| |
| |
| |
V.
Dita vertelt haar historie.
Jet boorde een zwart stoffen pantoffeltje, Elly zette koffie. 't Was twaalf uur.
Pop speelde bij mijnheer in de studeerkamer.
‘O Jet,’ zei Elly opeens, ‘vannacht ben ik zóó geschrokken. Ik hoorde telkens mijn naam noemen, maar ik dacht dat ik droomde; en toen ik eindelijk wakker werd, stond Pop op haar bloote voetjes voor mijn ledikant. “Scheelt er wat aan,” vroeg ik, “ben je ziek?” - Maar ze schudde het hoofdje, - neen, ze wou alleen weten wat de paarden in Zandvoort aten, er groeide toch heelemaal geen gras....’
‘Wat een gek idee van dat kind,’ zei Jet. ‘En wat heb je toen gezegd?’
‘Ik weet warempel niet meer, ik heb haar dadelijk naar bed gestuurd.’
Daar klonk opeens een geluid, alsof er iets viel.
‘Dita gooit zeker iets om,’ zei Jet kalm, want aan zulke ongelukken waren de Berewoudjes wel gewend; ‘vanmorgen heeft ze mijn theekopje ook gebroken, - gelukkig, dat er al een barst in was.... Als het maar niet iets van de waschtafel is, dat is het eenige ongeschonden stel dat we hebben.’
| |
| |
Op hetzelfde oogenblik vertoonde zich in den post van de deur het tengere figuurtje van Dita. In de eene hand had ze het oor, in de andere de lampetkan zelf.
Het was een duur waschstel en de kan had een mooien antieken vorm en was met vroolijke bloemen versierd.
Dita zei niets, ze hield de stukken enkel voor zich uit, - maar de donkere plekken op haar wangen en de groote, verschrikte oogen spraken voor haar.
‘O Dita,’ zei Jet lachend, ‘wat kost je me een geld aan lijm, kind! Zet de kan maar in de keuken neer; als Pa eens een goede bui heeft, zal hij het wel in orde maken. Hij houdt nogal van plakken.’
Dita was weg zonder iets te zeggen.
‘Wat is het toch een vreemd kind,’ zei Elly, ‘wat gek om niets te zeggen. Je nam het toch nogal genoeglijk op.’
‘Och, ik denk, dat ze thuis veel standjes gehad heeft,’ meende Jet, ‘ze zal bang geweest zijn dat ik tegen haar zou uitvaren.’
Toen Jet een poosje later naar de keuken ging, hoorde ze iemand snikken, maar toen ze de keukendeur opende, was Dita druk bezig met het vullen van een lamp, het donkere kopje over de peer gebogen. - Jet dacht, dat ze zich vergist had.
‘Dita,’ zei ze, ‘hier staat een kop koffie voor je, ik heb er maar een halletje bijgelegd.’
Plens! daar stroomde de olie over de peer, en kwam een donkere plek op het witte tafeltje, die scheen te groeien; de kan werd ruw neergezet, en het ‘halve meisje’ barstte in snikken uit.
| |
| |
Jet schrok er van. Ze liet de olie stroomen, en zag verbaasd naar de kleine, bedroefde gestalte vóór haar.
‘Waar huil je toch zoo om, Dita,’ vroeg Jet, ‘ben ik zoo hard tegen je geweest? - Is het om die kan? Trek er je toch niets van aan, meid; wij hebben zelf zooveel gebroken, ik kan me best begrijpen, dat zoo iets gebeurt.’
Jet sprak vriendelijk, maar Dita verroerde zich niet. Ze bleef staan. De kleine handen hielden het bonte boezelaar stijf tegen de oogen gedrukt, Jet zag het nat worden.
Jet voelde zich onbeholpen, ze wist niet wat te doen.
‘Drink je koffie eens op, kindje,’ zei ze, ‘en doe je best niet meer te huilen. Ben ik dan zoo onvriendelijk tegen je, heb je zoo'n verdriet bij ons?’
