| |
| |
| |
VI.
Mies is jarig.
Nog nooit was Mies zoo vroeg opgestaan.
Het was zes uur. Ze sliep alleen op een afgeschoten hokje op zolder. Voor Mies wás het geen hokje, voor Mies was de zolder iets heerlijks, en haar hokje, dat maar met sitsen gordijnen van den zolder was gescheiden, een boudoir, neen, iets veel prettigers - Mies pruilde zelden - het was een kleine lusthof.
Is het niet een genot, een eigen kamer te hebben, al is die kamer dan ook drie meter lang en twee meter breed, en al hangen er portières voor van meubelsits?
Mies vond sits ook volstrekt niet leelijk, ze vond het vroolijk. Het kamertje had ook een raam; dit was voor Mies één van de lichtpunten van haar heiligdom. ‘Want,’ zei ze, in haar gemoedelijke tevredenheid, ‘als het op een andere plek afgeschoten was, zou er geen raam geweest zijn.’
Mies had gelijk, daar viel niets tegen te zeggen.
Toen ze nu opstond - het was een vroolijke morgen, en ze had 's ochtends de zon altijd vlak in bed, wat ook een voordeel was - toen Mies opstond, was ze buitengemeen opgewekt. Ze begon met het raam
| |
| |
hoog op te schuiven, maar, daar het raam de hebbelijkheid had, dat het nooit openbleef, maar altijd weer vanzelf zakte, baatte het haar niet veel.
Ze schoof toen de portières opzij - ze hingen met gordijnringen aan een ijzeren staatje, wat altijd een eigenaardig vroolijk getjingel gaf bij het verschuiven - en zag opmerkzaam den zolder rond. In den eenen hoek op den grond lag een stapel turf, in den anderen hoek, op zakken, zwart van gruis, een hoopje steenkool en daarop wat losse talhoutjes. Daar nam ze een af en zette dat onder het raam. Nu had ze haar zin.
Tegenover haar ledikantje, dat eigenlijk veel te klein voor haar was, want Mies moest er altijd met kromme knieën in liggen, stond een waschtafel. Dat was een vinding van Mies. Oorspronkelijk was het een boekentafeltje geweest. Maar toen Mies nog een aanvallig wichtje van vier jaar was, had ze er in haar onnoozelheid met een schaar zulke karakteristieke insnijdingen in gemaakt, dat het ding dadelijk in een donkeren hoek was gezet. Toen Elly er een poosje later een lief inktstelletje op te pronk had gezet, en het er bij een wedloop om de tafel op had omgestooten - het tafeltje was, helaas, ook een beetje mank - werd het naar zolder verhuisd.
Zoodra Mies zelf een kamer kreeg, richtte ze bijzonder vriendelijk tot Jet het verzoek om het boekentafeltje voor waschtafel te mogen inrichten. Jet willigde het met zusterlijke inschikkelijkheid in; het viel haar bijzonder mee, ze had al berekend dat een waschtafel, zelfs van het ruwste, ordinairste hout, haar altijd nog te duur zou komen.
| |
| |
Een witte lampetkom met barst prijkte nu op het bovenste plankje; een schuierbakje zonder deksel - wat wel heel frisch was voor de borsteltjes - bedekte, met een zeepbakje, verscheidene inktmoppen.
Mies was zelf een sponsenetje gaan haken, maar daar het nooit af was gekomen, lag het in een beeldig pluche werktaschje, in Jets kast, en had Mies er weinig nut van.
Jet en Elly vonden het wel prettig dat Mies in een bui van ijver aan een dergelijk werkje begonnen was. Bij vervelende visites dook er een in de kast, haalde het sponsenetje er uit en begon er naarstiglijk aan te arbeiden. 't Was langzamerhand een familiestuk geworden, zooals in oude tijden de borduurwerken der edelvrouwen, - die, door overgrootmoeders begonnen, door achterkleindochters voltooid werden. Het zou wel nooit afkomen, en dat was juist een voordeel, want nu had ieder er nut en plezier van.
De spons van Mies hing reeds in afwachting met een fijn touwtje aan den knop van de geïmproviseerde waschtafel.
Op het tweede plankje had Mies, uit ouden eerbied voor het meubeltje, eerst haar boeken gelegd, - werken van Louise Alcott en Suze Andriessen, beeldig gebonden in mooie bandjes. Maar de ondervinding leerde haar dat die lieve bandjes niet waterproef waren, en daar Mies duchtig spatte, was het niet onverstandig van haar geweest, den boekenschat naar een veiliger plaats over te brengen.
Toen sierde Mies haar tafeltje op met gelijmde vaasjes, die van beneden verbannen waren, en met oude, verbleekte portretten van menschen, die ze
| |
| |
volstrekt niet kende. Ze had ze in den rommel op zolder gevonden in een oud, ongebruikt album. Toen had ze er de mooiste uitgezocht om ze als phantasietjes te gebruiken, maar omdat ze er zoo bleekjes uitzagen, had ze ze hier en daar wat bijgewerkt met inkt, vooral de oogen, die nu alle een pittig zwart appeltje hadden en door sierlijke wenkbrauwbogen overwelfd werden.
Op het onderste plankje stond een karaf met een glas.
Dat waschtafeltje kon Mies nooit dan met een zekere voldoening aanzien.
Op haar dertienden jaardag vooral, had ze er bijzonder veel schik in. Toen ze zich flink gewasschen had en heelemaal aangekleed was, zag ze op het wekkerklokje - een klein ding, waarvan de wekker zelf stuk was - dat het pas halfzeven wees. En opeens kreeg ze een ijverige bui: ze wou zelf haar kamertje in orde maken.
Ze begon met haar nachtjapon op te vouwen; ze had er al een paar keer overheen geloopen en telkens met zekere woede opgemerkt, dat je over zoo'n ongelukkig ding je hals wel eens breken kon. Maar ze had ze telkens, uit kwaadheid zeker, laten liggen.
Nu vouwde ze die op, schoof met bevallige waardigheid het gordijn opzij - ze voelde zich als een vorst, die op het oorlogsveld kampeert, en het doek van zijn tent opslaat om het gouden morgenlicht te laten binnentreden - en begon op een ouden koffer haar bedje af te halen.
Toen bracht ze haar waschtafel in orde. Voor het vuile water had ze een emmer, en dien zette ze een- | |
| |
voudig buiten de tent. Dita zouhem wel verder brengen.
Juist wou ze het bed weer gaan opmaken, toen ze bedacht, dat dit minder frisch was. Maar het was jammer, van de ijverige bui niet te profiteeren; ze had voor school nog een les over Borneo te leeren, en hoewel ze nu gisteren met een slag het boek dichtgegooid en zichzelf wijsgemaakt had, dat ze er mee klaar was, vond ze het nu toch raadzaam nog even te repeteeren. Ze zei maar ‘repeteeren’, omdat het zoo'n raar idee was een les, die je eigenlijk heette te kennen, weer van nieuws af aan te gaan leeren.
