, ‘en wat een verrukkelijk uitzicht heb je daar! Daken van zink en roode pannen en vervelooze huizen! En als je al eens een enkelen keer van het hapje frissche lucht profiteeren wilt, dan is er altijd wel een of andere rookende schoorsteen, die je ook dát genoegen beneemt.’
‘Je bent een mopperaarster,’ zei Jet. ‘Straks ga je me nog zeggen, dat het diamantje uit mijn ring een waardeloos stukje glas is, of dat onze goede oude vader, die daar in zijn studeerkamertje zit te werken, een onbeduidend oud mannetje is, van wien je alleen kunt zeggen, dat hij een versleten lustre jasje draagt, dat zijn zakdoek uit zijn zak hangt en dat hij rookt!’
Elly lachte. ‘Dan zou ik er toch nog bijvoegen, dat zijn oudste dochter een heibei is, die niet anders doet, den lieven langen dag, dan haar jongeren zusjes de les lezen en ze uitschelden! - Neen, maar Jet, zou je ook niet graag met tante zijn meegegaan?’
‘Natuurlijk,’ zei Jet, ‘dolgraag.’
‘Wij kunnen wel met Potgieters Pennelikker zeggen: “De Slatuintjes en de Amstelveensche weg, ziedaar al de schoone natuur welke ik in twintig jaren genoot.”’
‘Ja,’ knikte Jet, ‘dan zijn er nog een paar jaartjes bij ter overdrijving; maar we kunnen toch niet beweren, dat we, “evenals de aartsvaders naar het paradijs, dikwijls, maar tevergeefs, naar Haarlem hebben uitgezien.”’
‘Ik wist niet, dat jij Potgieter uit je hoofd kende,’ zei Elly.
‘Ik geloof dat er ook nog wel iets aan ontbreekt,’
| |
| |
lachte Jet, ‘maar dat stukje hebben we zóó dikwijls op school gelezen, dat ik het wel droomen kan.’
‘Waar zit Pop toch?’ vroeg Elly opeens.
‘Natuurlijk weer boven,’ zei Jet. ‘Gelukkig, dat ze daar op het platje geen kwaad kan.’
‘'k Ga tóch eens kijken,’ zei Elly, ‘die Loulou is een schuw dingetje, ze loopt dadelijk weg als ik boven kom.’
Elly wipte de trap op. Op zolder hoorde ze al een paar hooge stemmetjes. De kleintjes zaten in het kamertje van Mies. Loulou had het hoogste woord:
‘Nu moet je hooren,’ zei ze. ‘Voorbeeld: jurk. Hoor nu, hoor nu,’ riep ze. Pop was haar zeker niet oplettend genoeg.
‘Jurk, karrewarrewurk, karrewarrewinkel, tinkel, turk!’
Pop lachte hartelijk.
‘Nu een ander woord,’ riep Loulou. ‘Nu wip. Wip, karrewarrewip, karrewarrewinkel, tinkel, tip.’
Toen moest Pop een woord in het karrewarrewinkelmolentje draaien. Pop koos haar eigen naam: ‘Pop, karrewarrewop, karrewarrewinkel, tinkel, top!’
De meisjes hadden een dolle pret. Loulou klapte in de handjes. ‘O, als je eens Top heette, dat was aardig. Top! - Dag, Top!’
‘Neen,’ zei Pop, ‘ik wil geen Top heeten.’
‘Jij hebt een raren naam,’ vond Loulou, ‘ik heet veel liever Louise! Louise Jeannette Freeze,’ zei ze vol trots.
‘Als ik groot ben,’ zei Pop nu ook waardig, ‘dan wil ik ook geen Pop meer heeten, dan heet ik Geertruida Berewoud.’
‘Zeg het nog eens,’ gebood Loulou.
‘Geertruida Berewoud,’ herhaalde Pop.
‘Ik zal het beneden vertellen,’ zei Loulou, ‘als ik bij Mammie kom. Ik heb liever dat je zóó heet, - het is zoo raar, zie je, omdat je mijn vriendinnetje
| |
| |
bent. Als ik zeg, dat je Pop heet, dan lachen ze. Geertruida Berewoud,’ zei Loulou nog eens in zichzelf, om den naam in haar geheugen te prenten.
Elly stak haar hoofd tusschen het gordijn. ‘Komen de dametjes even beneden?’ vroeg ze. ‘Ik geloof, dat Jet een lekker krentenbroodje voor ze heeft.’
