| |
| |
| |
IV.
De Berewoudjes op reis.
Jet had geoordeeld, dat ze eens iets bijzonders moesten hebben. Mies was halfdol geworden van plezier. Ze wou absoluut weten, wát. Maar Jet wist het zelf nog niet. Ze had er over gedacht, een dagje op reis te gaan. Waarheen?
Ze hadden geen keus. Naar Baarn was te duur, aan Bussum en Hilversum was niet veel; ze zouden naar Haarlem gaan. De oude heer moest mee.
Met haar allen gingen ze het vragen. Ja, hij wou wel; maar hij had niet veel tijd op het oogenblik; hij was aan een vertaling bezig, die af moest. Zij moesten het maar bedisselen. Hem was alles wel.
‘Mies,’ zei Jet, ‘hier zijn vijf centen, ga jij nu eens een spoorboekje halen.’ Mies vloog.
‘Zeg, weet je waar ik nu over gedacht heb, Elly? We moesten doorgaan naar Zandvoort, zou dat niet aardig zijn?’
‘Ja, en daar een bad nemen!’ Elly's oogen glinsterden van pret.
‘Maar nu moesten we, dunkt me, derde klas reizen, hè, zou dat niet gaan? Dat was met ons vijven een rijksdaalder uitgewonnen.’
Elly's gezichtje betrok. ‘Ajakkes!’ zei ze.
‘Zou je dan liever alleen naar Haarlem gaan en geen bad nemen en tweede klasse reizen?’
| |
| |
Elly weifelde. ‘Je weet dat Pa om zoo iets niet geeft, hij let er niet op of hij eerste of derde klasse zit, en Mies kan het ook niet schelen en mij ook niet... Toch,’ zei Elly in gedachten terwijl ze haar fijn kopje op de hand liet rusten, ‘is het onze stand niet.’
‘Kom, kerkratjes hebben geen stand!’ lachte Jet, ‘die likken zich den baard als ze wat te bikken vinden!’
‘O ja, we zijn wel arm; maar je zou toch ook niet graag naast een dronken soldaat komen te zitten of naast een botboer. Als Pa er niet bij was, konden we ten minste nog in een damescoupé gaan. Maar nu...’
‘Weet je wat, Elly, ga jij dan met Pop en Mies in de damescoupé, dan ga ik wel bij Pa zitten.’
Elly hield er niet van, zoo lang over iets te tobben.
‘Goed,’ zei ze, en daarmee was de zaak uit.
Den volgenden morgen om acht uur waren de dames reisvaardig. Jet ging eens kijken of de oude heer klaar was.
Ja, die stond daar in een lange groene overjas met den hoed in de hand.
‘Maar Pa!’ riep Jet, ‘wilt u zóó meegaan?’
De oude heer bekeek zich onthutst in den spiegel; wat er dan wel was?
‘Och Pa, die leelijke oude jas! En waarom hebt u het schoone overhemd niet aangedaan, ik heb het op den stoel voor u klaargelegd. Maak maar gauw voort, Papaatje, we wachten op u.’
‘Pop en ik zullen liever vooruit gaan,’ zei Elly, ‘dan hoeven we niet zoo hard te loopen. Krijg ik geld van je, dan kunnen we meteen kaartjes nemen.’
‘O, dat's waar,’ zei Jet, ‘jullie reist toch alleen.’
Pop hunkerde er naar om weg te komen. Ze vond het heerlijk om uit te gaan, en nog heerlijker om in den trein te zitten.
‘Gaan we in het spoor op die rood fluweelen banken zitten?’ informeerde Pop. ‘Daar is het zoo mooi. Daar zou ik graag altijd willen wonen.’
| |
| |
Elly lachte. ‘Neen, Pop. Dat kost te veel... Steek liever niet zoo telkens met die haarspeld in je schotsche lint, ik geloof niet dat het voor de zij heel goed is. Hoe kom je toch aan dat ding?’
‘Die haarspeld?’ vroeg Pop onschuldig. ‘Die heb ik op straat gevonden.’
‘Ba! vieze meid, gooi weg!’ riep Elly en Pop deed het.
Elly kocht toch vijf tweede-klassekaartjes, ze legde het verschil er van haar eigen geld bij.
Toen Jet het hoorde, speet het haar, dat zij het dan maar niet gedaan had.
‘Kom, spreek er nu maar niet over,’ zei Elly, ‘het is een offer op het altaar van mijn eigen trots.’
‘Haarlem, Haarlem - Zandvoort achteraan!’ riep een conducteur; en de heele familie liep den langen trein langs naar achteren.
