| |
| |
| |
| |
| |
| |
I.
Als de katjes muizen....
't Was een groote kamer met een uitgebouwden hoek er aan, die de vreugde was van de geheele jeugdige familie Berewoud.
In dien hoek stond een piano, een oude, platte, - een, die indertijd zeer goed was geweest en waarvan een vriendelijk bezoeker nu nog kon zeggen dat er ‘wezenlijk een lieve klank’ in zat.
Een kleine hanglamp met een kap van rood gefronst vloei hing er boven, en in het midden tegen den muur was een boekenkastje met een deurtje van spiegelglas er in. De sleutel lag gemeenlijk op den grond of sprong op en neer op de roode zij van het klankbord, wanneer de piano bespeeld werd. Eens in de week, 's Zaterdags als de kamer gedaan was, stonden de boekjes er netjes in; overigens lagen ze omver en stond het kastje halfleeg, eenige deeltjes dwars over de andere heen.
Naast de piano aan den kant van den muur stond een turfmand, die - met rood vlaggendoek gevoerd, en van buiten met cretonne gedrapeerd - nu tot muziekdrager verheven was.
Elly had dit zoo verzonnen, en het mandje zou niet onaardig geweest zijn, als het cretonne behangsel maar niet zoo verkleurd was. Nu was er een flinke bergplaats voor de muziek, die anders altijd zoo zwierf. En wer- | |
| |
kelijk, de boeken zwommen er in. Jammer maar dat het door Pop als een wiegje voor haar kleintjes, door Mies tot berging van haar schoolboeken, en door Jet tot stofdoekmand gebruikt werd.
Het was zoo gemakkelijk, vonden ze, als je een vaste bergplaats voor de dingen hadt.
Verder was de kamer ruim en kaal.
Het mooie tapijt was verschoten; er behoorde studie en zin voor lijnen toe, om de figuren te volgen.
De groote ronde tafel in het midden was een pronkstuk. Alleen Mies, wier Zaterdagmiddag-taak het was de meubels te wrijven, wist hoe prachtig de gebeeldhouwde poot was. Als Jet niet telkens kwam kijken, zou Mies zich over een en ander niet bijzonder druk hebben gemaakt; maar nu moest het wel.
Voor de ramen hingen zware roode overgordijnen. In het voorjaar had Jet ze afgenomen en willen wegbergen om er witte kanten voor in de plaats te hangen; maar toen was de kamer zoo raar geweest. Toen kon je zoo zien, dat het kleed kaal en het trijp van de mooie ouderwetsche stoelen verkleurd was; dat het étagèretje gelijmd, en de arm van het marmeren beeld voor den damspiegel gegipst was; toen kwamen de inktvlekken, waarmee Mies het tafelkleed kwistig versierd had, al te zeer uit en schreide al wat houtwerk was, deuren en drempels en lambrizeering, om verf.
Jet had niet veel plezier van haar verandering en toonde weinig lust, de heldere vitrage, die ze er expres voor gekocht had, weer af te nemen.
‘Zóó kan het toch niet blijven, Jet,’ had Elly beslist gezegd. ‘We zouden ons den heelen dag ergeren aan den vuilen, verschoten rommel hier. Toe, kijk voor de aardigheid de kamer eens aan!’
En toen Jet, mopperend, dat er nooit iets goed was, omkeek: ‘Neen, Jetje, we moeten ons geen illusies maken. Heusch, ons huishoudentje is het best, als het
| |
| |
in een mysterieuse duisternis is gehuld... Ik zou je aanraden, als je nog lang voor het venster blijft staan, een schortje voor te doen, want er is een groote winkelhaak in je japon.’
Jet was verschrikt wat achteruitgegaan. Ze was de oudste van het gezin. Ze bestuurde alles zoo'n beetje en ze deed haar best. Ze was altijd bezig, omdat ze een helderen aard had en den boel graag netjes zag; maar het hielp haar niet veel, want ze was onhandig.
‘Het begroot me toch (Jet hield van huishoudelijke termen) ze af te nemen, ik heb ze expres gemaakt.’
‘Nu, laat ze dan hangen,’ had Elly geraden, ‘maar doe er de andere weer overheen.’
En zoo hingen er nu, behalve de witte met franje, nog twee paar overgordijnen en was er in het vertrek een getemperd licht, dat bescheiden genoeg was zich niet overal in te dringen, zoodat een en ander met een liefderijken sluier bedekt bleef.
De bloempjes, die in deze schaduw bloeiden, zagen er anders niet naar uit of ze het zonlicht dierven; die waren tegen de verdrukking in gegroeid.
't Was etenstijd.
Jet slingerde een groot tafellaken over het peluche kleed, met zoo'n drukte, dat de losse bladen van den ouden roman, dien Elly zat te lezen, opwoeien en naar alle kanten van de kamer stoven.