Ditmaal liep Loulou niet weg. ‘Wilt u dan alstublieft even mijn boezelaar omkeeren?’ vroeg ze. ‘Mammie keert het altijd om, als er visite is.’
Elly lachte niet, maar hielp het kleintje. ‘Nu ben je weer netjes,’ zei ze, ‘kom nu maar mee.’
En ze gingen met haar drietjes de trappen af.
Het was te zien, dat Pop gastvrouw was. Loulou plukte aan haar boezelaartje. De zwarte kijkertjes dwaalden verlegen rond, naar de wanden, naar het plafond, naar de verbleekte patronen op het vloerkleed, maar vermeden standvastig naar Jet of Elly op te zien.
‘Kom eens hier, Loulou!’ zei Pop, ‘daar slapen mijn poppen.’ En ze wees op den muziekstander naast de piano.
‘Je moet die boeken er uit doen,’ zei Loulou dadelijk. ‘Zijn er platen in?’
‘Neen, muziek,’ zei Pop.
Loulou vond het niet de moeite waard, er dan notitie van te nemen.
Jet maakte de koffietafel in orde en sneed voor Pop en Loulou ieder een lekker krentenbroodje.
‘Komt, juffertjes,’ zei ze, ‘gaat maar naast elkaar zitten. Ik hoop dat het goed smaken zal.’
De kleintjes schoven gezellig bijeen.
De oude heer kwam er ook bij.
‘Jij mag naast Pa zitten,’ zei Pop gul.
Maar Loulou scheen er niet zooveel mee op te hebben. Ze werd weer stil en plukte van tijd tot tijd een krent uit het broodje.
‘Weet Maatje, dat je hier bent?’ vroeg Jet.
| |
| |
Het kleine ding schudde het hoofd. ‘Wel, dat ik op het platje ben,’ verbeterde ze. ‘Ma vindt het wel prettig, Ma zegt, dat het opruimt.’
Jet lachte.
‘Ik ben haast altijd stout, en dan is Ma zoo verdrietig, omdat Bertie ziek is.’
‘Is Bertie je broertje?’ vroeg Elly.
Loulou knikte.
‘Bertie is ziek,’ zei ze, ‘en hij speelt met mijn legblokken, en hij mag in Maatjes kamer slapen. Van Pa heeft hij een mooi prentenboek gekregen en van Mammie een kistje lekkere vijgen en van tante Lize zuzubes. Van die erge heerlijke zuzubes die zoo zoet smaken!’
Ze richtte even haar oogen naar haar buurman op, die dadelijk knikte om haar te toonen, dat hij er alles van begreep en dat hij zelf een kenner en een liefhebber van ‘zuzubes’ was.
‘Is Bertie ziek?’ vroeg hij.
‘Zijn keeltje is een beetje rood,’ zei Loulou, ‘en hij kan heelemaal niet spreken. En aardappelen en vleesch kan hij ook niet eten, maar dat wil hij ook niet eens. Maar wel soep en kouden pudding en lekkere klompjes echt ijs. Ik wou ook wel ziek zijn, dan is Maatje wát aardig en dan ben ik niet stout en dan krijg ik ook veel lekkers en snoepjes.’
Met ‘snoepjes’ bedoelde ze waarschijnlijk bruidssuikers.
‘Hoe lang ligt hij al in bed? vroeg Jet nu met belangstelling.
‘Van overmorgen,’ zei Loulou, na zich bedacht te hebben. ‘Gisteren en toen nog eens gisteren,’ voegde ze er ter verklaring bij. ‘Als Bertie zoet is, dan is hij vanavond weer beter. Als hij maar goed onder de dekens kruipt, zegt de dokter.
‘Ik zal blij zijn!’ zei ze na een poosje, ‘we kunnen zoo lekker spelen! - Mag ik nu mijn krentenbroodje opeten, want ik heb zoo'n honger.’
Op dat oogenblik werd er gescheld. 't Was het
| |
| |
dienstmeisje van mevrouw Freeze, die hooren kwam of Louise daar ook was.
Jet liet de complimenten terug doen en of de kleine dien middag mocht blijven spelen met Pop.
Als ze niet te lastig was, dan vond mevrouw het heel aardig. En hier was een schoon schortje. Dita bracht de boodschap binnen en knapte Loulou met haar schoone schortje op.
