VII.
Genezen.
Tegen den avond begon Polly's been weer te steken.
De dokter werd geroepen en nu bleek het dat de genezing door het loopen aanmerkelijk vertraagd was. ‘Maar weer stilletjes in den ruststoel,’ zei de dokter.
De pijn was het niet en ook niet de langere duur van de ziekte, waardoor Polly zich in de weken, die kwamen, zoo ongelukkig gevoelde. Het was het besef, dat ze zich haar moeders vergiffenis nog niet had waardig gemaakt. Ze leed er onder en moest er onophoudelijk aan denken.
Het ging Mevrouw zelf aan het hart, maar ze zag in, dat het een kras geneesmiddel zijn moest, dat Polly van haar kwaal zou af helpen, en dáárom hield ze zich, of ze Polly's droefheid niet merkte.
Maar langzamerhand, toen ze zag hoezeer het Polly ernst was, zich te beteren, en hoe ze zegevierde over elke opkomende bui van drift, toen kon ze het zelve niet langer uithouden. En op een morgen, toen Polly zich na verschillende kleine verdrietelijkheden toch goedgehouden had, toen sloot ze haar dochtertje vast in de armen, gaf haar een hartelijken kus en zei: ‘Mag ik je nú feliciteeren, Polly, ik geloof dat je het nu te boven bent, meid.’
Polly dorst niet hopen, dat ze al zoover gevorderd was,