‘We moeten eerst tot Halfweg loopen, schijnt het,’ zei mijnheer Berewoud.
Maar dat viel nog mee.
Ze zaten een oogenblik later in een net coupétje, tot groot plezier van Pop, die met oogen vol verwachting al uit het portier ging kijken.
‘Nu moeten we doorsporen tot Overveen en daar de kaartjes laten afteekenen,’ zei Jet.
Er kwamen nog meer reizigers binnen, die Elly dadelijk onder de categorie der nette menschen rangschikte.
‘Zeg,’ zei Mies opeens, haar eene dikke been over het andere leggende, ‘heb ik mijn laarzen niet mooi gepoetst?’ En den blik van Elly, die dit onderwerp liever niet aangeroerd zag, niet begrijpend: ‘Ja, gerust, ik heb ze zelf gepoetst, jullie laarzen ook, allemaal. Dita was er immers niet?’
‘Je bent een knappe meid,’ zei Jet. ‘Kijk eens wat een aardige hooiberg, daar.’
‘Wat is er met dien hooiberg?’ vroeg Mies weer onnoozel, ‘waar is die dan?’
| |
| |
Maar Jet gaf geen antwoord.
Een poosje later maakte de oude heer het nog erger. ‘Jetje,’ zei hij opeens, ‘we reizen tweede klasse, en je zei nogal dat we maar derde zouden gaan, omdat je anders niet uitkwam.’
‘Elly trakteert er op,’ zei Jet zacht, ‘maar ik zie wel, dat u het niet waard bent.’
Gelukkig waren ze aan Haarlem en stapten hun medereizigers uit, en de passagiers, die er nu inkwamen, wisten niets van de plebejische laarzenpoetserij van de jongejuffrouw en van de verwondering van mijnheer toen hij begon te begrijpen, dat hij in een coupé tweede klasse gezeten was.
Aan Overveen stapten ze uit en liepen langs de school, die kalm en vredig Zondag hield.
Mijnheer Berewoud wist den weg en bracht hen langs lieve, schaduwrijke wegen naar het Kolkje.
Zij genoten. Mies was één en al pleizier. Pop kwam met een snoetje, rood van louter verrukking, met een koekoeksbloem aanloopen. ‘Kijk, Elly, die groeit zoo maar in het wild, die granimum!’ riep ze blij.
‘Het heet niet granimum, maar graniminimissimum,’ lachte Mies.
Maar toen de kleine haar ontsteld aanzag, zei mijnheer Berewoud: ‘Laat je niet uitlachen, meid, 't is een koekoeksbloem, hoor!’
Bij het Kolkje, daar hadden ze eerst recht plezier.
‘Hier is het beeldig!’ zei Elly, ‘hier moeten we even gaan zitten.’
En het wás ook beeldig, vooral de aankomst, als je zoo, op niets rekenend, ineens uit een mooie laan voor het Kolkje staat. Een alleraardigst meertje met mooi helder water en hoog riet aan den kant, te midden van prachtig hout op de helling der duinen, die het in een kring omgeven.
Zij kozen een heerlijk schaduwrijk plekje, vanwaar
| |
| |
ze een aardig gezicht op het blauwe water hadden.
‘Kinderen,’ zei mijnheer Berewoud opeens, ‘toen ik gisteravond naar de post ging, kwam ik een fruitwinkel voorbij, en daar lagen nog zulke heerlijke sinaasappelen. Wat wou ik ook zeggen, - hier zijn ze,’ besloot hij opeens en haalde er een paar te voorschijn. ‘Ik had expres mijn lange jas aangedaan, om ze gemakkelijk te kunnen meedragen; - nu is het een heele toer geweest ze te bergen.’
Maar ze kwamen toch voor den dag uit den achterzak van zijn jas.
‘Maar Pa, sinaasapelen in den zomer... die zullen duur geweest zijn.’
Mijnheer Berewoud schudde goedig het hoofd. Wat ze kostten, dat wist hij niet meer, maar duur waren ze niet geweest. - Ze hielden toch wel van sinaasappelen?
Nu, óf ze er van hielden!
Het was een warme dag en Mies had al verklaard dat ze een stukje leer in plaats van een tong in den mond had.
Jet begon opeens hardop te lachen. ‘Maar Elly,’ zei ze, ‘kun je je nog iets burgerlijkers voorstellen dan Amsterdammers, die op Zondag naar Haarlem gaan en daar aan den weg sinaasappels zitten te eten?’