‘Hemel, Jet, wat een woestheid!’ klonk het uit het lage stoeltje. ‘Och toe, Mies, raap jij die bladen eens op. Ik voel me zoo lui vandaag.’
Mies zat op den grond, de dikke stevige beenen voor zich uitgestrekt. Op haar schoot lag een groote, zware Engelsche knooplaars en naast haar stond een doosje met knoopjes. Er was indertijd een priempje bij geweest om gaatjes in het leer te maken, maar niemand wist waar het was. Jet had het 't laatst gebruikt om vetergaatjes in overtrekken van peulen te maken, en
| |
| |
ze wist zeker, dat ze het toen weer weggelegd had.
Mies behielp zich met een schaar. Ze was juist bezig de scherpe punt in het leer te drukken, toen een blad uit Elly's boek haar op de hand vloog. Rood en warm van inspanning keek ze op.
‘Neen hoor, dat doe ik niet,’ zei ze enkel en priemde voort. Maar Elly bleef bedaard wachten en, met het hoofdje een beetje schuin, lachend naar de stoere twaalfjarige Mies zien.
Het gaatje werd dieper dan in het belang van de laars wenschelijk was, - er kwam een scheur in het leer.
Verdrietig gooide ze den boel op zij.
‘Och, jij ook altijd!’ zei ze kwaad.
‘Neen, maar Mies, nu moet ik toch écht om je lachen.’
Mies was op het punt om boos te worden, maar ze scheen zich te bedenken en lachte mee. Vlug raapte ze nu de blaadjes op en gaf ze aan Elly. Toen liet ze haar de gescheurde laars zien.
‘Ja, daar is niets meer aan te doen, ga je handen maar eens wasschen, dan zal ik het na het eten wel even voor je naaien.’
Mies was blij, dat ze er zoo gemakkelijk afkwam, het viel haar mee van Elly, die anders niet van zulke werkjes hield.
Daar was Jet weer. ‘Het eten is klaar, als jullie nu wilt gaan zitten? - Waar is Pop?’
Elly keek om. ‘Zeker in het boudoir.’
Dat was de naam voor den pianohoek.
Ja, daar lag ze met de poes in haar boezelaar op de knietjes, vergeefs probeerende haar een blijvende plaats in de turfmand te bezorgen.
Ze had een zacht kleurtje op de wangen en schudde haar kortgeknipt kopje verdrietig. ‘Ze wil er niet in, Jet, poes wil niet.’
‘Dat mag ook niet, Popje,’ zei Elly vriendelijk en ze tilde de kleine op, en legde de bloote armpjes van
| |
| |
het kind om haar hals. ‘Poes zou alles stuk maken. Kom, ga eens vragen of Pa komt om te eten.’
Pop was zoo klein niet meer en ook niet zoo heel jong. Ze was zes jaar, maar een teer kindje.
Jet, die achttien, en Elly, die zestien was, vonden haar ook een echt popje.
Toen Pop geboren werd, stierf mevrouw Berewoud. Mies was toen zes jaar, een flink, stevig kind, dat haar eigen weg ging en waar niemand zich veel om bekommerde.
Jet, die toen zelf pas twaalf was, ging nog school en er kwam een huishoudster.
Maar toen Jet veertien was, had ze haar vader gevraagd zelf het huishouden te mogen besturen. Ze zou het zoo heerlijk vinden, ze had er zoo naar verlangd.
Mijnheer Berewoud was een oud man, heel oud geworden opeens door het verlies van zijn vrouw. Hij was een kamergeleerde, leverde bijdragen aan couranten en tijdschriften, en bemoeide zich hoogst zelden met huishoudelijke zaken.
Hij verwonderde zich niet gauw, maar toen Jet daar voor hem stond met haar nog halflange rokken, het haar quasi-damesachtig hoog opgemaakt, en Pop, die zich aan haar rokken optrok, - toen had hij haar zwijgend aangekeken, met het hoofd geknikt en eindelijk de lange Duitsche pijp uit den mond genomen.
‘Je bent groot geworden, Jet,’ zei hij toen langzaam, ‘ik wist het niet. Juffrouw Dekkers gaat toch weg; als je er niet tegen opziet, zou het een hartewensch van me zijn, meid.’
‘Ik geloof dat ik het wel zal kunnen, Pa.’
‘Ik weet het niet, kind. Je bent slordig, - je wilt wel, maar je zult niet altijd kunnen. Je bent net als ik; ik ben slordig en vergeetachtig. Je moeder was dat niet, hè Jet; dat weet je toch nog wel, nietwaar?’ - De oude man sprak altijd, alsof zijn kinderen hun moeder nauwelijks gekend hadden. - ‘We konden haar nog niet
| |
| |
missen, meid, geen van allen. Je moeder is te vroeg gestorven.’