‘Ik ben heel blij,’ zei Loulou, ‘ik zal heel zoet zijn.’
‘Ik kan mooie poppetjes maken van stopverf,’ ging ze voort, en ze keek daarbij den ouden heer weer heel vertrouwelijk aan.
‘Wel, kleintje!’ lachte hij, ‘jij lijkt me een knappe meid!’
Pop zat haar broodje te verkruimelen zonder veel te eten. Loulou hapte dapper voort zonder op of om te zien, behalve om van tijd tot tijd een slokje melk te nemen.
Toen ze twee krentenbroodjes ophad, bood ze den ouden heer aan, voor hem ook een poppetje van stopverf te maken met lucifersarmen. Mijnheer vond het heel plezierig, jammer dat hij geen stopverf bij de hand had.
Loulou troostte hem; - ‘als hij op een keertje eens een huis bouwde, dán,’ zei ze.
En dat vond hij prettig.
's Middags speelden de kleintjes samen, eerst met de poppen en toen met een serviesje, dat in hoogst geschonden staat verkeerde en overal gebarsten en gelijmd was.
Maar Loulou vond het heel mooi; het was dan ook met blauwe bloempjes beschilderd, waarom Pop het het ‘rozenserviesje’ noemde en het altijd met zekeren eerbied behandelde. Het was een erfstuk, dat van de eene op de andere zuster was overgegaan. Jet had er bijna niet mee mogen spelen, alleen op hooge feestdagen, omdat het zoo mooi was. Elly wat meer; er waren, na Jets behandeling, toch al een paar stukjes
| |
| |
defect; maar Elly was er altijd heel zuinig op geweest, ook al omdat Jet, als Elly er mee speelde, terdege toekeek, met de strengheid van een oudste zuster. Toen was het na een poosje op Mies overgegaan: in dien tijd had het serviesje het meest geleden. Een paar kopjes kwamen het nooit te boven en hadden in het vuilnisvat een droevige begrafenis. Andere werden met groote zorg gelijmd; ze hielden zich werkelijk goed, maar de fleur was er toch af. Oortjes en tuitjes van potjes en kannetjes waren geheel verdwenen. Wat voor Pop overbleef, was een troepje invaliden, zoo goed mogelijk verbonden. De meeste sleepen met waardigheid hun treurig bestaan voort; nu en dan, bij een geringen schok of stoot, legt een enkele het af. Maar die vallen bij het vervullen van hun plicht, op het veld van eer.
Loulou was de leidster van 't spel. Loulou was mevrouw, Pop meid; Loulou moeder, Pop kind; Loulou ‘juffrouw’, Pop leerling.
Pop was gedwee en volgzaam. Het scheen alsof ze niet goed wakker was, dien dag; ze was hangerig en lusteloos.
Midden in het spel barstte ze in tranen uit. Het had Loulou behaagd, klant te wezen; Pop moest kruideniersjuffrouw zijn; ze speelden winkeltje.
Loulou kocht krenten, een pond, en Pop woog ze af. Maar Loulou was met dat pond niet tevreden; ze wou nóg een pond hebben, en toen nóg een. Ze betaalde met loovertjes, die voor muntstukken doorgingen.
Maar de kruideniersjuffrouw zag met leede oogen haar krentenvoorraad minderen. Het was duidelijk, dat het haar niet om geld te doen was.
‘Waarvoor hebt u toch zooveel krenten noodig?’ vroeg ze eerst kregel.
Loulou moest eerst haar mondje leegeten; ze was juist bezig de gekochte ponden te verorberen. Toen zei ze: ‘Voor mijn kinderen, die moeten ze van den
| |
| |
dokter eten, omdat ze zoo erg ziek zijn. Geeft u me nog maar een pond, alstublieft, juffrouw, want ik houd zooveel van rijst met krenten en we hebben vandaag visite, nu moet ik wel trakteeren.’
Toen zei de kruideniersvrouw: ‘Neen, hoor, ik verkoop geen krenten meer, want de andere menschen moeten ook wat hebben. Koopt u liever zout of petroleum! Ik wil nog krenten in mijn winkel overhouden.’
‘Nu,’ zei Loulou, ‘dan weet ik wat. Nu ga ik heen naar mijn kinderen en naar mijn visite. En als ik straks weer terugkom, moet het maar verbeelden, dat ik een andere vrouw ben. Dag juffrouw!’