Elly haalde de schouders op. ‘Ik kom meer en meer tot de overtuiging, dat we proletariërs zijn; jullie kunt nog niet eens het air aannemen of je “tweede-klasse-menschen” bent. Maar - die sinaasappel is heerlijk; in zooverre voeg ik me gewillig bij die groote schare van menschen, die het leven als derde-klasse-passagiers doorreizen.’
Mijnheer Berewoud bekeek met aandacht een torretje, dat hij over het vlak van zijn hand liet loopen.
Pop schrikte er van: ‘O, een spin, Pa!’ riep ze, en met ontzetting zag ze toe, hoe hij het diertje heel
| |
| |
kalm over zijn pols wandelen liet, onder zijn manchet door, tot aan zijn overhemd.
‘O, Pa!’ riep ze nog eens.
Maar het beestje ontplooide opeens de vleugels en vloog weg.
‘Als we vandaag nog verder willen,’ zei Jet, ‘dan mogen we wel opstappen.’
‘We moeten hierachter het duin even in,’ zei mijnheer.
En dat deden ze.
‘Gelukkig, dat er nog een beetje wind is,’ riep Mies, ‘je wordt hier heelemaal gestoofd.’
‘Wat is het hier mooi!’ zei Elly, ‘kijk toch eens, Jet! Ik zou me best kunnen voorstellen, met die aardige begroeide toppen in de verte en dien prachtigen hemel boven ons, dat we in Zwitserland waren.’
Jet klauterde met moeite door het mulle zand het duin op, ze was zoo warm en zoo moe, dat ze er niet aan dacht rond te zien, maar zuchtend van het eene duin op het andere klom.
Telkens zagen de anderen een hoogeren top.
Pop liep met mijnheer achter Mies aan, die als een klipgeit telkens hooger sprong en dan van de hoogte af naar beneden schreeuwde: ‘O, hier is het mooi, hier moet jelui komen!’ En waren ze er, dan stond Mies weer hooger en riep: ‘Neen, zóó'n gezicht als je hier vandaan hebt, - het is prachtig!’
Maar Jet hield het niet vol, die liet zich ergens neervallen, spreidde haar bovenrok onder haar hoofd uit, zette haar parasol achter zich en bleef zoo met gesloten oogen in de schaduw liggen.
Elly, die volstrekt niet moe was, ontfermde zich over Jet en kwam naast haar zitten.
‘Ben je moe, Jet?’ lachte ze. ‘Maar 't is hier mooi, hè? We hebben hier een heerlijk plekje uitgezocht.’
Maar Jet hield de oogen dicht. ‘Toe, spreek niet tegen me,’ zei ze, ‘ik geniet!’
| |
| |
Elly lachte haar uit, maar ze ging toch ook liggen. Het deed haar bijna plezier, dat Jet niet sprak, - alles was zoo heerlijk vredig, die duinen, door de zon beschenen, de blauwe hemel, en aan den voet van de duinen het Kolkje. Van het meertje kon je niets zien, je zag op de boomen; het leek een groen meer, die prachtige kruinen van linden en beuken en eiken, een levend meer, door den wind bewogen, zacht ruischend in de zomermiddagstilte.
Elly speelde met het warme zand, dat ze langzaam door de bloote vingers liet glijden. Ze had de verstelde zijden handschoentjes uitgedaan en in den zak gestoken.
Mies kwam, met de handen vol schrammen, buiten adem aanhollen. Jet en Elly moesten eens zien; ze had beeldige kleine wilde roosjes geplukt, er stonden er nog een heeleboel.
‘Jij bent een kuikentje,’ zei Jet, mopperend dat ze in haar slaapje gestoord werd, ‘en je roosjes zijn bloesems van bramen; laat me toch liggen, 't is hier zoo heerlijk.’
‘Maar Mies,’ zei Elly nu ook, ‘kijk je handen eens, en er zit overal bloed aan je jurk. Gooi dien boel toch weg, je komt zoo niet levend thuis.’
Mies liet teleurgesteld de doornige takjes vallen. ‘'t Waren toch zulke lieve bloemetjes,’ zei ze nog eens en zuchtend wreef ze de opengereten handen.
De oude heer en Pop gingen hoe langer hoe verder; maar eindelijk kwamen ze toch terug. Mijnheer met Pop op den arm, en, als Plantagenet, met een braamstruikje op den strooien hoed; Pop, de handjes vol bloemen, - een paar verdwaalde campanula's en wat kleine, schrale veldviooltjes.
‘Voor jou, Elly!’ zei ze en gooide haar de bloempjes, die in het warme handje al begonnen te verwelken, in den schoot.
