| |
| |
| |
IX.
Arme, zieke pop!
't Was de vijfde dag.
Pop lag in de alkoof, de deuren wijd open. Van het ledikantje uit kon ze juist in de kamer zien. Maar dat deed ze niet. Ze lag stil en rustig met halfopen oogjes. Ze moest onder dek blijven en ze bleef onder dek, en verroerde zich niet. Haar klein rond kopje zakte weg in een kuiltje van het kussen.
Haar gezichtje was rood, vurig frambozerood. De kleine, onregelmatige vlekjes waren langzamerhand ineengevloeid; op enkele plaatsen zag de gezonde huid er even tusschendoor. - Naast het bedje zat Elly. Heel voorzichtig ontdeden de fijne vingertjes een groote, prachtige druif van de schil. Toen die er bijna af was, hield ze de druif Pop voor, die gretig de brandende lipjes vooruitstak en hapte.
‘Hoe smaakt het, Popje?’ vroeg Elly, terwijl ze haar hand liefkoozend over het gloeiende hoofdje streek.
‘Lekker,’ klonk het met een zwak, heesch stemmetje, en tevreden keerde de kleine haar kopje naar den muur.
| |
| |
Mijnheer Berewoud was met papieren en boeken naar de voorkamer verhuisd en zat daar aan de groote tafel te werken. Hij was nu dichter bij Pop en kon haar in haar bedje zien liggen. Dat was voor beiden iets prettigs, iets gezelligs, zelfs al spraken ze niet. Als hij van zijn werk opkeek, wat hij dikwijls deed, om over iets te peinzen, dan bleven zijn oogen rusten op het warme, rozige snoetje. Hij kon haar dan langen tijd aanzien, en zij hem, zonder dat een van beiden iets zei; het slot was, dat hij haar vriendelijk toeknikte, juist alsof hij een lang gesprek met haar gevoerd had en haar nu in de beste stemming verliet; en dan ging hij bedaard weer met zijn werk voort.
Rooken deed hij niet meer. Zijn lange pijp hing vergeten in zijn werkkamertje boven zijn oud luster jasje, dat ook was achtergebleven, en ze verwonderden er zich beide over, waar de baas den heelen dag bleef. - Eerst na den eten kwam hij in het kamertje zijn pijp stoppen, bleef even voor het raam kijken en ging dan de trappen op om op het platje een half uurtje van den mooien avond te genieten. - Maar het duurde nooit lang, hij maakte zijn halve uurtjes tot twintig minuten of een kwartier. Meer dan eens was hij na vijf minuten weer even beneden gekomen, om te vragen of er iets was; hij meende zoo zeker, dat ze hem geroepen hadden. 't Was toch immers goed met Pop? - Sliep ze? - Ze moesten hem maar roepen als er iets noodig was.
Jet had het druk, Dita had den vorigen nacht gewaakt en sliep nu een beetje. Het had moeite gekost, haar in bed te krijgen. Den eersten avond was
| |
| |
het zelfs heel lastig geweest, een geschikt bed voor haar te vinden. - Jet had gewild, dat ze, omdat Mies toch uit was, in haar kamertje logeeren zou; maar daar was Dita niet toe te bewegen geweest. Ze wou op zolder slapen. ‘Maar kind, ik kan je toch niet op de turven leggen of in de waschmand?’ - Neen, Dita wou op den grond slapen. Of, als Jet er niet tegen had, op die oude spingveeren matras, die tegen den muur stond. Noode liet ze toe dat Jet er een peul, een kussen en lakens en dekens op legde.
Jet had gezegd, dat Dita veel te hard werkte om 's nachts nog te waken; zij en Elly konden het best alleen, beurt om beurt. Het was al erg genoeg, dat de oude heer zoo'n ongezeglijk vader was. ‘U moet gaan slapen, Pa!’ hadden de meisjes gezongen op alle mogelijke wijzen. ‘Hoe kunt u nu overdag helder zijn, als u 's nachts niet slaapt!’