Zacht streek ze Dita's krullig haar wat glad, maar Dita trok opeens het hoofdje woest terug. Het boezelaar werd weggetrokken en er kwam een gloeiend snoetje, warm en rood van opgewondenheid. Een paar groote tranen druppelden langs de wangen, de roode lippen beefden, maar Dita deed al haar best om ze stil te houden en wat te zeggen. Eindelijk klonk het met horten en stooten: ‘Dat moet u niet denken. - Hoe kúnt u dat denken? 't Is juist omdat u zoo aardig voor me bent.’
Weer begon Dita te snikken, maar ze beet zich op de lippen; ze wou niet, ze moest zich goedhouden. Toen verzamelde ze opeens al haar kracht, slikte een paar maal en hief toen de vochtige wimpers bijna toornig op:
‘Waarom bent u zoo goed voor me,’ vroeg ze, kent u me dan? Weet u dan wie ik ben?
| |
| |
‘Als een nijdige hond op u aanvliegt om u te bijten, maar bij ongeluk zijn bek bezeert omdat hij in zijn drift tegen den muur springt, streelt u hem dan over zijn kop, en hebt u dan medelijden met hem, en geeft u hem dan wat lekkers?’
‘Ik?’ vroeg Jet, verschrikt door den vreemden toon van het kind, en de dwaze woorden, waar ze niets van begreep en de opgewondenheid en den hartstocht waarmee ze sprak.
Dita's oogen fonkelden. ‘Ja, dat doet u wél,’ zei ze met klem, ‘dat doet u wél, maar u weet het niet!’
‘U hadt hem moeten striemen, u hadt hem met een zweep moeten afrossen, dan was hij misschien beter geworden, maar nu, nu wordt hij er gek van!’
Nu begon ze opeens zoo heftig te snikken, dat haar borst er van schokte. Ze viel neer op den hoogen keukenstoel, met het hoofd weer hardnekkig in het boezelaar.
Jet werd wanhopig.
Daar kwam Elly om te vragen of Jet haar koffie kwam opdrinken, want dat die koud werd.
Elly vroeg met de oogen, wat dat beteekende, dat Dita zoo smartelijk zat te huilen. Ze wou weer weggaan uit bescheidenheid, maar Jet riep haar terug.
‘Elly,’ zei ze, ‘begrijp jij er iets van, dat Dita het hier zoo verschrikkelijk heeft?’ - Jet wist wel, dat dit niet zoo was, maar ze zei het toch maar om achter de waarheid te komen. - ‘Daar zit me nu dat dwaze kind te huilen en te snikken en als ik de reden vraag, dan vertelt ze een sprookje waar ik niets van begrijpen kan.’
| |
| |
‘Ze zegt, dat we goed voor haar zijn, maar ik kan het niet gelooven, als ze hier zóó'n verdriet heeft.’
Dita schoof op haar stoel alsof ze gemarteld werd: ‘O, zegt u dat toch niet, alstublieft niet,’ zei ze, en de donkere, vochtige oogen vroegen zoo smeekend, dat Jet berouw van haar woorden kreeg.
Ze schonk een glas vol met water en liet Dita drinken.
‘Vertel het nu eens, kind,’ zei ze.
En toen Dita het glas leeg had, begon ze met nog bevende lippen: ‘Ik zal u alles zeggen, maar wilt u me alstublieft niet aankijken, want dan zal ik het misschien niet kunnen.
‘Mijn vader en mijn moeder zijn allebei dood. Mijn moeder is keukenmeid geweest bij mevrouw De Blooys op de Heerengracht, - en vader was matroos. Toen moeder trouwde, was mevrouw boos, die had het liever niet gewild, omdat moeder een goede betrekking had en vader zeeman was. Maar moeder deed het tóch.
Op de tweede reis, die vader na zijn trouwen deed, is hij aan de cholera gestorven. Moeder werd ziek van droefheid. In dien tijd ben ik geboren.
Mevrouw De Blooys kwam moeder dikwijls opzoeken. Ze is heel goed en lief voor haar geweest. Ze heeft haar een verpleegster gestuurd en den dokter betaald; moeder kreeg alle dagen versterkende middelen; maar ze is toch gestorven.