Ze zocht nu haar aardrijkskunde-boek op, gooide de dikke beenen met een zetje over de vensterbank en - stond na een sprongetje veilig en wel op een zinken dak boven de keuken. Dat plat was de tuin, de lusthof van de familie Berewoud. Daar had ieder zijn bijzondere liefhebberijen op het gebied van kweeken en planten
Nauwelijks stond Mies op het plat, of ze hoorde een slag. Het was het talhout, dat ze met de rokken had meegesleurd. Plof! daar viel ook het raam neer - en Mies kon er niet meer in.
Ze legde het aardrijkskunde-boek op den grond, ging er op de teenen boven op staan en morrelde met de handen aan het raam, maar het ging niet open.
Ze had buitendien niet terug gekund, want ze was zoo dom geweest den ouden stoel met zijn gebroken leuning niet eerst op het platje te brengen.
Anders zou ze met plezier den heelen morgen op het plat hebben doorgebracht, nú leek het haar
| |
| |
onuitstaanbaar vervelend. Haar eenig verlangen was, behoorlijk weer binnen te komen. Ja, natuurlijk, om halfacht of kwart voor achten, dan zouden ze haar wel roepen, en wel vinden ook, als ze begon te roepen, maar dat wou ze juist niet. Dan maakte ze zoo'n dwaas figuur, vooral omdat ze jarig was.
Ze zag eens rond of niets haar kon helpen. Midden op het plat was de keukenschoorsteen, maar die stond te ver weg; anders was er niets dan potten met bloemen en kurken mandjes. Toch stond er nog een leege bloempot! Ze keerde dien gauw om en zette hem onder het raam, toen stapte ze er boven op, en ja, nu kon ze gemakkelijk genoeg door het raam naar binnen zien, maar het raam opschuiven, dat ging niet.
Mies haalde een pennemes uit haar zak, opende het en schoof het mes onder het raam. Dat ging. Misschien, als ze het ding als hefboom gebruikte, kon ze het ver genoeg krijgen om er de vingers tusschen te steken en het dan verder open te maken. Maar de punt van het mesje brak en bleef onder het raam zitten.
Mies werd boos. Zich door zoo'n ongelukkig raam te laten koeioneeren, en dat op haar verjaardag!
Toen merkte ze, dat ze den rooden aarden bloempot op haar aardijkskunde-boek had gezet. Nu werd ze natuurlijk nog veel boozer. Ze trok het er onder uit. Het kaft was gescheurd en er zat een diepe kring in het boek!
Met een heel kwaad gezicht keerde ze zich om.
Toen hoorde ze opeens hard lachen. Heel verbaasd, vergat ze haar boosheid en zag in het rond.
| |
[pagina p.t.o. 80]
[p. p.t.o. 80] | |
Zich door zoo'n ongelukkig raam te laten koeionneeren! Bladz. 80
| |
| |
Een klein meisje stond in haar nachtjaponnetje voor het geopende zolderraam bij de buren, een kleine jongen in een gestreept paars hansopje stond achter haar, maar liep plotseling weg, toen hij Mies zag aankomen.
‘Lach je me uit?’ vroeg Mies, die nu zelf moest lachen.
Maar het meisje lachte niet meer, ze keek een beetje verlegen.
‘Hoe heet je?’ vroeg Mies.
‘Loulou,’ zei het kind.
En toen Mies haar niet goed verstond, herhaalde ze met een klein tikje ongeduld: ‘Louise Jeannette Freeze, ik ben zes jaar, - krijg ik alstublieft zoo'n bloem van u?’
‘Wat voor bloem?’ vroeg Mies.
‘Zoo'n mooie!’ riep de kleine en ze wees met een mollig vingertje op een bloem van de Oostindische kers, die in een bak groeide tegen het hekje van het plat aan. Mies plukte er een paar. Het meisje volgde elke beweging en keek toen met groote, grage oogen naar Mies.
‘Hier,’ zei Mies, en ze bukte zich tot de kleine over en reikte haar de bloemen over de dakgoot heen. ‘Wat zeg je nu?’ klonk het er moederlijk achter.
Maar Loulou zei niets, ze liep gauw weg, met de bloote beentjes hard stampend op den houten vloer; aardige, mollige beentjes had ze en kleine, vlugge voetjes.
Mies zag haar nog een oogenblik na tot ze met haar broertje de trap was afgegaan.
| |
| |
Toen dacht ze weer met schrik aan haar netelige positie. Met een ontevreden gezichtje keek ze naar het raam, dat zoo onheusch was, haar op haar verjaardag te kwellen.
Daar zag ze opeens een paar frissche, roode wangen, glimmend van plezier, een paar lachende, vroolijke oogen en een breed, wit, platgedrukt neusje tegen het vensterglas.
‘Toe, Jet,’ riep Mies smeekend, ‘doe het raam open!’
Jet lachte maar en verroerde zich niet. Daar kwam nog een ander snoetje met blond krullig haar, een grappig, fijn snoetje, met geestige roode lipjes en frissche witte tandjes, en dat lachte haar ook uit. En daarachter een genoeglijk oud gezicht met een slordigen, langen baard en daar vlak naast, wang tegen wang, een bleek, teer popje met blauwe oogjes, die glinsterden van pret. En het oude gezicht lachte, zwaar en diep: ‘Ha, ha, ha!’ En het kleine zachtroze snoetje spitste de lipjes als om een zoen tegen het glas te geven.
Eindelijk erbarmde Jet zich over het buitengesloten schaapje. Mies gaf het talhout aan, ging weer op den omgekeerden bloempot staan en liet zich door alle aanwezigen naar binnen hijschen. Het was een heele toer en voor de opgeheschene niet zóó plezierig als menigeen wel denken zou. Jet ontwikkelde de meeste kracht, die sjorde en sleurde, maar op een gegeven oogenblik liet ze, onmachtig van 't lachen, Mies bijna weer vallen.
‘Geef het kind toch een stoel,’ zei Elly, die medelijden met het slachtoffer had.
| |
| |
Maar ze was al een goed eind op weg en mijnheer Berewoud en Jet haalden haar met gejuich naar binnen.
Mies had geen tijd om notitie te nemen van de opgeloopen schrammen en Jet vergat den buil, dien ze zelf aan het voorhoofd gekregen had. Allen sprongen om Mies heen en feliciteerden haar. Pop gaf haar een net plat pakje met een plaatje er op en mooi, glanzig papier er om. Mies rook het al, het waren heerlijke reepen chocolaad.
‘Hè!’ zei ze, en klakte even met de tong tegen het verhemelte.