Mijnheer Berewoud hád ze laten zingen, het heele liedje uit. Hij had zelfs beloofd niet te waken; ja, hij begreep het wel, hij was zoo jong niet meer en hij had rust noodig. - Maar hij was een onverbeterlijke huichelaar, een dóór en dóór slechte en geslepen grijsaard. Hij hield zijn woord niet en paste toch op, dat niemand hem van woordbreuk kon beschuldigen. De listigaard had opeens veel werk, zóóveel dat hij er den halven nacht voor moest opblijven. Hij kon toch niet naar bed gaan, nietwaar, en zijn werk in den steek laten! Dat ging niet! En als de meisjes bromden en er op aandrongen, dat hij zou gaan slapen, verborg hij zijn schuldig hoofd in een reusachtige encyclopaedie en
| |
| |
veinsde zóó verdiept in zijn bezigheid te zijn, dat hij de vraag niet eens hoorde.
Jet had heel wat te stellen met haar troepje. Gelukkig, Dita sliep nu rustig en ze had overwonnen. Ze scharrelde wat rond in de keuken en waschte den koffieboel af en borg dien weg in de kast. Ze veegde de kruimels bij en stond met de handen leeg. Elly was bij Pop. Ze had al lang den wensch moeten opgeven om de kamer binnen knap te houden. Sinds de oude heer daar zijn bivak had opgeslagen, was en bleef het een rommel.
Niemand kon gaan zitten zonder eerst een pak boeken van zijn stoel te nemen. ‘Waar moet ik die leggen, kunnen die naar het kamertje, Pa?’
‘Neen, kind, vooral niet,’ klonk het met schrik, ‘laat ze maar liggen.’
En als hem dan eindelijk beduid was dat van dien stoel graag bezit zou worden genomen, streek hij geagiteerd de hand door het haar, krieuwelde even in zijn baard, nam den stapel boeken met zorg over en legde ze op een anderen stoel. Den heelen dag door lag de tafel vol papier, waar niemand met den vinger naar mocht wijzen. Dat kon de oude heer, hoe toegeeflijk en lijdzaam ook in andere opzichten, in het geheel niet velen.
Elly berustte er in, wat heel makkelijk was omdat ze meest in de alkoof bleef, zich heel weinig met die soort van dingen bemoeide, zelden in opstand kwam en haar klein vouwstoeltje van de alkoof naar de kamer meenam. Maar Jet kon er niet tegen. Daarenboven had ze een domme manier van er tegen te velde trekken. In den regel pakte
| |
| |
ze een en ander op en bij elkaar in haar boezelaar om er in stilte mee naar het kamertje te gaan, maar bij de deur bedacht ze zich dan, keerde zich even om en vroeg: ‘Die rommel kan zeker nu wel weer op uw schrijftafel, hè Pa?’
Natuurlijk sprong de oude heer dan vlug op, schudde het hoofd, dat alles zoo door elkaar was gehaald en bracht een kwartier door met de paperassen weer te rangschikken en in verschillende pakjes op verschillende stoelen te leggen.
Dita had een ander gebrek: die nam elk onbeheerd papiertje van de tafel of van den stoel of van den grond op, lijstjes of brieven of kleine notities, en borg ze zorgvuldig in een afgedankte broodtrommel, die op zolder was gezet. Minstens drie keer per dag kwam de oude heer bij Dita in de keuken om naar een of ander te informeeren en even dikwijls vloog Dita de trappen op naar den zolder om triomfantelijk met de groene broodtrommel naar beneden te komen en in den schat van paperassen naar het document te laten zoeken. Telkens en telkens weer onderrichtte de oude heer haar, dat ze alle papiertjes moest laten liggen, maar telkens vond Dita er weer die ze verstopte, als een raaf zijn gestolen blinkende voorwerpen.
‘Waarom doe je dat toch?’ vroeg Jet.
En altijd was het antwoord: ‘O, ik dacht dat dát wel weg kon.’