Mevrouw had moeder vóór haar dood beloofd voor me te zorgen. En ze heeft me uitbesteed bij burgermenschen.’
| |
| |
Dita keek op alsof het haar veel moeite gekost had dat alles te zeggen; maar Elly zat op een krukje en zag onafgebroken naar een koperen knop van het fornuis, en Jet, die op het groen geschilderde deksel van het vuilnisvat zat, plooide met aandacht haar boezelaar.
‘Ik ben heel slecht,’ begon Dita weer na een poosje, ‘en ik heb een leelijk, jaloersch hart, en de menschen hadden kinderen.’
‘Ze waren zeker slecht voor je, kleintje,’ zei Elly medelijdend.
‘Neen,’ zei Dita norsch, ‘ze waren heel goed voor me.’
Toen werd er gescheld, en Elly wou opendoen, maar Dita voorkwam haar. Vlug liep ze Elly voorbij, droogde de oogen nog eens terdege af en trok aan het touw.
Elly stond in de gang en wachtte, ze dacht dat het Mies was, die koffie kwam drinken.
Maar het was een harde jongensstem, die naar boven riep:
‘O, ben jij daar, Dirkie? Compelement van mevrouw De Blooys, je moet bij der komen. Moeder is bij der geweest, ze is nijdig; je zal hébben, hoor! - En om één uur moet je bij der wezen, zegt moeder.’
‘Dat kan ik niet, dan ben ik nog hier. Ik kom wel later.’
Pats! daar werd de deur dichtgeslagen, de jongen was weg.
Met een boos gezichtje kwam Dita in de keuken terug.
| |
| |
‘Ik ga toch niet voor éénen, ik ga in 't geheel niet!’
‘Was dat een zoontje van de menschen, bij wie je geweest bent?’ vroeg Elly.
‘Ja,’ zei Dita. ‘Ze zijn kwaad, omdat ik hier ben. En nu heeft de juffrouw op háár manier alles aan mevrouw uitgelegd. En nu zegt ze, dat ik bij haar moet komen, maar dat doe ik niet!’
‘Ik zou maar gaan,’ zei Elly zacht, ‘mevrouw is zoo goed voor je.’
Dita fronste de wenkbrauwen. ‘'k Moet toch hier zijn.’
‘O, wat ons betreft, kun je gerust gaan,’ zei Jet dadelijk, ‘er is hier niets meer te doen, en de kopjes kan ik wel wasschen, eet maar gauw je boterham op.’
Mies kwam thuis en Dita kleedde zich stil aan. Als ze toch gaan mocht, had ze gezegd, wou ze liever maar geen brood eten. ‘Het komt me niet toe,’ zei ze, en toen Jet bijna boos er op aandrong: neen wezenlijk, de juffrouw moest er niet kwaad om wezen, maar ze had geen eetlust ook. - Een poosje daarna was Dita met een bleek, beslist gezichtje de deur uitgestapt.
Nog geen tien minuten nadat Jet den koffieboel had weggeruimd, werd er weer gescheld.
Elly deed open.
Onder aan de trap stond een dikke juffrouw, netjes aangekleed, met een kapothoedje op, een kanten ‘visite’ aan, en de dikke handen in een paar garen handschoenen met knoopjes.
‘Ben ik terecht bij de dames Berewoud?’ vroeg
| |
| |
ze met een akelig vriendelijke stem en zoo nederig, alsof ze duizend excuses maakte over haar vrijpostigheid.
‘Jawel,’ zei Elly verwonderd.
‘Ik ben juffrouw Willems, ziet u, en ik wou de dames graag een oogenblikje komen spreken over Dirkie Harting.’
‘Komt u boven,’ zei Elly.
En de dikke juffrouw kwam de trappen op met hetzelfde minzame, om verontschuldiging vragende gezicht.
Jet was opgestaan om de vreemde bezoekster te ontvangen.
‘U zult me zeker wel kennen,’ begon ze, terwijl ze breeduit op een stoel ging zitten; ‘Dirkie zal al wel genoeg van me gezegd hebben.’ Toen liet zij de dikke onderkin op den strik van haar kapothoedje rusten, dat met zijden keelbanden onder de kin was vastgemaakt, en zag naar Jet met een aanmoedigend knikje, dat beteekende: ‘Spreek vrijuit, ik begrijp er alles van, maar ik neem u niets kwalijk!’