‘Dag juffrouw!’ zei Pop ook, met een zucht van blijdschap.
Maar toen Loulou weer terugkwam, toen ‘moest het verbeelden’, dat ze de bakkerin was, en nu kwam ze weer krenten koopen om krentenbroodjes mee te bakken.
Toen was Pop gaan huilen, tranen met tuiten.
‘O, o! Wat ben je nog een kleine Pop!’ zei Jet. ‘Kom, ga weer zoet met Loutje spelen; als de krenten op zijn, krijg je van mij morgen weer nieuwe.’
Met heel veel moeite werden Pops traantjes gedroogd. Jet ging nu meespelen en ze verkocht aan haar klantjes net zoolang tot de suiker en de krenten op waren.
Toen had Pop blijkbaar genoeg van het spelen; ze trok zich terug in haar hoekje bij de papiermand en ging bij poes op den grond zitten.
Loulou speelde in haar eentje voort, tot ze gehaald werd.
's Middags wou Pop niet eten.
De oude heer pleitte voor haar: nu, als ze dan ook geen zin had, je kon haar toch niet dwingen! - maar Jet was kwaad.
‘Kom, 't zijn maar kuurtjes!’ zei ze, ‘ik weet niet wat dat kind vandaag scheelt, ze is kribbig, ze dwingt,
| |
| |
ze heeft geen lust in spelen; het lijkt wel, of ze niet goed velen kon, dat die kleine van hiernaast er was.’
Het vorkje, waarmee Pop op haar bord zat te knoeien, gleed haar uit de hand, en het hoofdje voorover op het tafelkleed. Zoo bleef ze liggen huilen, tot mijnheer Berewoud haar opbeurde en haar tegen zich aandrukte.
‘Jet meent het zoo niet, Jet meent het zoo niet, kleintje,’ troostte hij. ‘Kom, lach maar weer, je vindt het toch wel prettig, dat Loutje bij je komt spelen, nietwaar?’
Maar Pop gaf geen antwoord.
Elly zag een paar maal bezorgd naar Pop, maar ze zei niets; eindelijk pakte ze haar beet bij haar armpje en gaf er een kus op.
‘Hier, drink maar eens een beetje,’ zei Jet en ze schonk wat water in, ‘en wees dan maar weer een groote meid... En dan moesten we, dunkt me, maar gaan eten,’ voegde ze er een beetje kregel bij, ‘alles wordt koud!’
Pop werd stil, maar het duurde lang. Eten deed ze niets, behalve een peer, die Pa voor haar moest schillen.
Na den eten bleef ze op een stoel zitten hangen, vroeg een kopje thee met een heeleboel suiker en liet het toen staan.
‘Ze moet maar vroeg naar bed,’ zei Jet. ‘Het is ook dwaas dat we den heelen dag de deur niet uit zijn geweest. Het kind moet de lucht eens in.’
Elly lachte Jet uit om de moederlijke woorden: ‘Het kind moet de lucht in.’ - ‘Kom, Pop,’ zei ze, ‘ik zal je naar bed brengen.’
In haar nachtjaponnetje kwam Pop goedennacht wenschen.
‘Wil je nu soms een krentenbroodje?’ vroeg Jet.
Maar Pop schudde het hoofd. Ze liet zich door Jet
| |
| |
een nachtzoen geven en vroeg meteen aan haar oor of Jet ‘goed’ op haar was.
Er was niet veel meer noodig voor Jet om goed te worden op de kleine bleekneus in haar grappig wit ponnetje; ze sloeg de armpjes van het kind wat vaster om den hals en zoende haar op beide wangen.
‘Wel te rusten, kindje,’ zei ze, ‘als je honger krijgt, Pop, moet je me maar roepen, hoor! En flink eten morgen, dan kunnen we ver wandelen.’
‘Naar het Vondelpark?’ vroeg Pop.
Maar den volgenden dag gingen ze niet naar het Vondelpark.
Pop had slecht geslapen. 's Avonds om tien uur was ze al wakker geworden en had in haar bedje geroepen.
‘O, daar heb je 't al, ze heeft honger,’ had Jet gezegd en ze wou al een boterham klaar gaan maken. Maar dat was het niet geweest. Pop had dorst, ze wou drinken. Na een half uurtje werd ze weer wakker en vroeg om water.