Van den ouden heer kreeg ze een jongens-boekenriem: twee gladde plankjes met een mooien, lichtgelen riem er door. Ze had er speciaal om gevraagd en hij was geheel volgens haar beschrijving.
‘Mies, kind,’ zei Elly met een zekere plechtigheid die het geduld van de jarige op een zware proef stelde, ‘hier heb ik nu met zorg en vlijt een mooi schoolboezelaar voor je gemaakt. Kijk, met strikjes gaat het op den schouder vast.’
Onder het spreken deed ze het Mies voor, die met een dwaas gezicht zich naar Elly's believen wendde en keerde om zich links en rechts aan het gezelschap te laten zien.
‘Gebruik het nu niet dadelijk voor inktlap,’ waarschuwde Jet met grappigen ernst. ‘Laat het nu nog een paar dagen nieuw!’
‘Hier, je kunt dit wel zoolang nemen om je pen aan af te vegen.’ En Elly haalde een aardig inktlapje voor den dag, een porseleinen kopje, met een rood narrenkapje met gouden loovertjes op het blonde haar.
| |
| |
Mies had er een kleur van gekregen. ‘O, wat beeldig,’ zei ze in stille bewondering, ‘het is bijna te mooi om er inkt aan te maken.’
‘Pas op, Elly, zoo heb je niet veel aan je gift!’ lachte mijnheer, ‘geef haar liever een stukje zwarte voering!’
Maar Mies bracht het geschenk gauw in veiligheid.
‘Kind,’ begon Jet heel ernstig, terwijl ze met een verdrietig gebaar op den zak klopte, ‘'k zou graag voor jou wat koopen, maar 't geld is uit mijn zak geloopen.’
Mies lachte.
‘Maar je zult haar toch wel eenig blijk van je zusterlijke toegenegenheid geven?’ vroeg mijnheer.
‘O zeker, Pa,’ zei Jet, ‘zij mag vandaag het menu vaststellen.’
‘Maar geen Ho-ho!’ zei mijnheer.
‘En geen pannekoeken!’ riep Elly.
‘Weet je wel dat jij dat vroeger altijd koos?’ vroeg Jet.
‘O, vroeger!’ zei Elly, zoo eigenwijs alsof ze tante Fietje was geweest. ‘Hemel, pas op, wat doe je!’
Pop was bezig met een gordijnroe naar het aardrijkskunde-boek te visschen, dat nog altijd vergeten op de plaats lag. Ze begon juist beet te krijgen; ze had ten minste de roe al tusschen de bladen ingewurmd.
‘O, mijn boek!’ riep Mies, zoo verontwaardigd, of ze er haar leven lang de grootste zorg voor had gehad.
Pop had zich stilletjes van het raam verwijderd.
‘Gaat u mee, Pa?’ vroeg ze.
| |
| |
‘Ik geloof dat het 't beste is,’ zei mijnheer met een lachje; alleen Mies bleef boven om het ongelukzalige boek op te zoeken.
Mies verwonderde er zich over, dat Dita haar niet gefeliciteerd had. ‘Wat scheelt haar toch,’ vroeg ze, ‘waarom zou ze het niet doen? Ze praat ook niet tegen me als ik in de keuken kom.’
Jet lachte even en Elly ook.
‘Och,’ zei Jet, ‘ik geloof dat ze zoo bleu is. Denk er maar niet over, Mies; ik ben er zeker van dat ze het goed meent. Na een poosje zal ze wel anders worden.’
‘Eten we nog biefstuk?’ vroeg Mies. ‘En bloemkool en doppertjes, en flensjes toe?’
‘Zeker,’ zei Jet, ‘maar denk er aan, dat het mijn verjaarcadeau is.’
‘Zeg, Jet, kan Dita dan vandaag niet blijven; we eten net zoo lekker!’
‘O, jawel,’ zei Jet peinzend.
‘Ik vind Dita veel aardiger dan Toos,’ zei Mies.
‘Zoo? En ze spreekt niet tegen je?’
‘Ja, dat begrijp ik ook niet. Maar zie je, ze doet alles. - Als ik iets vergeten heb, dan vliegt ze weg om het voor me te halen. En als ik iets heb vuil gemaakt, zegt ze: “O, dat is niets,” en dan maakt ze het weer schoon. - Toos zou dan erg gemopperd hebben.’
‘Pas maar op, dat je er geen misbruik van maakt,’ zei Jet ernstig.
Mies zei er niet veel op; ze had niet graag dat een gesprek zoo'n wending nam, en ze ging maar
| |
| |
gauw naar school. Maar het ging haar elken keer aan het hart, als ze Dita noodeloos voor zich de trappen op zag hollen, en ze had zich inderdaad al voorgenomen, toch wat attenter te zijn.
‘Hoe zul je het aanleggen?’ vroeg Elly.
‘Wat?’
‘Wel, Dita hier vandaag te houden; - als je haar vraagt of ze hier blijft eten, doet ze het toch niet.’
‘O,’ zei Jet met een heel slim lachje; ‘och, Pop, roep Dita even.’
Dita kwam.
‘Dita,’ begon Jet op eenvoudigen toon, ‘ik heb het vandaag erg druk. Er is heel wat te doen aan het eten, en we krijgen misschien nog visite. Nu wou ik je vragen, of je vandaag hier kon blijven....’
‘Ja juffrouw,’ begon Dita, maar Jet was nog niet uitgepraat.
‘Met eten ook,’ zei ze, ‘want er zijn een stapel borden en ik moet zoo'n massa vaten wasschen. 's Avonds zou het ook wel prettig voor me wezen, met de schel en zoo, en er moeten toch kopjes gewasschen. Er komen een paar meisjes en het is een heel geloop. - Maar, dat zal juffrouw Willems liever niet hebben en dat zou ik ook van jou niet durven vergen.
‘Als je zelf wilt, ga het dan straks eens vragen, maar spreek niet van den avond, zeg alleen dat het hier zoo druk is en dat we je moeilijk kunnen missen.’
Dita had al een paar maal geknikt. Ze was er blij mee, van dienst te kunnen zijn.
‘Zal ik het meteen maar gaan vragen?’
| |
| |
‘Goed,’ zei Jet, ‘zooals je wilt.’
Na een kwartiertje was ze terug. ‘Het was wel heel goed,’ had juffrouw Willems gezegd, ‘en 's avonds moest ze ook maar blijven, dan kon ze nog eens helpen.’
‘Zoo,’ zei Jet, ‘dat's aardig van de juffrouw. Maar ik wou je nog wat vragen. Heb je erg het land aan Mies?’
Dita kreeg een kleur, ze schrok er van.
Elly keek op, ze vond Jet onmeedoogend.
Maar Jet merkte het niet. ‘Kom,’ zei ze lachend, ‘Mies ook niet aan jou; dan moet je maar een beetje aardig tegen haar zijn, hoor. En haar niets weigeren als ze je vandaag iets vraagt; denk er aan dat ze jarig is.’