Jet schudde het hoofd. ‘Toch niet,’ zei ze, ‘ik ken u in 't geheel niet.’
Dat viel de juffrouw blijkbaar tegen.
‘U moet dan weten,’ begon ze, ‘dat ik juffrouw Willems ben, de pleegmoeder, zal ik maar zeggen, van Dirkie.’
‘O, is Dita bij u besteed?’ vroeg Jet.
Juffrouw Willems kuchte even. ‘Jawel,’ zei ze toen, ‘dat is te zeggen, ze is bij ons als kind in huis. - Maar o, juffrouw, daar moet ik om lachen, heeft ze tegen u gezegd, dat ze Dita heet?’
‘Hoe heet ze dán?’
| |
| |
‘Ja, ze heet nu wel zoo, maar wij noemen haar Dirkie, ziet u. Ik zeg dadelijk tegen mevrouw De Blooys, ik zeg, wat een naam, Dita! - Heeten mijn kinderen zoo! 'k Zou denken dat ik zonde deed, als ik ze zoo'n grootschen naam gaf.’
‘Mag ik ook weten, juffrouw,’ vroeg Jet stijf, ‘wat er van uw dienst is?’
Juffrouw Willems lachte en trok haar lippen in een zoete plooi. ‘Ik weet,’ begon ze, ‘hoe de menschen zijn. En ik kan me best begrijpen, hoe u nu over me zult denken, misschien zou ik in uw plaats ook zoo doen.
Dirkie is bij ons, en ik mag het gerust zeggen, ze heeft het er goed. Daar kan niets wezen, juffrouw, 'tzij het een of het ander, of wát het ook is, of ze krijgt er haar deel van. Ik zeg vanmorgen nog tegen mevrouw De Blooys, ik zeg, u betaalt me goed voor haar, zeg ik, maar nietwaar, iemands zorg en iemands liefde, die kan je eigenlijk niet betalen. Je hebt een goed hart of je hebt het niet.
En nu ben ik er zoo een, dat ik Dirkie alles geef wat mijn kinderen ook krijgen.
Is er eens een extraatje, dat er kersen zijn, of dat mijn man Zondags op noten trakteert, of dat we reis koekjes hebben bij de koffie, - nooit, dat kan ik u met een woord van waarheid verzekeren, wordt ze gepasseerd of overgeslagen.
Maar denkt u dat het nest dankbaar is? - Geen greintje dank heb ik al mijn leven nog van haar gehad.
Het is een vreemd persoontje; zoo goed als ze het bij ons heeft, gaat ze weg om een dienst te zoeken, terwijl niemand er haar toe dwingt.
| |
| |
Ik wil u wel verzekeren, het is een wees, en, dat weet ik secuur, ik doe er mevrouw een vriendschapsdienst mee, dat ik het kind in mijn huis houd; - maar anders, 't is een onbegrepen (de juffrouw meende blijkbaar onbegrijpelijk) karakter. U zult ook wel gedacht hebben: nou, die menschen, waar dat meisje geweest is, die bennen ook hard voor haar geweest, dat ze wegging terwijl dat ze nog niet hoefde.... Ik kan me zoo begrijpen, wat dat kind 'n praatjes verteld heeft!’ De juffrouw hief haar breede hand op in den sokkigen garen handschoen en bracht ze naar voren met een gebaar van: ‘Zwijg maar stil, mensch, ik weet er alles van.’
‘Ze heeft heelemaal niet over u gesproken,’ zei Jet, ‘het eenige wat ze gezegd heeft, is geweest, dat u heel goed voor haar was.’
‘Zóó,’ zei juffrouw Willems, ‘ja, zooals ik u daar al zei, 't is een vreemd persoontje, en u zult nog heel wat last met haar hebben, als u haar ten minste houdt. Anders stuurt u ze maar gerust weer naar mij toe, u hoort het, hoe ze het bij me heeft. En mevrouw De Blooys heeft ook gezegd, dat ze volstrekt niet gedacht had, haar zoo jong al te laten dienen, en dat ze met plezier nog voor haar wil zorgen.’
‘Ik zal er aan denken, juffrouw,’ zei Jet, en stond op.
Een beetje verbluft stond juffrouw Willems ook op.
