‘Wat gelukkig, wat gelukkig!’ zei het meisje.
‘Ja,’ - haar moeder sprak zeer ernstig, - ‘het is een groot geluk, dat het zoo is afgeloopen. Want wat zou het voor je geweest zijn, als je Lientje eens voor haar leven verminkt had? - Je had haar evengoed op het hoofd of op de wangen, of de vingers af kunnen slaan!’
‘o, Neen, Moe, neen!’ snikte Polly.
Maar Mevrouw vervolgde streng: ‘Zéker hadt je dat.’ En toen, ziende hoe het meisje het zich aantrok, ging ze zachter voort: ‘Wist je dan nú wat je deedt? - Wist je dan nu, dat je Lientje met een mes, met een mes op de vingers sloeg? - Neen, nietwaar? - Je deedt het, voor je wist wat je deedt. Anders, als je niet door je drift was verblind, zou je haar immers nog niet met een speld gestoken hebben, al had ze je nog zoo geplaagd of al was ze nóg zoo lastig geweest.’
Polly voelde wel, dat haar moeder volkomen gelijk had.
‘Je mag wel dankbaar zijn,’ eindigde deze, daar Lientje, die al dien tijd in de keuken geweest was om het dienstmeisje haar verbonden hand te laten zien, nu weer binnenkwam, ‘je mag werkelijk wel dankbaar zijn dat het zoo is afgeloopen.’
Mevrouw wilde opstaan; maar Polly hield haar terug. ‘Moe,’ zei ze en haar lippen beefden, ‘is u weer goed op me?’
‘Och, Polly,’ zei haar moeder zuchtend, ‘ik zal er niet meer over spreken, als je dát bedoelt. Maar wat geeft het, of je al beterschap belooft, en je vervalt tel-