Ze was erg huilerig, zei Jet, en wou gedurig opstaan, omdat het in bed zoo warm was.
Maar de oude heer was bij haar bedje komen zitten en had haar bepraat, stil te blijven liggen. Kom, kom, ze moest niet zoo woelen; zóó, het laken over haar heen en die ééne deken ook, en haar handje boven dek. Kon ze niet slapen? Welzeker kon ze slapen; als ze maar zoet en stil was. Wist ze dan niet dat Klaas Vaak de kindertjes in slaap kwam maken? Maar alleen kleintjes, die heel zoet waren en heel stil lagen. Als ze spelen wou of woelde in haar bedje, bleef hij weg. Dan ging hij naar andere meisjes, die op hem lagen te wachten. Zóó, juist. Heel stil, zonder zich te verroeren, met dichte oogjes. Die kleintjes vielen het eerst in slaap. Van zulke kindertjes hield Klaas Vaak veel.
En nergens aan denken moest ze; alleen maar muisjesstil liggen. Paatje bleef zitten bij zijn lieve Truus
| |
| |
en samen zouden ze wachten tot Klaas Vaak kwam.
Werkelijk was Pop eindelijk ingeslapen.
Maar 's morgens om zes uur al was ze Jet komen roepen.
Jet moest haar gauw aankleeden, ze wou naar Loulou. ‘Neen, Jet, het is geen nacht meer, de zon schijnt en het is mooi weer en ik wil met Loulou op het platje spelen.’
Eindelijk was Jet wakker geworden.
‘Toe, Pop, 'k heb nog zoo'n slaap! Ga je kousjes aantrekken!’ had Jet gezegd, maar Pop had haar niet met rust gelaten en net zoolang gezeurd tot Jet klaarwakker was.
Maar toen ze opgestaan was, en zich gewasschen had en half aangekleed in haar gestreken rok en helderwit onderlijfje, waarvan de stevige armen grappig uit de nauwe mouwtjes kwamen puilen, binnenkwam om een naald en draad te zoeken, toen was Pop alweer ingeslapen. Ze lag op den grond, met het hoofdje op een voetkussen. Jet begreep er niets van. Voorzichtig tilde ze Pop op en droeg haar terug naar haar bedje.
Toen dekte ze haar toe en zag bezorgd naar de warme, hooggekleurde wangetjes.
‘Ze is wat koortsig,’ dacht Jet, ‘ze heeft zeker kou gevat, ze moet maar eens goed uitslapen.’
Toen Dita kwam, om halfacht, bracht ze van de meid van mevrouw Freeze de boodschap mee, dat kleine Loulou in de eerste dagen niet zou mogen spelen met Pop, want dat Bertie erger was. De dokter was bang geworden voor mazelen of roodvonk. Loulou mocht niet bij zijn bedje komen en nu vond mevrouw het voorzichtiger, haar ook niet met andere kinderen te laten spelen.
Jet werd heel ernstig. ‘Zeg er maar niets van aan de anderen, Dita,’ zei ze, ‘die mochten zich eens ongerust maken; want, zie je, Pop is ook ongesteld.’
| |
| |
Dita schrok er van.
Neen, zóó erg was het niet, stelde Jet haar gerust, ze had alleen niet goed geslapen, dát zou het wel wezen.
Pop sliep tot halfelf.
‘Wel, zoo'n slaapster!’ lachte Jet, ‘durf je nog opkijken? Dat komt me nogal om zes uur wekken, om gauw te spelen!’
Pop wreef zich de oogen en lachte flauwtjes, maar ze maakte geen beweging om uit bed te komen.
‘Hoe is het?’ vroeg Jet weer, ‘wil ik het prinsesje haar kousjes eens aangeven? Kom, meid, sta gauw op, dan zal ik je eens frisch wasschen en een lekker boterhammetje voor je klaarmaken.’
Pop trok langzaan de kousjes aan en liet zich toen weer achterover op het kussen glijden, alsof ze heel moe was.
‘Wat een slaapster!’ lachte Elly.
Maar Pop lachte niet, ze betastte haar hals en slikte een paar maal. ‘Er is wat in mijn keeltje gegroeid,’ zei ze toen met een verschrikt snoetje.