‘Ik heb u misschien opgehouden,’ zei ze. ‘Maar één ding wou ik u nog zeggen: dìe mevrouw De Blooys is veel te goed voor haar; ze was gerust in staat om dat kind in alles haar zin te geven. U moet haar maar dikwijls voorhouden dat ze haar best moet doen. Maakt u haar maar eens bang en zegt u,
| |
| |
dat u naar mevrouw De Blooys zult gaan om alles te vertellen.
‘U moet haar maar eens zeggen, dat ik er geweest ben, en dat u haar nu heelemaal kent, wie dat ze is en zoo.’
‘Zoo, juffrouw,’ zei Jet; ‘och Elly, wil jij de juffrouw even uitlaten?’
Elly stond nu ook op en juffrouw Willems ging naar de deur.
‘Ik ben blij, dat ik u nog effentjes gesproken heb, juffrouw,’ zei ze.
‘Dag juffrouw,’ zei Jet beleefd.
En Elly liet haar uit.
Toen Pop 's avonds de krant uit de bus haalde, lag daar een wit pakje papier in met een draadje katoen er om. Pop bracht het boven, en Jet bekeek het omdat het er zoo vreemd uitzag; ze dacht, dat het drukwerk was voor haar vader.
Maar dat was het niet, het waren een paar dubbel gevouwen bladen uit een schoolschrift en er stond op, met potlood geschreven: ‘Voor de juffrouwen J. en E. Berewoud.’
Jet maakte het pakje nieuwsgierig open, Elly zag mee in. Het was een groote brief op zeven losse bladen, netjes met een schoolhand geschreven; het was te zien, dat er zorg aan besteed was. Elly keek naar het laatste blaadje, dat was slordig, blijkbaar in haast volgeklad. Het was onderteekend ‘D. Harting.’
‘Van Dita!’ zei Jet verrast, en de meisjes begonnen te lezen.
| |
| |
‘Geachte juffrouwen!
Na dezen brief zal ik wel nooit meer bij u komen.
Juffrouw Willems heeft mij verteld, dat ze bij u geweest is en dat ze eens aan u verteld heeft wat voor een karakter ik heb.
Wat juffrouw W. gezegd heeft, is waar. Ik krijg altijd alles van haar, maar ik wil het niet hebben; als zij mij iets lekkers geeft, dan neem ik het soms aan, omdat zij anders boos wordt, maar dan eet ik het toch niet op, dan geef ik het weg.
Ik kan niet anders doen dan zoo, want ik heb zoo'n natuur.
Juffrouw W. heeft er wel eens om gehuild, omdat ik zoo slecht ben.
Toen ik vier jaar was, ben ik eens van de trappen gevallen. Ik had mij erg bezeerd en ik lag onderaan op de mat, maar ik schreeuwde niet.
Toen juffrouw W. een val hoorde, gilde zij en riep: “O, mijn kind!”
Toen deed mijn hoofd - want ik was op mijn achterhoofd gevallen - niet meer zoo erg zeer, ik was blij, dat zij zoo bedroefd was en dat zij riep: “mijn kind,” net alsof ik ook een kind van haar was, want ik dacht, dat Marietje bij haar in de kamer was.
Ik had een blij gevoel, dat ze mij op zou nemen en ik vond haar heel lief en hield veel van haar.
Maar toen ze mij zag, zuchtte ze en zei: “Hè, ik dacht, dat het Marietje was!”
| |
| |
Ze heeft me wel opgenomen en in bed gelegd, en ze is hard naar den dokter geloopen; maar ik gaf er niets om. Ik dacht: waarom heb ik zelf geen moeder, die ook bedroefd om me is?
Toen ik beter werd, wilde ze me dikwijls lekkers geven, maar dan draaide ik mijn hoofd om, net alsof ik nog ziek was, en ik dacht: geef het maar aan je eigen kinderen.
Ik was heel jaloersch op de kinderen, omdat zij een moeder hadden en ik niet.
Ik moest er aldoor aan denken, en als zij allemaal pret hadden, dan was ik stug.
Als juffrouw W. mij dan in den kring wilde halen of aardig tegen me was, dacht ik: doe maar niet of je van me houdt, want dat doe je toch niet.