En toen na een poosje, terwijl hij star voor zich uitzag, met een droeven blik: ‘Als de juffrouw weg is, Jet, moet je het maar eens probeeren. Je zult het niet gemakkelijk hebben, want er is weinig geld. Kun je rekenen?’
Jet vatte de vraag op als een schoolmeisje; ze dacht aan sommen maken en het oplossen van vraagstukken.
‘Niet erg goed,’ zei ze.
‘Nu, misschien leer je het wel,’ en de oude heer had zich omgekeerd en was weer aan 't werk gegaan. -
Zoo had Jet vier jaar lang op haar wijs huisgehouden. Ze had een huismoederlijk airtje en voelde zich nogal.
Zooals ze daar nu zat voor de tafel en den blik over alles gaan liet, alsof het een heel bestier was, en ze het verbazend druk had, zag ze er grappig uit. Een paar stevige wangen, warm van het koken, staken als bellefleurs boven het wit van het tafellaken uit. Een gespierde kleine hand plantte de groote vleeeschvork in het stuk roastbeaf, dat op den platten schotel voor haar lag; in de andere hield ze het mes. Ze sneed met aandacht groote plakken.
Daar kwam een oud heer met een langen, geelgrijzen onverzorgden baard; een groote witte zakdoek hing uit den getornden zak van zijn glimmend luster jasje; op den arm droeg hij Pop, die haar snoetje tegen zijn borstelig oud gezicht gevlijd had, terwijl zijn groote, grauwe hand het weeke vleesch van het teere kinderarmpje omvat hield.
Het was mijnheer Berewoud. Zorgvuldig zette hij zijn aardig vrachtje op den grond, zag haar nog eens aan met het goedige gezicht van een Sinterklaas, en tilde haar toen op den stoel naast zich.
‘Nu, smakelijk eten,’ zei hij. ‘Is er niet een vork voor Truitje?’
| |
| |
Pop heette feitelijk Geertruida, maar de zusjes hadden haar verdoopt, omdat ze dien naam zoo afschuwelijk vonden.
‘Hé, heeft Pop geen vork?’ Jet stoof op en vloog naar de keuken, om er een te krijgen.
Mijnheer Berewoud maakte het eten voor Pop klaar. Zorgvuldig sneed hij het vleesch in nette reepjes, schepte wat wortelen en peulen op, nu en dan opkijkend om te zien of het zoo naar genoegen was, deed toen voorzichtig wat jus op het bordje en legde er een messenlegger onder, opdat de jus op zijn plaats blijven zou, - dat was zoo volgens order van de kleine meid.
Pop keek er voortdurend naar, knikte tevreden, stond toen op om haar stoel wat dichter bij dien van haar vader te schuiven, en klom er met een voldaan snoetje weer op.
‘Je moogt je best wel doen,’ ried Jet, ‘het is het laatst in deze week, dat we zoo'n copieus diner hebben. Zorgt dat jelui den smaak goed onthoudt!’
‘Och ja!’ zuchtte Elly met grappigen ernst, ‘morgen komen de Ho-ho-dagen!’
‘Morgen al? Neen, hè Jet?’
‘Ja, Mies, het moet wel, denk er aan, dat je je corset wat inhaalt!’
Mies keek eens naar haar wijde rood katoenen jurk, die expres met een elastiek om het middel was ingehaald, omdat ze niets straks velen kon en een band zoo ‘stikkerig’ vond.
‘Ik houd wel van Ho-ho!’ riep Pop vroolijk en klapte in de handjes.
Ho-ho beteekende havermout. Het was een verbastering van H.O., - Hornby's Oatmeal; en een Ho-ho-dag bij de Berewoudjes was er een, waarop havermout of rijstebrij, of eenige andere grutterskost, den hoofdschotel uitmaakte.
| |
| |
Het had lang geduurd voor Jet geregeld huishield. Ze was begonnen met alles heerlijk te maken. Er werd biefstuk gegeten en roastbeef, twee groenten, een stukje pudding na, - want, zei ze, of je nu het een eet of het ander, het is de moeite van het klaarmaken alleen, want de kosten moeten overeen uitkomen. Als je een flink stuk biefstuk eet, heb je geen behoefte aan massa's brood, en zoo staat het toch gelijk.
Het was jammer, dat de practijk het anders leerde. De Berewoudjes hadden grage magen, en hoe lekkerder het eten smaakte, hoe meer ze gebruikten.