Dita ging weer aan het werk, zonder goed te weten wat ze van dat alles denken zou. Maar het deed haar toch plezier, dat ze het ten minste druk zou hebben, dat ze hard zou moeten werken dien dag.
‘Jet,’ zei Elly, ‘ik feliciteer je wel, je bent een geboren staatsman.’
Jet lachte. ‘Mies moet nu maar voor de rest zorgen,’ zei ze.
Jet had advocaat gemaakt. Uit een karaf was het zoo lastig schenken en ze had geen bowl. Maar er was wel een mooie geslepen goudvischkom, een van de zonderlinge geschenken, waarmee de oude heer zijn kinderen nu en dan vereerde. Langen tijd had het ding bij Mies in haar boudoir gestaan, maar de goudvisschen waren gestorven en de kom was weggezet.
| |
| |
Nu had Jet ze voor den dag gehaald, nog eens flink gespoeld en gewasschen, en nu was het een uitmuntende bowl.
Mijnheer Berewoud was voor deze feestelijke gelegenheid ook binnen komen zitten. Poes en Yolante droegen blauwe lintjes om den hals, overgebleven stukjes boorlint, waarmee Elly ze versierd had.
Pop zat naast mijnheer en vroeg aan Jet, of Pa nog zoo'n lekker koekje met mangeltjes mocht.
‘Mies weet ook niet wat haar te wachten staat,’ zei de oude heer met een blik op de klok, ‘het is al halfvijf.’
‘Ik zal maar vast inschenken,’ zei Jet, ‘zoo dadelijk zal ze wel komen.’
‘En ik maar vast op haar gezondheid drinken,’ zei Elly met een lachje. ‘Pa, op uw dikke dochter!’
‘Pop,’ zei Jet, ‘breng dat glaasje eens aan Dita en hier, die twee koekjes ook. “Van Mies,” moet je maar zeggen. Maar eet eerst je mondje leeg, anders stik je.’
Pop, die het haar plicht gevonden had het koekje, dat ze steelsgewijze van haar vader gekregen had, ook in het geheim op te eten, had het ineens in den mond gepropt. Er behoorde nu heel wat moeite toe, het fatsoenlijk naar binnen te werken.
Maar Pop kreeg het toch gedaan. Heel voorzichtig droeg ze het glaasje naar de keuken, zonder de koekjes, die er op lagen, te laten vallen.
‘Van Mies,’ zei ze, zette het gauw neer, dankbaar, dat ze er zoo goed was afgekomen, en liep hard weg.
Om vijf uur was Mies er nog niet, de aardappels waren al gaar.
| |
| |
Om kwart over vijven nam Jet den boel eindelijk maar weg en dekte de tafel.
Om halfzes werd er gescheld.
Jet deed open. Mies liep haastig de trappen op, quasi toevallig een anderen kant opziend, zoodat ze Jet niet opmerkte, den bruinen stroohoed over de oogen. Ze ging de kamer voorbij, holde hard de trappen op, den zolder over, wierp den nieuwen boekenriem met haar schoolboeken in een hoek, liet zich op de knieën voor het bed vallen en huilde.
‘Hemel!’ zei Jet, die weinig moeite had gehad om de harde voetstappen te volgen, ‘Mies in haar boudoir! Zeker waterlanders. Het eten wordt koud.’
‘Arme meid,’ zei mijnheer Berewoud, ‘anders hoeft ze nooit school te blijven.’
‘Kom,’ en Elly schonk uit de goudvischkom een glaasje advocaat in, ‘ik zal haar maar eens troosten.’
Met het glas in de hand ging ze naar boven. Daar lag Mies nog met opgezette oogen hartstochtelijk te snikken.
‘Miesje,’ zei Elly, terwijl ze deed of ze niets gezien had, ‘ik heb een lekker vischje uitjouw kom geschept, Jet heeft er advocaat in klaargemaakt, met recht dus een goudvischje, hè? Zal ik het maar neerzetten, je komt zeker dadelijk?’
Mies gaf geen antwoord, ze deed niet veel anders dan snikken en haar neus snuiten, en dan weer snikken.
‘Je blijft niet te lang boven, wel?’ begon Elly nog eens, terwijl ze uit het raam op het bebloemde plat keek. ‘Het eten staat op tafel. Ik ben blij, Mies, dat jij zoo'n heerlijk menu hebt opgesteld!’
Elly kwam er niet veel verder mee. Ze ging op
| |
| |
het ledikant zitten, pakte Mies' beide schouders met de handen beet en zei vriendelijk: ‘Wat is er toch, Mies? Is het zóó erg?’
Als Mies eerst gehuild had, dan was dat nog lachen geweest bij wat ze nu deed. Groote tranen vloeiden haar uit de oogen, onafgebroken bijna.
‘Maar, Mies, wat is er dan toch?’
Mies veegde zich met geweld de oogen af, snoot eens haar neus en begon toen opnieuw.
‘Kom,’ zei Elly ‘nu moet je niet meer huilen op je verjaardag.’
Mies stond op. ‘Ik huil ook niet, ik huil ook niet, denk je dat ik om dat mensch huil?! Om zoo'n akeligheid!’
't Was jammer dat ze door haar tranen niet verder kon spreken, anders zou ze Elly misschien beter overtuigd hebben.
‘Ik heb school moeten blijven,’ zei ze toen, ‘die malle, - ze denkt zeker, dat het mij wat schelen kan!’
Elly dacht in zich zelf, dat ‘die malle’ er dan zoo ver niet af was, maar ze zei niets. Ze nam de spons van het knopje, deed wat water in de lampetkom en ried Mies zich wat te wasschen, 'tgeen ze - al had ze dan ook volstrekt niet gehuild, en al kon het haar niemendal schelen - voor alle zekerheid maar deed.
‘Kom,’ zei Elly toen, ‘drink nu je glaasje eens uit, kam je haar wat achter je ooren en ga maar gauw met me mee naar beneden, anders hebben we er niet veel aan, of we al lekker eten.’
Mies bette haar gezwollen oogen nog eens met
| |
| |
de spons, en maakte de gloeiende wangen opnieuw nat. Toen droogde ze zich weer af, dronk een glas water, nam de advocaat mee naar beneden, en zei: ‘Niet laten merken dat ik gehuild heb, hoor!’
‘Ik denk er niet aan,’ zei Elly luchtig.
‘Kun je het nog zien?’ vroeg Mies en wendde het dikke gezichtje met de paarse wangen en de rood behuilde oogen naar Elly.
‘In het geheel niet!’ zei Elly beslist. ‘Lach nu maar weer, Mies, dan zien ze er niets van.’
Mies lachte, nam een slokje uit haar glaasje en ging mee naar beneden.
Na den eten verhuisde de heele familie naar het plat. Het was een gesjouw en getob, maar het ging toch.