Toen is ze ook naar tegen me geworden, maar ze geeft me goed eten en drinken en ze slaat me nooit.
Ik heb wel eens gedacht: sla me maar, dat zal me plezier doen. Ze slaat haar eigen kinderen ook wel eens als die brutaal zijn; maar als ík het ben, dan is ze blij, want dan gaat ze het aan mevrouw De Blooys vertellen, en dan zegt ze dat dát mijn dank is voor haar goedheid.
Ik vind het naar, dat ik zoo stug ben, dat niemand van mij houden kan. 's Avonds in bed als Marietje slaapt, moet ik er dikwijls om huilen, want het is voor mij ook verdrietig, als alle kinderen pret hebben en mijn hart doet pijn. Want ik heb dan net een gevoel of mijn hart pijn doet.
Ik werd hoe langer hoe naarder. Ik haatte alle kinderen op school, die er netjes uitzagen, en nog
| |
| |
veel meer die uit vriendelijkheid kwamen vragen of ik met ze mee wou spelen. Ik dacht: wees maar niet zoo aardig tegen me, want we hebben niets met elkaar te maken. En je hoeft mij niet uit medelijden te laten meespelen, want dat wil ik niet.
Toen kregen zij allemaal het land aan mij.
Op een keer was ik op het ijs.
Alle menschen hadden plezier, ze reden schaatsen en ze hadden roode wangen, en ze zagen er mooi gekleed uit. Maar ik keek niet naar de menschen, maar naar de kinderen, die ook veel pret hadden.
In de verte zag ik twee meisjes op schaatsen aankomen, zij reden met de armen gekruist.
Zij droegen lichte bever mofjes aan koorden, maar ze hielden er de handen niet in. Ze hadden roode wangen van plezier en de mofjes zwierden om haar heen, die hadden ze niet noodig; ze waren warm genoeg.
Maar ik was koud, omdat mijn hart zoo koud was, en ik haatte die meisjes omdat ze zoo gelukkig waren.
Toen ze dicht bij mij waren, dacht ik er aan, hoe straatjongens zich soms opeens voor de voeten van rijders gooien, om te maken dat zij vallen.
Juist hoorde ik toen het grootste meisje hartelijk lachen.
Ik nam een aanloopje, en sulde, net zooals jongens doen, zijdelings, de baan op, dwars tegen de meisjes in. - Ik viel en kreeg een diepe snee in den hals van een van haar schaatsen.
U weet wel, wie die meisjes waren, en u weet nu ook wat voor een nijdig wezen ik ben.
| |
| |
U hadt er veel spijt van, en dacht, dat ik bij ongeluk gevallen was, en u beklaagde me en nam me op.
Dat maakte me zoo ongelukkig.
Ik heb er dikwijls om gehuild. Ik bleef niet wachten, - u wou met me naar een apotheker gaan, maar ik liep hard weg.
Wat bonsde mijn hoofd van den val onder't loopen!
Maar ik dacht: dat is wel goed, dat heb je verdiend. En ik liep hard voort, met mijn zakdoek tegen mijn hals gedrukt, die vreeselijk bloedde.
Ik wou naar huis gaan, maar mijn hoofd werd hoe langer hoe lichter en het bloed stroomde van achter over mijn jurk.
Er kwamen een heeleboel kinderen achter mij aan. Ze keken naar me en praatten druk. O, wat schreeuwden ze!
Toen kwam er een groote man met een zwaren baard, die gaf me een hand en trok me heel gauw vooruit. Nu moest ik nog harder loopen. Het leek of er met een hamer op mijn achterhoofd geslagen werd. Toen wou ik niet meer loopen. Ik dacht, dat ik toch dadelijk dood zou gaan, dat je zóó niet leven kon met zoo'n pijn en als de menschen zoo schreeuwen. Ik bleef staan en de man bleef ook staan en hij vroeg me wat. Maar ik begreep hem niet, ik kon hem niet goed meer zien. De menschen schreeuwden ook niet meer zoo hard. Mijn oogen vielen langzaam dicht en ik had geen kracht meer om te staan en voelde me vallen. Toen dacht ik dat ik doodging.