Jet nam haar op, liet Pop op haar schoot zitten en keek in haar keel, die helrood was en een beetje gezwollen. Pop kneep de oogjes dicht voor het licht en leunde met het hoofdje tegen Jets borst.
Elly haalde het bedje af en sprak met mijnheer Berewoud, die al een paar keer naar zijn kleintje was komen zien.
De oude heer voelde haar den pols en zag bezorgd naar de gezwollen amandelen. Dita werd naar den dokter gestuurd.
Pop liet zich wasschen en was blij toen ze weer rustig in haar bedje lag.
De dokter kwam, voelde de kleine patiënt den pols, bezag de tong, de keel, ook den hals, de borst, haalde toen de schouders op en schreef haastig een recept.
| |
| |
Hij kon er niets van zeggen, de kleine moest in bed blijven en van tijd tot tijd gorgelen; verder maar afwachten.
Een oogenblik later rolde zijn rijtuig weg.
Het was heel stil bij de Berewoudjes. Tegen den middag werd de koorts erger, de mangelen zwollen meer op. Pop woelde onrustig in het bed, het licht hinderde haar en ze klaagde, dat haar keeltje dichtgegroeid was.
Elly ging even uit om druiven te koopen. Pop verlangde er naar, gretig stak zij er de handjes naar uit. Telkens vroeg ze er om. Eten deed ze niet, trouwens geen van allen at dien middag veel.
Tegen den avond sliep Pop in. De oude heer bleef binnen zitten en om beurten gingen ze naar Pop zien.
Toen Elly 's avonds om den hoek van de deur keek, zag ze Pop in haar bedje staan, met handen en voeten tegen het behangsel,
‘Wat is er, Pop, wat wil je, kindje?’ had Elly vriendelijk gevraagd.
‘Naar Loulou, naar Loulou, ik kan de trap niet op, ik wil naar het platje!’
Met een zoet lijntje had Elly ze weer neergelegd. Toen bleef ze bij haar zitten. Van tijd tot tijd hoorde ze de kleine ijlen.
Tegen den nacht bedaarde de koorts wat.
Jet had sterke koffie gezet; zij wou blijven waken. Pop kon niet alleen blijven, ze mocht eens opstaan en een ongeluk krijgen.
Maar Elly noch de oude heer hadden zin om naar bed te gaan. Toch haalde Jet hen over. Ze moesten gaan slapen, dan waren ze morgen frisch en dan kon een van beiden het den volgenden nacht doen.
En zoo gebeurde het. Elly ging naar bed en mijnheer naar zijn kamer.
Pop sliep tamelijk rustig tot twee uur, toen werd
| |
| |
ze wakker en vroeg om drinken. Ze scheen het heel gezellig te vinden, dat Jet bij haar zat en ze wou graag Pop Daisybell bij zich in bed hebben. Toen vroeg ze of het nu nacht was en of alle menschen sliepen, en of Yolante ook sliep en poes ook? Daisybell zou wel in de papiermand liggen.
Jet ging eens kijken waar de ongelukkige Daisybell met haar gebroken neusje, haar uitgeplukte haartjes en haar éénen arm was. Onder het zoeken stootte zij bij ongeluk de pianokruk om. Op hetzelfde oogenblik gingen er twee deuren tegelijk open, en Elly in haar nachtpon, en de oude heer, nog geheel gekleed, de pen achter het oor, traden verschrikt te voorschijn.
‘Wel, heb ik ooit!’ riep Jet verbaasd. ‘Bent u nog niet naar bed? - Ben jij nog op? - Ja, natuurlijk, ze is héél goed, we gaan nu wat met de pop spelen... Maar als dat zóó gaat, is er morgen van ons drieën niemand present. En 't is heelemaal niet noodig. De koorts is af en het kind is op het oogenblik heel wel!’
Jet had Daisybell uit de mand opgedolven en bromde nog voort, dat het zoo een mooie boel zou worden, maar de schuldigen waren alweer weg.
Elly ging nu echt slapen. De oude heer kwam na een poosje nog even terug om zijn kleintje goedennacht te wenschen, - Jet had gezegd, dat ze wakker was. Hij liep op de teenen en kwam voorzichtig de alkoof in. Zijn Truusje lag rustig te slapen en Jet zat met Daisybell op haar schoot te knikkebollen.
Opeens schrikte ze op en zag met groote oogen den ouden heer na, die gauw wegsloop als een op heeterdaad betrapte misdadiger.
|
|