Jet had haar voorgesteld, den heelen rommel maar uit de trommel in het vuilnisvat te gooien, maar Dita had er erg teleurgesteld uitgezien en gemeend dat je nooit kon weten hoe iets nog te pas kon komen.
| |
| |
Van het eten behoefde Jet niet veel werk te maken. Er was nog zooveel over van den vorigen dag, aardappelen en groente, dat Jet besloot de aardappeltjes op te bakken en er enkel wat biefstuk bij te nemen. Voor Pop werd elken middag kalfssoep gekookt, waar ze geregeld voor bedankte, en een puddinkje, dat ze na een paar hapjes staan liet.
Tegen vijf uur ging Jet eens naar boven om naar Dita te zien, die nog rustig sliep. Jet moest lachen om de tegenstribbelingen, die het kleine, dwarse ding eerst gemaakt had, en om de belofte, die ze Jet had laten doen, haar over een uurtje te roepen. Jet had die belofte zonder gewetensbezwaar gereedelijk gegeven, had Dita toegestopt en vóór ze naar beneden ging, zich nog eens omgekeerd om te zeggen: ‘Nu, tot over een uurtje dus!’ En nu waren er vele uren om, maar ze had er niet aan gedacht, haar belofte na te komen. In dit opzicht was de dochter even berispelijk en slecht als de vader. En wat het bij haar verergerde, was de zorgelooze luchthartigheid en het totale gebrek aan schuldgevoel!
Om halfzes eerst, toen het eten op tafel stond, ging ze na een consult met Elly er toe over, Dita te roepen. Die lag daar nog onschuldig te slapen, niets vermoedend van de lagen en listen, waarvan zij de dupe was. Zoodra Jet de deur opende, werd ze wakker. Ze scheen heel voldaan met zichzelf, en van niets kwaads bewust. Met een argeloos lachje zag ze Jet aan, richtte zich half in haar bed op en zei: ‘Is er al een uur om? Ik zou net opgestaan zijn, ik hoorde u dadelijk.’
‘Nu, kom dan maar beneden,’ zei Jet, ‘en maak
| |
| |
gauw voort, dan kan je de kopjes gaan wasschen.’
Toen Dita zich gewasschen had, en eens naar buiten keek, werd ze onrustig. Op de trap rook ze een lekkeren biefstukgeur, en toen ze de kamerdeur opendeed, werd ze van alle kanten uitgelachen. Dita deed niets dan blozen, verlegen streek ze het weerbarstige haar langs de slapen glad en nam toen haar bord aan om in de keuken te gaan eten. Jet had alles geprobeerd, maar niets had Dita kunnen bewegen, aan de gemeenschappelijke tafel mee te eten.
Tegen den avond viel Pop als gewoonlijk in slaap. Om halftien werd ze wakker. Jet wikkelde haar in een wollen deken, en de oude heer maakte de noodige voorzieningen door de drie schermpjes, die rondom aan de lampekap hingen, bijeen te schuiven. Kleine Pop kon geen licht verdragen, haar oogjes deden er pijn van.
Toen nam hij het kleine, ingebakerde vrachtje van Jet over en ging er mee zitten. Pop had dat graag. Elken avond, als Jet het bed opnieuw opmaakte, zat ze zoo heel dicht bij Pa, haar kopje tegen zijn borst, de oogjes gesloten.
‘Zullen we het nu meteen maar doen, kleintje?’ vroeg de oude heer vriendelijk, maar Pop schudde moe haar kopje. ‘Eerst nog een druifje, dunkt me,’ klonk het weer, ‘en dan maar meteen, hè poesje?’
Elly pelde weer zorgvuldig een paar druiven af, en legde ze op een dessertbordje voor hem neer. Toen kreeg ze op een wenk een apothekersfleschje voor den dag, waar een penseel in stak. Het was een smeersel voor Pops keel.
‘Hoe eer hoe beter maar, mijn kleintje, zeg? Kom,
| |
| |
laat me eens hooren of je de letters nog kent. Toe, Pop, de eerste; hoe heet die?’
Pop zuchtte even.
‘A,’ klonk het toen met een benauwd, heesch stemmetje.