Maar ik was maar flauwgevallen, en ik werd bij een apotheker verbonden en toen naar het huis van
| |
| |
juffrouw W. gebracht. Die was natuurlijk heel boos en ze zei, dat er altijd wát was met mij.
Ik bleef toen een paar dagen ziek. En toen ik in bed lag, moest ik aldoor aan u beiden denken. Toen zag ik u aldoor weer voor me, bleek van schrik. Juffrouw Elly had tranen in de oogen en ze riep: “Dat heb ik gedaan, o, wat vreeselijk!” En juffrouw Jet sprak zoo vriendelijk tegen me, en die wou dadelijk haar schaatsen afbinden, om met me mee te gaan.
Gelukkig dat ik hard ben weggeloopen!
Toen ik nog ziek in bed lag, kwam mevrouw De Blooys bij me. Ze had zes sinaasappels voor me meegebracht en ze was heel lief voor me.
Mijn keel was dikwijls droog en mijn tong ook, en mijn lippen brandden zoo erg en ik had veel trek in de sinaasappels; maar ik heb ze toch niet opgegeten, ik heb ze aan de kinderen van juffrouw Willems gegeven. Dat heeft juffrouw W. toen weer aan mevrouw De Blooys gezegd en toen ik bij haar kwam, was ze boos, omdat ik de appels niet had opgegeten.
Daar werd ik heel bedroefd om en ik ging huilen - want ik was, geloof ik, nog niet heelemaal beter - en toen heb ik aan mevrouw De Blooys alles verteld, wat u nu ook al weet, alles wat er op het ijs gebeurd is.
Nu zal ik maar eindigen.
Weet u waarom ik zoo graag bij u dienen wou?
Het is zoo vreeslijk als je kwaad gedaan hebt en je kunt het niet meer goedmaken. Ik hoopte altijd dat ik dat nog eens zou kunnen.
Toen ik eens gemerkt had, waar u woonde en
| |
| |
hoe u heette, dacht ik er aan, dat ik u misschien wel zou kunnen helpen.
Als ik juffrouw Elly met Pop op straat zag, dacht ik: ik hoop, dat het kindje maar in het water valt, dan spring ik haar na. Of dat er vurige paarden den hoek omkomen, dan red ik het meisje. Maar dat gebeurde nooit. Toen hoorde ik dat u een dienstmeisje zocht. En ik dacht: ik zal het probeeren. Ik zal heel hard werken, vreeselijk hard.
Maar nu heb ik al twee dingen gebroken. En u bent zoo vriendelijk.
Misschien wilt u het nog eens met me probeeren; nu zult u vanzelf wel niet meer aardig zijn, nu u alles weet. Ik zal het heerlijk vinden als ik hard mag werken en als u heel naar tegen me bent. En als u dan - wanneer ik een jaar lang goed mijn best heb gedaan - tegen me zegt: “Nu is het over, nu hebben wij je vergeven.”
Misschien wilt u me in het geheel niet meer hebben, dan zal ik het nooit meer goed kunnen maken.
Misschien denkt u: dat kind, dat ons eerst heeft willen laten vallen, zal ons nu ook wel een ongeluk willen toebrengen, of misschien zal ze wel slecht zijn voor Pop.
Maar dat zal ik gerust niet.
Ik hoop, dat ik nooit van mijn leven iemand meer iets slechts zal doen. Maar een van u allen zal ik het zeker niet.
Als ik niet meer komen mag, stuurt u dan maar geen boodschap.
Morgenochtend, als ik om halfacht aanschel,
| |
| |
doet u dan maar alstublieft niet open als u me niet hebben wilt.
Als u weer vriendelijk tegen me bent, loop ik weg, dan kan ik het nooit meer goedmaken, want dan is het geen straf voor me, als ik bij u ben.
D. Harting.
N.B. Als u me niet meer wilt hebben, mag ik dan toch opsparen voor het kopje en de lampetkan?
Ik zou het, alstublieft, graag doen.’
Toen Jet en Elly den brief uithadden, vouwde Jet hem weer dubbel en stak hem in den zak.
Mies had al een paar keer nieuwsgierig opgekeken; nu kon ze haar ongeduld niet langer bedwingen.