De vouwstoeltjes werden meegenomen, en een paar oude Weener stoelen van zolder gehaald. Alle ingrediënten en waschbenoodigdheden waren van Mies' tegenwoordige waschtafel naar een koffer op zolder overgebracht, en het oude boekentafeltje was nu een dientafel en prijkte tusschen twee uit hun kracht gegroeide oleanders in, tegen het bebloemde hekwerk. Bovenop stond het theeblad en op het tweede plankje de trekpot boven een spirituslichtje, dat voortdurend uitwoei. Op het onderste plankje was een reusachtige flacon eau-de-cologne, geflankeerd door twee porseleinen trommeltjes.
‘Nu moesten we nog een verbinding met de piano hebben,’ zei Elly.
‘En jij er op spelen,’ zei Jet.
‘Neen, dank je, dan toch maar niet,’ vond Elly; dan was ze zoo al heel tevreden.
| |
| |
‘Och, Mies,’ zei Jet opeens, ‘nu heb ik nog vergeten, dat er een brief voor je gekomen is. Wat ben ik toch een ezel!’
Mies kleurde. ‘Een brief!’
‘Ik zal hem wel halen,’ zei Dita, die ook op het platje was.
Jet had het later toch maar beter gevonden, dat de vaten dien dag bleven staan, behalve de messen en vorken dan. Dita en Jet zouden den boel den volgenden dag wel wasschen. ‘Het is makkelijk voor me,’ had Jet gezegd, ‘dat je ook maar bij ons komt, anders moet ik telkens naar beneden, als ik je noodig heb.’
Behalve op de schel letten, en dat deden ze om beurten, was er natuurlijk niets te doen.
Mies kreeg haar brief. - ‘O, uit Utrecht!’ zei ze, ‘van tante Mies!’
Blozend van plezier, zocht ze in het rond naar iets om hem open te maken, toen trok ze haar broche af, ritste met de speld de enveloppe open en begon zenuwachtig te lezen. Mies werd purper.
‘O, Pa,’ riep ze, ‘o, Jet, neen - Elly, luister eens. Tante vraagt, - o, 't is heerlijk!’ Haar lippen lachten, haar beide rijen gezonde witte tanden lachten, in haar wangen, donkerrood van blijdschap, plooiden zich lachende kuiltjes, haar blauwe oogen leken donker en fonkelden en schitterden. Hardop lachte ze, en iedereen deed het, moest het wel doen.
Niemand hoorde, dat er in dien tijd gescheld werd, behalve Dita, die ging opendoen.
‘Maar, wat is er dan toch?’
‘Of ik mee uit de stad ga, in de vacantie, naar
| |
| |
Luik en - België en - en Sclayn of zoo!’
De volgorde was wat vreemd, maar dat hoorde niemand.
Mijnheer Berewoud had het al geweten en Jet en Elly ook, maar ze hadden er expres niets van gezegd.
‘Wist jullie het al,... ja, jullie wist het al, hè?’ vroeg ze. ‘U ook al, hè Pa?’ - O, Pa!’ zei ze opeens, terwijl ze hem om den hals viel, ‘wat ben je toch een nare jongen, om het me niet te zeggen. Dàt zijn spoken, die twee, dat begrijp ik wel. -’ Ze keek om en wees in het wilde naar de plaats waar Jet en Elly zaten, maar vlak achter haar, uit het raam van haar boudoirtje, vertoonden zich twee hoofden.
‘Wie zijn spoken?’ vroeg het eene.
‘Wij?’ klonk het lachend van het andere, en twee jonge meisjes, een met een lange, donkerblonde vlecht, en een met een kortgeknipt jongenskopje, vertoonden zich buiten het raam.
‘O, Bertha!’ riep Mies, ‘ik ga op reis!’
‘Laat de meisjes toch eerst binnenkomen,’ zei Jet.
‘Eigenlijk komen we buiten,’ zei Bertha, de lange vlecht, om iets te zeggen. Ze klom niet zoo behendig als misschien gewenscht was uit het raam, haar rokken bleven op de vensterbank en schortten hoe langer hoe verder op, en een paar lange, magere meisjesbeenen in zwarte kousen maakten het eerst hun entrée op het platje.
‘O, Bertha!’ lachte Mies, ‘wat heb je mooie roode kousebanden!’
Bertha, die nu ook haar hoofd uit het raam gewurmd had, lachte even, deed eenvoudig haar rok- | |
| |
ken naar beneden en stond veilig en wel op het platje.
Nu kwam Annie, een klein, zwart kopje met een grappig bellefleursnoetje. Ze droeg een vierkant uitgesneden jurk, waaruit een aardig, blank halsje te voorschijn kwam. Er was natuurlijk geen sprake van stijfheid, zelfs het feliciteeren viel bijna in het water door Mies, die aan ieder, die het hooren wou, den brief van haar peettante voorlas.
‘Wel, Gitje!’ zei mijnheer, toen er een klein beetje stilte gekomen was, ‘wat zeg je nu wel van onzen tuin?’
‘Ze heet Annie,’ zei Mies.
‘Wel, die kleine zwartkop,’ zei mijnheer Berewoud, ‘die moest Gitje heeten. Maar wat zeg jelui nu van ons buiten, kinderen? Je staat me toch zeker wel toe, hè dames, dat ik rook? Ik heb expres dit buitentje gehuurd, omdat ik in ons salon zoo iets niet doen kan.’
Gitje lachte en Bertha lachte en ze zeiden, dat ze nog nooit het genoegen hadden gehad mijnheer zonder pijp te zien.
‘Mies,’ zei Elly, ‘je moogt den dames onzen moestuin wel eens laten zien.’
‘Een moestuin?’ vroeg Bertha.
‘Och,’ zei Mies, ‘keer je maar om, daar in dien groenen bak heb ik peultjes geplant. Flauw, hè, om daar nu zoo'n drukte van te maken!’
‘Mies, je bent onbillijk,’ zei Elly lachend, ‘wacht maar, we zullen er nog een heerlijk maaltje van hebben. Jullie hebt het nog niet gezien. Hier zijn twee peukjes, en op die drie bloemetjes hebben we onze hoop gevestigd!’
| |
| |
‘Kijk, wat een aardige kinderen!’ zei Bertha, die voor het zolderraam de kleine buren weer staan zag.
‘Dat zijn nu die kinderen van vanmorgen,’ zei Mies.
‘Pop,’ zei Jet, ‘geef ze reis een koekje en vraag of ze hier komen.’
Pop hield twee koekjes voor het raam. En het duurde niet lang of het werd heel eventjes opengedaan.
‘Hier!’ zei Pop.
Loulou stak haar handje uit. ‘Woon jij hier ook?’ vroeg ze.
‘Ja,’ zei Pop, ‘kom je een beetje bij ons? Mies is jarig!’