‘Als we bij het Kolkje zijn, zal ik wat water in
| |
| |
mijn porte-fleur doen,’ zei Elly, ‘en dan de bloemen er in steken, ze zijn heel lief.’
Maar toen ze weer bij het Kolkje waren, zagen de teere, paarse klokjes er al zoo slapjes en rimpelig uit en de fijne steeltjes hingen zoo treurig naar beneden, dat Elly ze maar vallen liet en een paar nieuwe plukte.
Aan Kraantjelek ging de familie koffie drinken. Jet had koffie meegenomen en nu enkel kokend water en suiker en melk en kopjes besteld. Ze zaten in een priëel met het gezicht op het hooge duin; het gaf iets gezelligs, dat Jet zelf koffie zette en dat de ouderwetsche theestoof naast haar stond met een test gloeiende kooltjes er in. Mies morrelde met een haarspeld wat in het kooltje onder de koffiekan, terwijl Jet water bijschonk.
Zelden werd er zoo van een kop koffie genoten, als nu op dien warmen dag op de ongemakkelijke stoelen in het morsige, mulle zand tusschen de vuile houten wanden, vies van het potloodgekrabbel der bezoekers. Spinnewebben hingen in de hoeken van het rieten dak; een groote glazenmaker kroop tegen het ruw houten tafeltje op; een wesp deed zich te goed aan een kleverigen zoeten kring op het geblakerde, groen geschilderde tafelblad. Op den donkeren zandgrond onder hen, vuil van het vele geloop, lag een vettig achtergelaten koekjeszakje, wat verdroogde schrumpelige sinaasappelschillen, een donkere plek uitgespat koffiedik, een gebroken glas.
Daar was niemand, die er zich iets van aantrok.
Welgemoed haalde ieder uit den zak een paar droog geworden, geplette fijne broodjes, lauw, gedeukt, onsmakelijk, - maar Jet schonk nog eens in en ze gingen, zooals Jet zei, ‘gladjes naar binnen.’
‘Zijn jelui nu niet blij, kinderen,’ vroeg ze opeens, ‘dat je zoo met me uit mag? Hoe hebben jelui het nu bij me?’
‘Wat heeft dat kind een verbeelding!’ riep Mies
| |
| |
met grappige verontwaardiging. ‘Als ík jelui allemaal vanmorgen niet geroepen had, - zou je nú nog in je bed liggen!’
‘Ja,’ zei Elly, ‘en als ík niet alle laarzen gepoetst had, hè Mies?’
Maar Mies was te verbolgen over zoo'n onbeschaamdheid om hierop te antwoorden.
‘Ik zou jou wel eens een schoen willen zien poetsen!’ zei ze na een poosje. ‘En dan vooral wanneer de schuier versleten is tot op het hout, en er, zooals vanmorgen, geen smeer meer is; ik heb er zooveel spuug opgedaan als ik maar kon en....’
‘Stil Mies!’ riep Elly met een verschrikt gezichtje, ‘als je nog eens zoo vies bent, mag je nooit weer mee.’
‘Jij moest het eerst maar eens moeten doen!’ zei Mies kwaad.
‘Dan zou ik zeker de moeite nemen, een beetje water van beneden te halen,’ zei Elly beslist.
‘Pop!’ zei mijnheer Berewoud, ‘ga jij maar met me mee, en Jet ook; als die twee straks gaan vechten, moeten ze de ruimte hebben.’
‘Ik zal den koffieboel nog maar even laten staan, dan hebben we als we terugkomen nog een lekker kopje,’ zei Jet.
En lachend gingen nu allen het duin op.
Toen ze weer beneden kwamen, de hoeden scheef, de wangen paars, het haar in zoo'n wanordelijken staat, dat Jet en Mies het in alle stilte achter de veranda moesten gaan overmaken, - en ze eindelijk, weer zoo'n beetje toonbaar, snakkend naar een ‘lekker bakje,’ op hun oude plaats terugkwamen, - was het blad met de kopjes en de koffie en alles al weggenomen.
‘Wat een akeligheden!’ zei Mies, wie het eigenlijk nog het minst schelen kon.
‘We moeten ons door het noodlot niet laten koeionneeren,’ meende de oude heer met grappigen ernst. ‘Kellner, vier bier en één melk!’
| |
| |
Maar daar er maar één kellner aan Kraantjelek bestond, en die op 't oogenblik nergens te zien was, moest Mies er op uit, om in het eenvoudige witte huis het noodige te bestellen.
Jet lachte om den opgewekten toon van haar vader, - en om zijn gezellige neiging tot uitspatten (als houdster van de kas kon ze zoo'n uitgave niet anders noemen) - en ze stak hem over de tafel de hand toe.