‘Wat schrijft Dita?’ vroeg ze.
Elly zag verwonderd op. ‘Hoe weet je dat die brief van Dita is?’ vroeg ze.
Mies zag haar oudere zuster verontwaardigd aan: ‘Wel, natuurlijk, omdat Jet het zelf gezegd heeft. Maar als je het liever niet zegt, - dan moet je het voor je houden!’
‘Dat zal ik ook wel,’ meende Elly te zeggen, maar ze bedacht zich.
Toen Jet en Elly 's avonds alleen, en Mies en Pop naar bed waren, begon Elly: ‘Ik ben er heele-maal stil van geweest. Wat een zonderling kind, die Dita! Nu herinner ik me nog wel die geschiedenis.’
‘Ja,’ zei Jet, ‘het is twee jaar geleden. Weet je nog wel, het was zoo'n klein, mager kind met een paar onnoozele, donkere vlechtjes. We begrepen al niet, waarom ze zoo gauw wegliep. Ik dacht toen,
| |
| |
dat het van de pijn was, en het speet ons zoo, dat we haar niet konden helpen.’
‘Wat denk je nu te doen?’ vroeg Elly. ‘Je zult haar natuurlijk terug laten komen, hè?’
‘Ja, natuurlijk!’ zei Jet eenvoudig. ‘En ik zal haar ook de kan en het kopje laten betalen, dat vind ik dan wel met St. Nicolaas of zoo. Maar het zal moeilijk wezen met haar om te gaan.’
‘Hoezoo?’
‘Wel, ze schrijft: als u vriendelijk voor me bent, loop ik weg. - Wat een vreemd kind, hè? - ik heb er den heelen avond al over gedacht. Me dunkt, dat het werkelijk het beste is, als ik me eerst maar heel stroef houd, een weekje bijvoorbeeld, en dat ik dan opeens zeg: “Nu is het over.” Net zooals ze gevraagd heeft. Denk je ook niet?’
Elly knikte langzaam met het hoofd. ‘Ik geloof het werkelijk ook, dat het zóó het beste is. Maar ik zou jou wel eens stroef willen zien! Je moet het natuurlijk ook écht wezen, je moet haar in den waan laten, dat je boos bent; het is een slim vogeltje, en ze zal je gauw doorzien als je het niet handig doet. Ik geloof trouwens, dat ze er in groeien zal, dat ze er in haar hart plezier van zal hebben, als je goed kwaad bent. Dan is het nog eens de moeite waard voor haar, je gepantserd hart te vermurwen. Maar je kunt je niet goedhouden!’
‘O, zeker!’ zei Jet, ‘je zult zien!’
Toen Dita den volgenden morgen om halfacht aanschelde, moest ze lang wachten.
| |
| |
Haar hartje tikte. Nu merkte ze eerst, dat ze er al op gerekend had, nog terug te mogen komen. ‘Zal ik heengaan?’ dacht ze; maar ze bleef staan, de oogen star op de deur gericht.
Het was niet om Dita te plagen, maar Jet en Elly hadden zich beiden verslapen. Eindelijk droomde Jet toch dat ze schellen hoorde en langzamerhand begon ze te begrijpen, dat Dita het was. Ze sprong op, stapte inderhaast in haar slofjes, en liep, nog in haar nachtjapon, de gang in. Toen trok ze even open, en liep één, twee, drie weer naar haar slaapkamer terug.
Dita's hart juichte, toen de deur openging, maar toen ze boven niemand zag, keerde het beklemde gevoel terug. ‘Ze willen me zeker in het geheel niet zien,’ dacht ze, en met moede, loome schreden liep ze de trappen op.
Zonder iemand te zien of te spreken, zette ze theewater op, en begon toen de gang en de trappen te vegen.
‘Hoor,’ zei Jet, toen ze het gestommel op de trappen hoorde, ‘daar is Dita al aan het vegen. Ze schijnt het ernstig te meenen, ik zal maar gauw thee zetten en haar een kopje brengen.’
‘Als je zoo norsch tegen haar optreedt,’ lachte Elly, ‘loopt ze dadelijk weg.’
‘O, ik zal er wel aan denken,’ zei Jet waardig.
|
|