‘Neen, we moeten naar bed,’ zei Loulou, ‘en ik ben zoo bleu.’ - Ze zag er anders niet naar uit. ‘Morgenochtend, als het zonnetje schijnt, kom ik weer hier. Kom jij ook?’ vroeg ze.
‘Ja,’ zei Pop. - ‘Ik breng poes en Yolante en mijn pop mee.’
‘Dag!’ zei Loulou met een zangetje en ze sloeg het raam hard dicht.
‘Wat een grappig kind!’ zeiden de meisjes, en Mies vertelde in kleuren en geuren haar avontuur van dien morgen en hoe ze tegen wil en dank op het platje had moeten blijven.
‘Ik wou nogal mijn aardrijkskunde-les gaan leeren,’ zei ze, ‘maar daar is toen niet veel meer van gekomen.’
‘O, Mies!’ zei Annie opeens met een kleur en een lachje, ‘weet je nog wel van vanmiddag?’
‘O ja,’ zei Bertha, ‘wat was het toch eigenlijk? Ik had het niet eens goed gehoord.’
Mies fronste even het voorhoofd.
| |
| |
‘Wel,’ zei Annie, ‘ze vroeg aan Mies een voorbeeld van osmose.’
‘Wát?’ vroeg Jet verwonderd. ‘Daar heb ik nog nooit van gehoord.’
‘Och,’ zei Mies, ‘dat is, dat twee vloeistoffen door een blaas heen in elkaar vloeien.’
De verklaring was niet al te duidelijk, maar Jet nam er genoegen mee en schonk nog eens thee in.
‘En wat zei jij toen?’ vroeg Bertha weer.
‘Ik zei, dat als je kersen op brandewijn zet, de kersen dan naar brandewijn smaken en de brandewijn naar kersen. Maar ze lachten allemaal, en ik moest ook lachen en toen dacht ze, dat ik haar voor den gek hield.’
‘Heeft ze je nog lang gehouden?’ vroeg Annie.
‘Tot over vijven,’ zei Mies. Ze keek heel stuursch.
‘Ik weet niet, hoe jullie er over denkt,’ zei Elly, ‘maar wordt het hier niet een beetje donker?’
‘De thee is ook af, 't is klaar water,’ zei Jet.
‘Dan moesten we, dunkt me, maar naar beneden gaan,’ vond mijnheer. En hij gaf zelf met zijn Pop en zijn pijp het voorbeeld.
Dita nam den theeboel weg.
‘Hè,’ zei Mies, ‘nu zijn we juist met zijn zessen. Dita, je moet nog even hier komen. We kunnen net de quadrille doen. Maar eerst moet het tafeltje weg, ik zal het je wel aangeven.’
‘Die kan ik niet dansen,’ zei Dita.
‘Ik ook niet,’ zei Bertha.
‘Nu, denk je dat ík het kan?’ lachte Mies. ‘Maar dat hindert niet. Elly zal hem wel zingen en Jet leert hem ons onderwijl.’
| |
| |
Het moet gezegd, dat Jet en Elly haar best deden, maar het mag niet verzwegen worden, dat de quadrille verre van onberispelijk was.
Elly was de eerste, die het opgaf. Ze stelde voor dat alle meisjes naar beneden zouden gaan en dat ze wat voor haar op de piano zou spelen. Dan konden ze allen naar hartelust dansen.
In grooten optocht trok men nu door Mies' boudoir den zolder over en zoo naar beneden.
‘Hè,’ zei Mies, die met Annie achteraankwam, ‘weet je wat we ook wel konden doen? We konden wel komedie gaan spelen, of zoo iets, of charades doen.’
Annie klapte in de handen en riep Bertha, en Elly en Jet kwamen ook weer de trap op.
Mies en Annie waren uitgelaten. Het kamertje van Mies was een kostelijk tooneel en de zolder was de schouwburg.
‘En er is geen muziek bij,’ zei Jet, ‘dat is juist chic!’
‘Maar de toeschouwers kunnen toch niet op de turven zitten,’ zei Elly.
Nu, op de turven, dat hoefde ook juist niet, meenden allen. De menschen zaten in een duistere zaal, maar daar hadden ze weinig last van. Als het tooneel maar verlicht was.
‘Wie zullen er nu spelen?’ vroeg Mies.
‘Dan die en dan die,’ zei Annie. ‘We moeten charades spelen. Dat doen we thuis zoo dikwijls.’
‘Doe jij het dan maar eerst,’ zei Bertha, ‘ik heb het nog nooit gezien.’
‘Goed,’ zei Annie, ‘maar Mies moet meedoen, ik kan het niet alleen.’
| |
| |
In Mies' boudoir hing gelukkig een oude hanglamp, zoo hoog dat niemand er last van kon hebben. Jet stak de lamp aan en schoof ze zoo hoog mogelijk op. De oude Weener stoelen werden op rijen van vier naast elkaar gezet.
Poes wou niet, maar Yolante werd met zijn blauwe strikje aan op een stoel gezet door Pop, die zelf naast hem ging zitten. Aan den anderen kant van Pop zat Katreintje, de pop, maar ze viel gedurig op de zitting van den stoel en dan gingen haar oogen vanzelf dicht.
Jet en Elly en Bertha waren op de tweede rij stalles gaan zitten en mijnheer Berewoud ook.
Elly had een paar blakers met kaarsen aan beide zijden van de stalles aangebracht, om het geëerde publiek niet in volslagen duisternis te laten zitten.
Het duurde heel lang voor men daar achter op het tooneel klaar was. Vooraf was door Annie ongeveer gezegd wat gedaan moest worden. Ze zouden door pantomimes de verschillende deelen van een woord, en ten slotte het woord in zijn geheel voorstellen. Daarna moest het gezelschap raden welk woord het was.
Eindelijk werd achter het sitsen scherm driemaal op een oude tafelbel geslagen. Dit was het sein tot beginnen. Aan beide zijden werd door Jet en Elly het gordijn weggetrokken.
In het midden van de kamer stond Mies, met een zwarten omslagdoek om, een langen stofrok van Jet aan, en een blauw boezelaar voor. Ze had een kind op den arm - een oude pop van Pop, die voortdurend piepte - en ze suste het en deed niets dan heen en weer loopen, met den rug naar het publiek.
| |
| |
Het was duidelijk dat ze een moeder moest voorstellen met een kind op den arm. Waarom ze, daar ze toch thuis was, dien doek omhad, bleef ieder een raadsel.