Elly dipte het penseel in, de oude heer hield het de kleine voor.
‘Harder, vrouwtje; kom, je vader is zoo doof.’
‘A, a!’ Pop deed haar best, ze hield haar mondje wijd open en het ontstoken snoetje opgeheven, de oogjes nog altijd dicht.
De oude heer maakte er een handig gebruik van en streek zacht met het penseel langs de roode, gezwollen amandelen, terwijl hij met zijn groote hand haar kopje ondersteunde. Daar grepen haar handjes plotseling de zijne, de oogjes gingen wijd open en groote tranen biggelden langs het rozige, warme gezichtje. ‘Au, au! Paatje, Paatje!’ - Het klonk zoo pijnlijk, zoo innig droevig, zoo heesch en schrijnend uit het gezwollen keeltje.
Het was voor beiden een moeilijk oogenblik. ‘Kom, pukje,’ zei Pa, ‘nog even maar, hè, nog heel even.’
Iedereen moest wel medelijden hebben, die de kleine het gezichtje, nog nat van tranen, geduldig en moedig zag opheffen en den ouden man in de noodzakelijkheid zag, zijn lief Truuske nog eens te kwellen.
Weer gilde de kleine en weer vloeiden er tranen, maar nu was het voor het laatst. Elly borg het gevreesde fleschje in de kast, de oude heer droogde haar tranen af, Pop vlijde haar kopje weer tegen zijn borst en liet zich gewillig de afgeschilde druiven in den mond stoppen.
| |
| |
Nu was het leed geleden en mijnheer begon te vertellen; dat was een belooning voor Pop, omdat ze zich zoo goed gehouden had. - Hij vertelde nooit verschillende verhalen, altijd hetzelfde, maar het had dit voordeel dat het nooit uit was en er elken avond zooveel verteld kon worden als de jongejuffrouw maar bliefde te hooren.
In den regel begon hij met de vraag: ‘En... waar waren we nu gebleven, Truuske?’
‘Dat Jan op een schip ging, Pa, en dat hij naar Indië vaarde en dat hij daar een aap zag, die hem alles nadeed.’
De oude heer knikte alsof hij het zich nu herinnerde - hoewel het volstrekt niet zoo was - en zei: ‘Heb ik al verteld, dat die aap op een keer, dat Piet uit was...’
‘Jan, Pa!’
‘O, ja,... op een keer dat Jan uit was, ook een pijp stopte en toen zijn neus brandde, en dat hij toen een sigaar opstak en die met het vuur naar binnen in zijn mond stak?’
Pop lachte hartelijk om de noodlottige vergissingen van den armen aap, ze drong zich nog dichter tegen hem aan: ‘Neen Pa, neen Pa!’ zei ze.
‘Nu,’ zei haar vader, die van dat onderwerp wilde afstappen, ‘toen werd het dier kwaad en hij gooide de sigaar boos op het bed neer, en toen Piet thuis kwam...’
‘Jan, Pa,’ viel de kleine weer koppig in.
‘Nu, toen hij thuis kwam, of eigenlijk toen hij bij de plek kwam, waar hij verwachtte zijn huis te vinden, toen lag daar enkel een hoopje asch.’
| |
| |
‘En de aap, Pa?’
‘Die kwam uit een boom springen en liep naar zijn baas toe om hem zijn tong te laten zien, waar een dikke blaar op zat. - Piet... Jan begreep er alles van en hij vond het niet meer dan billijk dat de aap hem nu hielp zijn brood te verdienen, en nu gingen ze samen langs de huizen bedelen... Heb je slaap, Pop?’
‘Neen, Paatje - en toen?’
Maar de oude heer wist wel beter.
‘En op een keer, Pop, daar vond Jan onderweg een lief, klein kindje, dat lag op den grond te slapen. Het had roode, warme wangetjes en een hoofdje zwaar van den slaap. Jan tilde het van den grond op - zóó - en ging er heel zachtjes mee naar huis en legde het in bed.’