‘Hebt u plezier, Pa?’ vroeg ze opeens.
‘Ja, meid,’ zei hij, ‘we moeten eens meer uitgaan.’
Aan Zandvoort was het een vroolijke, prettige drukte.
't Leek een kermis met badstoelen en koetsjes, in plaats van tenten en kramen. Als je van het hooge duin af naar beneden keek, dan was het één bonte beweeglijke rij van menschen in zomerkleeren; dames in lichte, gekleede costuumpjes of heelemaal in 't crême of wit, - aardige zomerbloemen. Witte en roode parasols, als hoedjes van paddestoelen, bewogen zich langzaam in de deining van menschen.
En achter dat alles, achter die breede, woelige menschenstreep, waarvan begin en eind zich duidelijk tegen het verder leege strand afteekenden - achter die menschjes, klein, omdat er zooveel bij elkaar waren in een zooveelste deel van de ruimte - het groote, diep blauwe zeevlak, hel schitterend in de stralende zomerzon met felle, snel overspringende flonkeringen.
De meisjes lagen aan den duinkant. Mies probeerde door haar parasol heen naar de zon te zien, die witgloeiend aan den hemel stond.
Pop liet zich door Jet de laarzen losknoopen, om het zand er uit te schudden. Mies vond het toen opeens ook heel noodzakelijk, maar die trok de kousen er bij uit, en begroef de bloote voeten in het zand, dat zóó warm was, dat ze de voeten bijna niet stil kon houden.
‘Weet je wat ik doen ga?’ zei Mies, die al lang
| |
| |
met begeerige oogen naar de baders had zitten kijken, ‘ik ga pootjes wasschen!’
‘Kind,’ zei Elly, ‘je bent net een straatjongen; als je me die schande aandoet, spreek ik je mijn heele leven niet meer aan.’
‘Toe, Jet,’ zei Mies, ‘jij vindt het wel goed, hè?’
En toen Jet ook niets zei en allen lachten, wendde Mies zich ongeduldig tot den ouden heer. ‘Zeg Pa, is dat nu zoo erg? Kan ik nu niet best met mijn bloote beenen in het water loopen? Als ik mijn rokken hoog opbind, zoodat mijn jurk niet nat wordt? Ik kan mijn broekspijpen ook nog wel wat opstroopen, dan blijf ik heelemaal droog. - Kan dat nu niet, Pa?’ vroeg ze nog eens dringend.
‘Welzeker, kind,’ zei mijnheer, en toen met een vragenden blik op de meisjes: ‘nietwaar?’
Maar Jet en Elly lachten dat ze schaterden; zoo'n groote dikke meid, de menschen zouden haar allemaal uitlachen! Neen, dat ging niet!
En toen Mies heel teleurgesteld haar kousen weer aantrok, zei Jet: ‘Nu, Mies, als je zoet bent, gaan we straks alle drie een bad nemen, El en jij en ik; we hadden het al afgesproken, weet je; maar we wilden je alleen maar eens plagen.
‘Pop kan dan plensen en baden zooveel ze wil; Pa blijft bij haar, - en als ze er plezier in heeft, kan ze haar rokjes voor mijn part boven haar hoofd opbinden en in haar gestreken broekje naar hartelust ronddansen; maar o, Mies, ik moest er toch om lachen, dat jij dat nog wou!’
Mies luisterde al lang niet meer. Ze was dolblij. ‘Gaan we nu, gaan we nu?’ vroeg ze.
‘Ja, maar we moeten eerst eens zien, waar het het beste is.’
Veel heeren waren aan het baden, sommigen in zwembroekjes, anderen in lange tricot pakjes, die tot
| |
| |
aan den hals reikten en korte mouwen. Eén was er met een langen, zwarten baard, - het leek zoo raar, net alsof die er niet bij hoorde, alsof hij dien eigenlijk ook had moeten afdoen tegelijk met zijn kleeren.
Mies had plezier in de dikken. ‘Kijk dien eens,’ riep ze, ‘met zijn breeden spekkigen rug; de druppels blijven er op liggen, net als op ganzeveeren. En nu zeggen jullie nogal, dat ik zoo dik ben!’
‘Troost je maar,’ zei Elly, ‘je zult ook nog wel zóó worden.’
Dicht aan den kant was een heele troep jongens aan 't baden en plassen. Grappige frissche, slanke figuren; het scheen of ze allen getatoueerd waren met roode en witte strepen, zoo gespannen zaten hun de zwembroekjes om de natte lichamen. De jongens stoeiden en vochten, dat het water om hen hoog opspatte, het was een gewriemel van rose armen en beenen, een blij gedartel als van een zoô springlevende vleeschkleurige visch.