Ze sjouwde en sjorde het kind en het bleef maar piepen. Toen sloeg ze zich voor het hoofd alsof ze een idee kreeg en begon het uit te kleeden, zeker om te zien of er ook ergens een speld was, die den armen kleine hinderde. Maar dat was niet zoo. Nu werd Mies kwaad, ze nam het talhout onder het raam vandaan en wou het kind slaan, maar ze bedacht zich en schudde treurig het hoofd. Toen kuste ze het kind en legde het te bed. Maar het bleef piepen. Als geroepen kwam daar uit het raam te voorschijn de dokter. Iedereen kon gemakkelijk begrijpen, dat de sombere persoon met zijn veel te lange omgeslagen broek, zijn sleepjas en den hoogen hoed diep in de oogen gedrukt, de dokter was. Anders zou men het nog hebben kunnen zien aan den wandelstok met ivoren knop, of aan het notitieboekje - om de waarheid te zeggen was het Jets huishoudboek - dat uit den zak van zijn jas te voorschijn kwam.
Pop was uitgelaten: ‘Pa, Pa, dat's uw jas, dat's uw stok!’ riep ze. Maar Mies, die nog steeds mistroostig over haar zieke kind gebukt lag, keerde zich om en riep: ‘Stil!’ zeker omdat het haar zieke hinderde.
Na een poos - de dokter had denkelijk een vermakelijken inval, want hij deed geruimen tijd niets dan lachen - ging hij er toe over, om zijn hoed af te zetten.
't Was een snoes van een mannetje met een
| |
| |
rond kopje, blozende wangetjes en aardig, zwart, krullig haar. Met den hoed in de hand naderde hij langzaam en waardig het steeds schreiende kind.
Mies sloeg haar omslagdoek over de schouders - ze begon het warm te krijgen - en deelde met heftige gebaren den dokter mee, dat het arme kind niets deed dan schreien.
Ernstig schudde de dokter het eerwaardige hoofd, voelde den kleine den pols, haalde een timmermanspotlood te voorschijn en begon in zijn receptenboekje iets te schrijven, dat hij vervolgens de moeder overreikte.
Maar Mies was niet tevreden. Ze wees met de hand naar het hoofd, en toen naar het kind. ‘Ze vraagt of het gek is!’ lachte Bertha. Maar dat was de bedoeling niet. Ze wou alleen weten of het dáár pijn had, dat bleek later. Want toen de dokter beslist van neen schudde, wees ze op den rug. Neen, daar óók niet. Daarop naar de armen, de beenen, de borst, maar toen de dokter hardnekkig bleef ontkennen, wierp ze zich voor zijn voeten als om hem te smeeken het haar te zeggen.
Hij liet zich vermurwen, beduidde de bedroefde vrouw op te staan, legde toen de beide handjes, die koddig klein uit zijn slobberige mouwen te voorschijn kwamen, op zijn maag en trok de afschuwelijkste gezichten, terwijl hij als van pijn ineenkromp.
Nu schoot de moeder als een pijl uit een boog op de sitsen gordijnen af, die ze zorgvuldig toehaalde.
Het eerste bedrijf was afgeloopen, de voorstelling van het eerste woord had plaats gehad.
Men verdiepte zich in gissingen. Ieder had een
| |
| |
andere uitlegging. De een dacht aan ‘moederliefde’, een ander aan ‘ziekenbezoek’ een derde aan ‘buikpijn.’ Mijnheer Berewoud zei, dat de kleine stellig gerookt had, en dat hij zichzelf alzoo de ziekte op den hals had gehaald, - dus ‘straf.’
Jet presenteerde schuimpjes, Elly schonk limonade.
Nu werd het scherm weer opgehaald. Mies vervulde in hetzelfde kostuum weer de dankbare moederrol. Ze zat te breien.
Annie had haar dokterspak uitgetrokken en zat nu in haar eigen jurk met een bloem van de Oostindische kers op de borst. Zij neuriede en danste nu en dan in het rond om te laten zien in welk een goed humeur zij was.
Daar opeens klinkt de schel achter het raam. En Dita, in haar eenvoudig katoenen japonnetje, brengt een grooten brief binnen. Dita heeft een wit doekje op het hoofd bij wijze van tulen mutsje, - het kan ook zijn dat zij een buitenmeisje voor moet stellen.
Annie neemt den brief aan, het blijkt, dat de enveloppe reeds is opengescheurd, maar dat is zooveel te gemakkelijker.
Nog neuriënd en zingend, ontvouwt ze het papier. Dita verdwijnt.
Annie begint haar lectuur. Ze treedt naar voren, tot heel dicht bij de toeschouwers, en vergeet dat er in het midden een lamp hangt, die haar misschien bij het lezen eenigszins van dienst kan zijn. Ze neuriet niet meer, ze danst niet meer, haar gezicht betrekt. Boos loopt ze terug in de richting van het ledikant, werpt nogmaals een blik op den brief, slaat beide handen voor de oogen, slaakt een gil en laat zich
| |
| |
met een smak op het ledikant vallen, na eerst voorzichtigheidshalve even te hebben omgekeken, om niet met het hoofd op het ijzer te land te komen.
De brief ontglipt haar, haar armen hangen slap. Haar gelaat ligt op het kussen.
‘Jammer, dat ze geen lang haar heeft,’ zegt Jet, ‘daar zou ze mee kunnen woekeren.’
Pop schuift een beetje onrustig op haar stoel en ziet eens van terzijde naar mijnheer Berewoud. Maar zijn lachend gezicht stelt haar gerust.
Nu treedt de moeder weer in volle majesteit op. Met ten hemel geheven armen snelt ze op haar dochter toe. Het heeft een oogenblik den schijn alsof ze zich op haar wil werpen om haar te smoren, maar wie dit denkt, is een oppervlakkig toeschouwer. Ze valt op de knieën voor haar dochter neer en kust haar binnen in de palm van de hand.
Dit schijnt bij de flauwgevallene een eenigszins kittelig gevoel te veroorzaken. Het publiek neemt een gesmoord gelach waar. Maar de moeder wacht zich wel, voort te gaan op deze manier haar dochter bij te brengen.
Ze tilt eerst den linker-, daarna den rechterarm van het meisje op, die achtereenvolgens met een doffen slag terugvallen. Dan doet ze hetzelfde met de beenen.
Nu begint ze eerst recht te begrijpen, dat haar kind in onmacht ligt. Ze klimt uit het raam om de tafelschel te krijgen, komt dan weer in de kamer terug en begint uit alle macht te bellen.
Weer treedt het dienstmeisje op, ditmaal, als bezig de glazen te wasschen, met een zeemleeren lap, die
| |
| |
met een punt tusschen haar boezelaar gestoken is, en met een goote, kletsnatte spons in de hand.