Pop liet zich gewillig naar de alkoof brengen en toestoppen. ‘'k Ben zoo koud!’ zei ze alleen. Jet dacht, dat het de overgang was van het warme dek waarin ze gewikkeld was geweest, op het tamelijk frissche laken. - Maar dat was niet zoo, Pops tanden klapperden en ze beefde over haar geheele lichaam. Vijf minuten later was ze brandend heet, haar bovenarmpjes gloeiden en deden pijn, zei ze. - Ze had weer een geduchten aanval van koorts, maar gelukkig duurde die niet lang.
‘Arme Pop!’ zei Jet. ‘Weet je waar ik al eens over gedacht heb?’
‘Nu?’ vroeg Elly.
‘Of die dokter haar wel goed behandelt.’
‘Wel, kind!’ zei mijnheer, ‘hij kan er niets aan doen. In den regel is er koorts bij roodvonk. En hij is
| |
| |
niet zoo'n piepjong ventje meer, hij heeft natuurlijk al honderd zulke gevallen bij de hand gehad.’
‘Nu,’ zei Jet, ‘het kan wel zijn, maar als dat zoo blijft, zou ik er wel eens een anderen dokter over willen hooren. Dat komt maar binnen en kijkt ternauwernood, en is dadelijk klaar met zijn recept, - en heeft dan nog den tijd om zooveel praatjes over koetjes en kaltjes met ons te maken als wij maar willen!’
‘Jetje, Jetje,’ viel de oude heer in, ‘als onze Truus maar eerst beter is, dan zul je wel anders praten. Dan borduur je nog een paar pantoffels voor hem uit dankbaarheid.’
‘O, dán! - Maar in de boeken schrijven ze toch een andere behandeling voor.’
‘In welke boeken?’ vroeg Elly.
‘Wel, ik heb eens gebladerd in een paar oude geneeskundige werken van Pa, en daar las ik, dat je den patiënt 's morgens en 's avonds met spek in moet wrijven.’
Elly lachte. ‘Maar Jet!...’
‘Ja, gerust! 't Zal zoo dwaas wel niet zijn als het lijkt, het moet goed voor de huid zijn.’
‘Verbeeld je, Pop in het spekvet! - Als jij ooit eens roodvonk krijgt, beloof ik je, dat ik die methode op jou zal toepassen! - Maar Jet, denk je wel aan je bedje? 'k Zou maar gaan slapen. - En u moet ook niet opblijven, Pa; 't zal met Pop wel gaan vannacht, denk ik, - ze ligt nu ten minste rustig.’
‘Om je de waarheid te zeggen,’ - zei mijnheer, opstaande en een paar katerns beschreven folio-pa- | |
| |
pier op den stoel leggend, waarvan hij zich zoo juist verheven had, - ‘om je de waarheid te zeggen, heb ik slaap!’
‘Ik ook,’ zei Jet. ‘Nu Elly, houd je maar goed. Er is nog genoeg koffie, denk ik. Adieu!’
‘Nacht Elly,’ zei nu mijnheer ook. ‘Je denkt wel goed aan haar, nietwaar? En als je me noodig hebt, dan roep je maar, hoor! - O ja, kom je niet aan die bladen, die ik pas heb neergelegd? Ze zijn nog nat.’
‘Neen, Pa,’ zei Elly, ‘wel te rusten.’
‘Kom Yo!’ zei mijnheer, en de oude hond aan zijn voeten stond op en volgde zijn meester.
Elly zag eens naar Pop, die kalmpjes sliep, schonk zich toen een kop koffie in en draaide het lichtje onder de kan wat op. Toen keerde ze terug naar haar laag stoeltje en zat daar met David Copperfield op den schoot voor zich uit te staren.
Ze keek niet naar Pop maar ze zag haar toch, een rood kooltje op het witte kussen, en ze hoorde haar rustig ademen. Arme, kleine Pop! Wat verzwakte ze van de koorts, ze kon niet meer staan of loopen en werd al moe van het verbedden. - Als ze eens te zwak bleek voor zooveel pijn! Als die lieve kleine Pop met haar zacht stemmetje en haar vriendelijke, bedeesde maniertjes er eens niet meer zijn zou!