‘Kijk, dáár zijn de dames,’ zei Mies, en ze wees heel in de verte op een paar vreemde donkere wezentjes, die op en neer gingen in het water als dobbers.
‘Laten we er maar gauw naar toe gaan,’ zei Jet, en de meisjes drongen tusschen de badstoelen door, - het was een heele toer om voort te komen. Eindelijk gingen ze maar voor de menschen om door het slibberige zand, nu en dan uitwijkend voor een aanrollende golf.
Eindelijk waren ze er.
Nu kon je de dames beter zien; magere meisjes waren het; de natte, gestreepte pakjes plakten hier en daar tegen het lichaam. Ze deden niets dan op en neer dansen met een akelig dikke badvrouw, die ze bij de handen vasthield. De vrouw zelf bleef staan, die bewoog alleen maar langzaam de armen. 't Was bijna niets dan een log stuk vleesch in een wijd, wollig kleed, - een slordige, grauwe morgenjapon leek het, die nat was tot het middel.
| |
| |
‘Neen, zóó zou ik toch niet willen,’ zei Elly, ‘met zoo'n badvrouw. Wij moeten maar liever alléén gaan.’
‘Weet je, waar die vrouw wel een beetje op lijkt?’ vroeg Mies ernstig, alsof ze lang over het antwoord had nagedacht.
‘Nu?’
‘Op een van die groote, glibberige kwallen, die hier en daar op het strand aanspoelen, zoo'n dikke, kwabbige kwal, die zoo zacht is, als je er met je voet op drukt.’
‘Mies,’ zei Elly, ‘je bent onsmakelijk, maar er is toch wel iets waars in. Ga eens vragen aan dien man of er ook drie-persoonskoetsjes te krijgen zijn.’
‘Neen,’ zei Mies, ‘wel voor twee; ze zijn dan in het midden gescheiden; maar het is even duur, als wanneer je ieder in een koetsje gaat.’
‘Nu, dan ga ik alleen,’ zei Elly, ‘dan heb ik de ruimte.’
‘En wij samen, hè Jet?’ vroeg Mies, ‘dan kunnen we nog wat praten.’
‘Goed, dan kun je mij helpen mijn japon opzij vast te maken, want dat kan ik nooit alleen.’
De koetsjes werden in zee gereden. De meisjes keken wel een beetje vreemd, dat ze nog maar tot aan de knieën in het water stonden, maar ze doken gauw onder. Jet en Elly konden zwemmen, die hadden het in een beteren tijd geleerd. Het was wel niet zoo best, maar het ging toch, en ze waren er trotsch op het nog te kunnen. Maar Mies stond er houterig en beteuterd bij.
‘Kom hier, Mies,’ riep Jet, ‘dan zullen we je zwemmen leeren.’
En Mies kwam, voetje voor voetje. Bijna onmerkbaar werd het dieper, en ze liep heel voorzichtig, om niet bij ongeluk te vallen.
| |
| |
Maar de zusjes leerden haar mores. Die spatten haar opeens zóó met water, dat ze niet meer wist waarheen zich te keeren, en de oogen vol water had.
‘Nu ben je nat,’ zei Jet, ‘nu is het ergste geleden. Ga nu liggen, dan zullen wij je vasthouden.’
Maar Mies vertrouwde het niet. ‘Hoe bedoel je?’ vroeg ze.
Ze keek zoo onnoozel, net alsof Jet vreemde klanken had geuit, waarvan ze niets begreep.
‘Dát bedoel ik,’ en Jet pakte Mies opeens op en legde haar voorover op het water. Ze hield haar stevig bij het middel vast, droeg haar bijna boven het water, maar Mies gilde en schreeuwde en maakte zóó'n spektakel, dat Jet haar wel los moest laten.
Mies keek heel verbouwereerd, toen ze weer grond voelde en begon in te zien, dat ze er nog behouden was afgekomen.
‘Heerlijk, hè Mies, zoo'n badje!’ lachte Elly, maar ze hield gauw op met spreken, want Mies gooide haar tot antwoord een handvol water naar het hoofd.
‘Wat een aardig gezicht, als je zoo vlak langs het water ziet,’ zei Elly na een poosje; ‘oneindig lijkt de zee; ze schijnt je nog véél uitgestrekter dan anders.’
‘Nu moeten we tegen de golven in gaan loopen,’ zei Jet.