Zoodra Dita het bezwijmde meisje gewaarwordt, schiet ze op haar toe met de bedoeling, de natte spons boven het voorhoofd van de jonge dame uit te knijpen. Maar de bezorgde moeder voorkomt haar. Ze sleept met haar omslagdoek het breiwerk van de tafel, zoodat het kluwtje tot voor de toeschouwers rolt, maar in haar angst let ze daar niet op. Ze rukt Dita de spons uit de hand, trekt wild den leeren lap uit den band van het blauwe schort en werpt beide artikelen met afkeer uit het venster. Daarna grijpt ze in wilde drift een naald uit het vertrapte breiwerk en vliegt op de beteuterde Dita aan. Maar deze smeekt intijds om genade, en onderwerpt zich geheel aan de bevelen van haar meesteres.
Het is eenigszins moeilijk voor het arme dienstmeisje, te weten te komen wat haar geduchte mevrouw verlangt.
Want Mies loopt als waanzinnig heen en weer, wijst naar haar dochter, vervolgens naar haar mond en doet alsof ze iets drinkt. Dan snuift ze geweldig met haar neus, zoodat - volgens Elly - haar neusvleugels ‘wapperen’ en trekt tegelijkertijd de meest vieze gezichten. Eindelijk wijst ze met uitgestrekte hand naar het scherm. Dita sluipt achter het gordijn, loopt op een dratje de ontstelde toeschouwers voorbij en komt een poosje later met iets onder haar boezelaar terug. Als ze voor den tweeden keer achter het gordijn is omgekropen, haalt ze zegevierend van onder haar boezelaar een flesch te voorschijn,
| |
| |
die ze hoog boven haar hoofd houdt. Mevrouws angstige trekken ontspannen zich. Haar blijde verrukking uit zich op een recht natuurlijke wijze. Ze springt namelijk op Dita toe, houdt, met beide handen uitgestrekt, de slippen van haar sjaal vast en danst met haar dienstmaagd een vreugdedans door de kleine kamer. Nu en dan botst een van beiden tegen de arme Annie aan, maar die verdraagt het getroost. Alleen schijnt het of een gelukkige lach haar gelaat dan verheldert. Zeker droomt ze van een naderende verlossing uit haar lijden.
Eindelijk wordt de beproefde moeder zichzelve in zooverre meester, dat ze Dita de flesch ontrukt, de kurk er aftrekt, en -
Maar helaas, opnieuw treft haar een wreede teleurstelling. Het is niet de bedoelde flesch. Ze ruikt er aan en houdt ze met walging van zich af. Daarna schudt ze treurig het hoofd, treedt maar voren, nog voorbij de plek waar bij een goed geordend tooneel het voetlicht is, en toont het etiketje met een smartelijken, om mededoogen vragenden blik aan het publiek.
Een luid gejuich barst los; onafgebroken lachen allen een tijdlang voort.
‘Levertraan, levertraan!’ lacht Jet.
‘Mijn levertraan!’ roept Pop en ze keert zich om, trotsch en vergenoegd, dat ze in zooverre bij het spel betrokken is.
De mevrouw in haar omslagdoek beroept zich niet langer op het steenhartige publiek. Ze heeft de flesch, zorgvuldig gekurkt, in een hoek neergezet. Dita is op een onbegrijpelijke wijze - ieder had zitten
| |
| |
lachen - van het tooneel verdwenen en mevrouw ligt kermend op den grond; een paar dikke beenen bewegen zich zenuwachtig onder Jets stofrok. Daar komt opeens Dita weer te voorschijn met een olie-en azijnstelletje.
Voorzichtig neemt ze er het azijnkaratje uit, knielt bij haar meesteres neer, neemt den stop er af en houdt het haar onder den neus.
Met een wilden vreugdekreet rukt Mies het haar uit de hand, springt op het bed toe en sprenkelt links en rechts Annie de azijn in het gezicht.
Het middel werkt onmiddellijk. Annie vliegt het bed uit.
Mies schermt met haar sjaal als een donkere vleermuis, om haar vreugde aan den dag te leggen.
Het azijnfleschje wordt weer in het stelletje gezet, Mies omkranst het met een rood haarlint en alle drie dansen er omheen.
Mies en Annie schieten eindelijk toe om de gordijnen toe te trekken.
Een groot gejubel barst op den schaars verlichten zolder los. De oude heer klapt in zijn groote handen, dat het davert, Yolante kwispelstaart, Pop valt bijna van haar stoel van het lachen. Jet, Elly en Bertha roepen de bekwame actrices terug.
Eindelijk steekt Mies haar hoofd tusschen een kier van de gordijnen door en verzoekt nederig om stilte. Als ze eindelijk verstaan kan worden, bedankt ze uit naam van allen voor het applaus. Vervolgens deelt ze mede, dat het derde en laatste bedrijf niet gespeeld kan worden wegens gebrek aan decors, maar ze hoopt, dat dit ook niet noodig is om het
| |
| |
geheel te doen begrijpen. Ze verzoekt het publiek, de oplossing in te dienen.
‘Maag! Azijn! - Magazijn!’ klink het nu van den zolder. Nogmaals worden de kunstenaressen teruggeroepen. En ditmaal verlaten ze zelfs het tooneel om op ongedwongen wijze, nog in kostuum, onder het publiek plaats te nemen.
‘Kom,’ zei Jet, ‘nu naar beneden. Elly zal wat spelen.’
En de trein daalde welgemoed de trappen af. De actrices trokken haar jurken weer aan en ruimden den boel wat op. En naar beneden ging het, waar Jet ze met een glaasje limonade en een taartje opwachtte.
‘We hebben wel plezier, hè?’ vroeg Mies met een blijde kleur, nadat ze zich aan een slokje limonade verkwikt had.
‘O ja,’ zeiden Annie en Bertha, en dat was ook zoo. Ze merkten niet eens, hoe grappig het eigenlijk was, dat de gastvrouw met zulk een voldoening haar gasten vroeg of ze zich geamuseerd hadden.
De charades vielen zóó in den smaak, dat er nog verscheidene gespeeld werden, maar de meeste waren veel korter. Achtereenvolgens werden behandeld: ‘Ho-ho-dag’, ‘lantaren’ (gesplitst in de deelen land en aren) en ‘sajet.’ De laatste was zeker de kortste. Het eerste deel werd voorgesteld door Bertha, die in een geschiedenisboek zat te lezen, eerst gaapte, toen zich uitrekte en eindelijk in slaap viel. Dit was saai. Het tweede deel was het meest typische. Toen het scherm, we zullen maar zeggen: werd opgehaald, stond midden op het tooneel op een houten krukje,
| |
| |
met vlaggendoek gedrapeerd, stijf als een stok, de handen langs het lijf - Jet.
Eén oogenblik slechts duurde deze pantomime. Het gezelschap combineerde saai en Jet en het raadsel was opgelost.
De avond werd besloten met een ‘bal’; Elly speelde een wals en de meisjes dansten!
Toen ze slapen gingen, Mies en Jet en Elly, blozend van warmte en pret, nog nalachend in zichzelven om het plezier, toen waren ze het alle drie eens, dat het een erg aardige, gezellige avond geweest was.
|
|