Elly stond op en boog zich heel even over haar zusje heen. Ze had behoefte haar wang tegen het gloeiende snoetje te drukken, maar ze deed het toch niet, uit vrees haar te wekken.
Ze verbeeldde zich dat zij Pops moedertje was, en ze stelde zich voor wat ze doen zou, als opeens de
| |
| |
Dood in de kamer kwam, evenals in het sprookje van Andersen, een donkere, zwarte man, om haar kind te halen. - Zou ze hem ook volgen, overal, en haar oogen uitschreien van droefheid? Zouden haar haren ook grijs worden van smart over het verlies van haar kind?
Pop woelde, en Elly, bevreesd, dat ze door het staan voor het bedje de kleine beangst gemaakt had, ging gauw zitten. - Gelukkig waren meteen haar bange gedachten verdreven en ze zat met kleinen David en Peggotty in de keuken, en Peggotty haalde haar draad door het eindje kaars, en David las voor uit het krokodillenboek.
't Was halfdrie toen Elly verschrikt uit haar boek opkeek, omdat Pop kreunde.
't Kreunen werd erger, lang en aanhoudend, en ze knarste op de tandjes.
Elly dacht dat ze verkeerd lag en benauwd droomde en ze zei een paar vriendelijke woordjes om Pop wakker te maken.
Maar Pop bleef op den rug liggen en kreunde voort. Ze woelde het dek van zich af en schermde met de gesloten vuistjes in de lucht, de duimen in de toegeknepen handjes.
‘Pop, kindje!’ zei Elly en ze tilde haar halverwegen op en drukte haar wang tegen die van de kleine. Opeens pakte Pop Elly beet bij de schouders, richtte zich op in haar bedje en zag haar met groote, angstige oogen aan.
‘Je bent een bombast, je bent een bombast!’ riep de kleine met benauwde, heesche stem. ‘Je bent een bombast!’ - - Ze bleef Elly aanzien
| |
| |
met dezelfde oogen vol vrees alsof ze den blik niet af kon wenden.
Elly werd bang. ‘Kindje, weet je niet, wie ik ben? Kijk me eens aan, Pop. Ik ben Elly. Ken je Elly niet meer?’
‘Neen, neen, doe die bombast weg, van je gezicht af!’
Nu begreep Elly het. Pop meende een grijns, een mombakkes; waarschijnlijk had ze er wel eens een straatjongen mee gezien. Ze tilde Pop uit haar bedje in een grooten wollen doek en bracht haar bij het licht.
‘Zie je wel, Pop, ik ben Elly. Houd me maar vast, - zóó ja, - sla je armpjes maar om mijn hals en voel maar eens aan mijn wangen... Wie ben ik nu, Pop? - Domme Pop! Wil ik het licht eens bij je zetten, zóó, het schermpje er voor, en willen we saampjes wat praten blijven, jij in je bedje en ik dicht bij je? - Ja, hè! - Ik zal het kussen eens opschudden.
‘Wel jou rare meid, waar heb je me Daisybell gelaten? Welzeker, die moet maar aan het voeteneind, hè? Hier, moeder, hier is je kindje, pas er goed op, hoor!’
Elly legde de pop naast haar en Pop nam ze voor een oogenblik bij zich en drukte het kopje tegen haar wang, maar met een gebaar van afkeer duwde ze haar weer weg. - ‘Ze is zoo koud,’ klonk het huilerig, ‘ik wil haar niet hebben.’
‘Goed,’ zei Elly dadelijk, ‘ze is ook veel te koud voor je, hè? - Jij bent mijn poppetje, hoor meid! En jij moet lekker warm blijven. Ik zal je eens goed toestoppen.’
| |
| |
Pop liet haar begaan en voor een oogenblik scheen het, of ze werkelijk ging slapen.
Elly las weer, maar telkens moest ze denken aan de groote, verschrikte oogen van het ijlende kind.
't Was zoo akelig stil ook. 't Scheen zoo leeg en doodsch overal.