En dat deden ze; hand aan hand liepen ze voort in de leelijke grijze pakjes met het verschoten blauwe band, Mies in het midden, met grappigen overmoed de golven uitdagend, en helder, hartelijk lachend bij iederen golfslag. Eindelijk keerden ze zich om; nu klotsten de golven haar tegen den rug, en ze bukten lachend, als zij ze hoorden aanruischen.
‘We worden geroepen,’ zei Elly opeens.
En daar stond werkelijk half in het water de ‘zeevrouw’, zooals Mies zei, in haar baaien rok. Ze klapte in de handen om de meisjes te waarschuwen, dat ze niet te ver zouden gaan.
| |
| |
Ze kwamen al, maar niet te dicht aan den kant toch.
‘'t Is hier heerlijk!’ riep Elly van harte, en ze hief de armen op, die er echt gezond rose uitzagen; toen bracht ze de gebruinde handjes bij elkaar, als om te duiken. 't Was een aardige baigneuse, die Elly, - het springende haar in een grappig toetje vol uitwaaiende krulletjes op het achterhoofd, het blanke nekje even gebogen, de aardige, zacht ronde armen geheven en de fijne, spits toeloopende vingertoppen bijeen. Jammer maar dat er van het duiken zoo weinig kwam; ze keerde zich alleen even onder water om en kwam toen proestend weer boven.
Het werd tijd weer naar de koetsjes terug te gaan. Jet en Elly zwommen er om het hardst naar toe en wipten één, twee, drie naar binnen; maar Mies kon er niet toe besluiten. Zij begon er eerst recht schik in te krijgen. Op de knieën liggende, probeerde ze de eerste zwemmanoeuvres; maar ze had ergen last van haar lange, natte haren, die haar als veters over de oogen hingen. Alléén was het bovendien lang zoo aardig niet; daarom ging ze er ook maar uit.
Toen de meisjes frisch en wel op het strand terugkwamen, dat nog altijd door het warme zonnetje gestoofd werd, zagen ze heel in de verte twee vreemde ruiters: een ouden heer, met een wapperenden braamstruik op den hoed, en een klein meisje met een witte jurk en een breed schotsch lint, beiden op één paard.
Het paard liep hard, wat heel vreemd is voor zoo'n Zandvoortsch paard; en het kleine ding, dat er blootshoofds op zat - de strooien hoed met zijn breeden rand hing haar op den rug - lachte dat ze schaterde, hoewel de twee roode kleurtjes van angstige oogenblikken spraken. De oude heer lachte ook, en keek naar het kort geknipte blonde kopje vóór hem en naar de witte handjes met de kleine kuiltjes, die krampachtig den nek van het paard vasthielden.
| |
| |
Heel ver er achter draafde een boerenjongen met bloote, zanderige voeten; hij had een dikken stok in de hand, een langen blauwen kiel aan, die tot over de heupen afhing, en een groven zonnehoed op het uitgebleekte strookleurige haar. Hij hoorde bij het paard, en het deed hem blijkbaar plezier, toen de beide ruiters eindelijk afstegen en ‘de gekke ouwe’ hem betaalde.
Pop was blij, dat de meisjes haar nog gezien hadden. Ze tilde haar rokjes op om een slobberig nat broekje te laten zien, ten teeken dat zij óók gebaad had.
‘Ik ben er wát ver in geweest, hè Pa?’ vroeg ze.
‘Ja,’ zei mijnheer Berewoud. En toen: ‘Ik weet niet, hoe jullie er over denkt, kinderen, maar ik heb trek.’
‘En ik heb zoo'n vreeselijken honger!’ riep Mies uit den grond van haar hart.
Ze had het op zulk een theatralen toon gezegd, en zoo hard, dat een voorbijganger, een jonge man met een net, zwart kneveltje, zich glimlachend even omkeerde om de dikke betreurenswaardige hongerlijdster te zien.
‘Schreeuw toch niet altijd zoo,’ zei Elly, ‘de menschen kijken je na!’
‘Nu, ze zullen ook wel eens honger hebben!’
Tien minuten later zat de heele familie in een net café in de Passage voor een leege tafel met een schoon wit laken gedekt, wachtende op de dingen, die komen zouden.
Het was nog vroeg, halfvijf; buiten zaten heeren en dames, in rieten stoelen voor keurige biervaten, die tafeltjes moesten voorstellen; - ze dronken port of madera of sherry, enkele heeren een glaasje klare.
Nu en dan keek er een door de ramen naar binnen, om de jolige, drukke meisjes te zien met haar frissche, gezonde bakkesjes, de haren nog nat van het zeewater,
| |
| |
en de wangen donkerrood van zon en wind en water en ook van louter pret.