Op een mooien dag verklaarde Jet, terwijl ze aan het dessert zaten en zich juist aan een lekkere griesmeelpudding te goed deden, dat het lieve leven nu uit was. Ze kon onmogelijk uitkomen, ze had gemeend dat ze heel aardig met het maandgeld gescharreld had, er was zelfs nog twee gulden over, maar ze had vergeten geld voor de huishuur uit te leggen. Bovendien was er in de afgeloopen maand niets bijzonders gekocht, niemand had kleeren noodig gehad, en als de winter aankwam, was alles opeens noodig.
Dat viel tegen. Jet was erg verdrietig, maar Elly troostte haar. ‘Kom, trek het je niet aan, Jet, we hebben de zeven vette jaren gehad, het is niet meer dan billijk, dat we nu ook de magere krijgen.’
Het slot van alles was geweest dat er vijf dagen in de week lekker gegeten zou worden, een volmaakt diner, en dat de beide andere dagen vastendagen zouden worden.
Jet had voorgesteld alles zoowat te verdeelen, maar de anderen waren er tegen geweest; zóó hadden ze het ten minste vijf dagen naar hun zin; en het was wel goed ook. De Ho-ho-tijd leerde het genotene waardeeren.
Ze waren goede eters, allemaal, op Pop na.
Mijnheer Berewoud zelf gaf het voorbeeld. Die nam
| |
| |
zooveel groente en aardappelen en vleesch op zijn bord als mogelijk was. Hij begon niet gauw, eerst voorzag hij zich langzaam van het noodige. En alles ging hot en haar op zijn bord. Was er bloemkool en worteltjes, - alles bijeen; o, hadden ze nog sla ook, ja, dan kon hij er nog wel een hapje bij nemen. En als er niets meer op tafel was, waarvan hij geen portie had, dan werden peperbus en mosterdpotje er bij gehaald, en als hij ook daarmee had afgedaan, begon hij alles met mes en vork door te snijden en om te roeren, tot het geheel een wonderlijk onbekend gerecht werd, waartoe moed behoorde om er van te proeven.
Het was niets voor Elly, die kreeg elken middag een apart bordje voor de groente, - zij zou het zelf wel omwasschen, had ze met een lachje beloofd.
Ze zat naast Mies, tegenover haar vader, en sneed voorzichtig met vork en mes een peuterig velletje van een plakje roastbeef. Toen zei ze opeens: ‘Waar is Yolante, pa; hebt u Yolante niet meegebracht?’
Mijnheer Berewoud zag op van zijn potpourri: ‘Hé, is die niet meegekomen? Ga hem eens halen, Mies!’
Mies ging en kwam een oogenblik later terug, gevolgd door een ouden hond met lichtbruin haar, dat aan het grijzen was. 't Was een leelijk dier, net een wandelend kokosmatje, maar de kinderen hielden van hem, omdat hij zoo goedig en trouw was. Ze hadden, toen ze nog heel klein waren, al met hem gespeeld. Hij was blind geworden door den ouderdom; van dien tijd dagteekende zijn naam Yolante. Elly had eens een tooneelstuk gezien, dat zoo heette. De hoofdpersoon, Yolante, was een mooi, blind meisje, dat met open oogen zoekend en tastend rondliep.
‘Yo, Yo, Yo!’ riep Pop, zoodra ze hem zag, en toen de hond langzaam naderkwam, hield ze hem een stukje vleesch voor. Hap! het vleesch was naar binnen, en hij bleef staan, den kop wat opgeheven, in
| |
| |
een wachtende houding. Toen gaf Pop hem nóg een stukje en maakte Mies zijn eten klaar op een plat bord. Natuurlijk kwam poes er ook bij, en een oogenblik later nuttigden beide, de hond en de kat, hun middagmaal. Yolante gaf er niet om, of poes hem de lekkerste beetjes voor den neus weg at, hij was ook niet gulzig en had gauw genoeg. Toen keerde hij zich bedaard om en liep terug naar de studeerkamer van mijnheer Berewoud om daar in zijn mand op de groene deken zijn middagslaapje te doen.
Het duurde niet lang of mijnheer Berewoud stond ook op. Vroeger wachtte Yolante altijd op zijn baas en dan gingen ze samen, maar Yo was blijkbaar kindsch; hij stelde geen belang meer in de dingen om hem heen, hij gaf niet meer om baas of meesteresjes, ook niet om drinken of eten. Hij was als sommige oude menschen, die hun leven onbewust uitleven, terwijl hun hart reeds gestorven is.
‘Lig je daar al, jongen?’ zei de oude heer vriendelijk, terwijl hij zijn lange pijp aanstak en hem met belangstelling aanzag.
Maar Yolante verroerde zich niet.
‘Arme jongen,’ vervolgde hij hoofdschuddend, ‘je levensvuurtje zal gauw zijn uitgebrand!’
Zijn pijp was gestopt. Het was nog licht genoeg; de oude heer ging weer aan het werk.
|
|