Opeens, daar scheen het of ze een deur hoorde klepperen. Neen, dat kon toch niet, er was immers geen wind.
Ze vertrok haar mond tot een lachje, maar 't ging niet van harte. - Ze keek naar binnen, naar de lamp, die laag brandde; de schaduwen leken vreemd en groot. Vooral die van de waaierplant op het gordijn.
Ze keerde terug tot haar boek, maar het scheen of haar adem stilstond. Klonk daar niet wezenlijk een gestommel op de trap, doffe, bijna geluidlooze stappen, als van iemand, die voorzichtig liep om niet gehoord te worden?
Ze stond op en liep de kamer in. De schaduwen schenen grooter te worden. Ze zag zichzelve in den spiegel, - hemel, net zulke groote, angstige oogen als van Pop! - Wat was ze toch bang en onnoozel! Ze lachte zichzelve toe in den spiegel. Natuurlijk was alles verbeelding en kón er niets zijn geweest.
Hoor, hoor! daar was het wéér. Op de trap, in de gang... Haar borst hijgde, ze beet zich op de lippen, hield beide handen over de borst saamgevouwen en wachtte af, in angstige spanning, de groote oogen onbeweeglijk op de deur gericht.
Neen, 't was geen verbeelding, dat er aan de kruk
| |
| |
gedraaid werd, - ze zag het, ze hoorde het... kijk, de deur ging open en -
‘O, juffrouw, wat is er?’
Het was Dita, Dita met een kandelaar in de hand, keurig netjes gekleed met een schoon schortje voor, Dita op haar kousen, met de pantoffels in de andere hand. Ze was op de teenen en heel voorzichtig en zachtjes naar beneden gekomen om niemand wakker te maken.
‘Is er wat?’ vroeg ze nog eens, toen Elly maar staan bleef, terwijl haar trekken zich langzaam ontspanden.
‘O, Dita, ben jij het, ik begreep niet wie het zijn kon! Ik ben van je geschrokken!’
‘Ik liep toch heel zacht,’ zei Dita onnoozel. ‘Ik was al wakker, ik kon niet meer slapen, ik heb den heelen dag trouwens al gerust, - en ik wist niet hoe laat het was. Toen dacht ik, ik zal me maar aankleeden en naar beneden gaan, dan kan juffrouw Elly misschien nog even wat gaan liggen... Bent u er boos om?’
‘Neen,’ zei Elly, ‘ik begrijp niet hoe ik zoo kinderachtig kom, ik ben zoo geschrokken. Ik zal wat koffie voor ons inschenken, hè? - Neen, ik ga niet liggen, ik blijf bij je op. Maar ik ben toch blij, dat je er bent, omdat Pop zoo geijld heeft.’
Elly ging weer zitten en Dita eveneens. Maar Elly huiverde telkens, alsof ze koorts had.
‘Kom, juffrouw,’ zei Dita, en haar stem klonk heel zacht en vriendelijk, ‘u moet naar bed gaan, anders wordt u zeker zelf ziek.’
Elly schudde het noofd.
‘Toe, alstublieft,’ drong Dita. ‘Zeker wordt u
| |
[pagina p.t.o. 142]
[p. p.t.o. 142] | |
‘O, Dita, ben jij het, ik begreep niet wie het zijn kon!’ Bladz. 142
| |
| |
ziek, en wie zal dan op kleine Pop passen en den heelen dag bij haar bedje zitten en haar voorlezen en met haar spelen?’
Elly aarzelde. ‘Maar zul je goed op haar letten en wakker blijven?’ vroeg ze.
‘Ik zou allebei mijn oogen uit mijn hoofd schamen als ik het niet deed,’ klonk het beslist, ‘en liever mijn heele leven lang bij juffrouw Willems thuis schoenen poetsen, dan hier bij haar bedje in slaap vallen.’
Elly lachte even.
‘Nu, Dita, dan zal ik je maar alleenlaten; als Pop naar me vraagt, roep me dan dadelijk, hoor!’
|
|