Jet had vooruit geïnformeerd, wat een diner wel kostte. Het viel eigenlijk niet mee. Maar ze waren nu vandaag eens uit; en ze moesten het er maar van nemen.
Ze zaten maar aldoor voor de witte gedekte tafeltjes - er waren er twee bij elkaar geschoven - en wachtten.
Mies streek zich eens over de maag, en fluisterde Jet van tijd tot tijd in dat ze rammelde van den honger.
Elly zat star naar buiten te kijken; ze zaten voor de openslaande deuren aan den achterkant van de Passage. Mooi was dat uitzicht niet: een rommelige zandige vlakte, echt een achterkant, met hier en daar een neergegooid papier, een oud vertrapt stuk blik, een hals van een bierflesch of een lossen beugel.
Er lagen tramrails, maar er was nog geen tram.
Kellners liepen af en aan; er werd geroepen, bestellingen werden door spreekbuizen naar de bovenverdieping geseind. Eindelijk - Mies zuchtte er van - werd de soep opgebracht, niet veel meer dan warme bouillon met hier en daar een blaadje peterselie, een doperwtje en een stukje wortel.
Nu liep alles vlot van stapel. Behalve de croquetjes, die niemand aanstonden, behalve mijnheer omdat ze zoo machtig en van zulk grof gehakt vleesch waren, - smaakte alles hun heerlijk. Niet het minst de lekdere flensjes, heerlijk goudgeel, op hun schaaltje, dat vochtig was van afdruipende boter.
Mies zelfs was voldaan.
‘Het spijt me,’ zei mijnheer Berewoud, terwijl hij tevreden zijn servet neerlei, ‘dat ik niets bij me heb, om één van jullie croquetjes in te doen; Yolante zou er zoo in smullen.’
‘Dat's waar,’ zei Jet, ‘maar ik heb hem vandaag een dubbele portie eten gegeven. Wat zal zoo'n beest
| |
| |
zich den heelen dag vervelen... We mogen wel aan Dita denken,’ zei ze opeens, ‘wat heeft dat kind gisteren verbazend hard gewerkt! En ze wou niet eens blijven eten, ik heb het haar zoo dikwijls gevraagd. Als we vanavond in Haarlem zijn, moeten we maar wat halletjes voor haar meenemen.’
‘Heb je nog gevraagd, waarvan ze je kende, Jet?’ vroeg Elly.
‘O neen,’ zei Jet, ‘dat heb ik vergeten.’
Toen ze 's avonds om tien uur weer in Amsterdam kwamen, op het drukke, rumoerige Damrak, wat viel hun toen alles vreeselijk af! Het was of ze uit een heerlijke, reine atmosfeer, in een vieze, dompige, armoedige ruimte kwamen, waar geen spuiing was en gebrek aan lucht.
‘En nu loopen we nog betrekkelijk frisch,’ zei Elly, ‘maar als je in de nauwe straten komt, zwart van menschen, waar de lucht tusschen de huizen hangen blijft, dan is het nog veel erger.’
‘Je went gauw aan het goede,’ zei Jet, ‘maar morgen weet je weer niet beter of het hoort zoo.’
‘Ik heb zoo'n vreemd gevoel,’ zei mijnheer Berewoud opeens, ‘ik heb het idee, alsof Yolante vandaag gestorven is. Wat zal hij wel denken, dat zijn oude baas hem zoo alleen heeft gelaten!’
‘Och, Pa,’ zei Elly, ‘denkt u dat toch niet, hij is wel eens meer alleen geweest.’
De oude heer gaf geen antwoord, maar liep met een ernstig gezicht in gedachten voort.
Toen Jet den sleutel in het slot stak, hoorde zij een luid gekrabbel aan de deur, en toen die open was, sprong Yolante, de blinde hond, haar blaffend voorbij op den ouden heer aan. Pop viel bijna om van schrik, ze was zoo'n begroeting niet gewend, maar mijnheer Berewoud streelde den ouden grijzenden kop van zijn trouwen makker.
‘Ben je daar, Yo, Yo, mijn jongen!’ zei hij, en
| |
| |
toen Jet de lamp had aangestoken, zag ze, dat er tranen in zijn oogen stonden.
De meisjes kleedden zich gauw uit, en sliepen in een oogenblik.
De oude heer zette zijn hoed op; hij moest nog even naar de post. - Ditmaal kwam hij met een stuk leverworst thuis.
Yolante moest óók plezier hebben!
|
|