Als 't buiten regent
(ca. 1910-1920 )–Reinoudina de Goeje, Tine van Berken– Auteursrecht onbekend
[pagina 175]
| |
[pagina 177]
| |
Twee verlaten kinderen en drie ongelukken.Goudhaartje lag alleen in den tuin, met haar wang op de scherpe steentjes en haar neus in een glasscherf. Ze schreide. Ze had zoo'n pijn, zoo'n erge pijn, en ze was zoo ingebakerd, dat ze zich niet verroeren kon. Waarom was haar moedertje zoo opeens weggeloopen, waarom had ze haar lieveling op den grond laten vallen zonder verder naar haar om te zien? | |
[pagina 178]
| |
Begreep ze dan niet dat het zeer doet, als je met je neus in glas valt, en nog wel met een wassen neus, die zoo zacht en teer is en zoo zorgvuldig behandeld moet worden? Eindelijk had het arme Goudhaartje geen tranen meer; ze snikte nog maar met kleine schokjes, maar zoo bitter bedroefd, dat Rie zeker wel medelijden met haar zou hebben gehad, als ze het maar had gehoord. Maar Rie was naar haar slaapkamertje gevlogen. Ze was opeens zoo geschrokken. Het was haar, of ze zich had hooren roepen, door een ander lief kindje, dat ziek was, en waarnaar ze in zoo langen tijd niet had omgezien. ‘Maatje, Maatje!’ riep het kindje met een heel zwak stemmetje. | |
[pagina 179]
| |
Het was Liplapje. Och ja, Liplapje, die ze al sinds Goudhaartje's komst vergeten had. Arm Liplapje! Ze herinnerde zich, dat ze twee dagen geleden het wollen dekentje onder haar had weggetrokken en het laken ook. Liplapje moest wel koud zijn geworden, en ze was nogal ziek! In een wip stond ze in het kamertje. Wat zou die pop mager geworden zijn; ze had geen eten ook gehad in die dagen. Met een kloppend hart schoof Rie de wiegesprei weg.... Rietje's lippen begonnen te beven. Liplapje was weg. In een kuil van het lekkere, warme bedje lag Poes te slapen, die dikke, vette Minet, juist of het haar bed was, en ze keek niet op of om. ‘Ga heen, Poes!’ zei Rie; maar de kat bleef stil liggen. | |
[pagina 180]
| |
Rie trappelde met haar voetjes op den grond. Ze nam het kussen uit de wieg en keek er onder, maar ze zag niets. Alleen viel er een massa zaagsel op het kleed. Zeker had Liplapje gehuild. Rie zuchtte. Het was zoo slecht van haar, dat arme zieke popje te vergeten, en Poes wou maar niet weg. Ze gaf haar een duwtje met het kussen om haar wakker te maken; maar Minet bewoog alleen het puntje van haar staart en kronkelde dat even, ze scheen het wel aardig te vinden; toen sliep ze weer in. Rie zocht in haar eigen ledekantje of Maatje de pop misschien daarin gelegd had. Maar dat was niet zoo. Toen keek ze in haar linnenkastje, en er op, en er onder, en in de la van de tafel, want | |
[pagina 181]
| |
Liplapje was niet zoo heel groot, en in Maatje's stoven. Het hielp haar niet, Liplapje bleef weg. Misschien onder haar bed; och, in zoo'n donkeren hoek een paar nachten te liggen, dat moest vreeselijk zijn! Mogelijk was er wel een spin over haar heen gekropen of een glazenmaker, met zijn nare, lange pooten. Rie griezelde er van. Ze ging op de knieën liggen en keek in alle hoekjes; er was geen spin of glazenmaker, maar Liplapje was er ook niet. Rietje werd ongeduldig. Ze zag rond. Daar lag nog altijd die nare kat op Liplapje's bedje. ‘Ga toch heen, Poes, stoute Poes,’ maar Minet bleef waar ze was, ook toen Rie haar een klein tikje op den rug gaf. Nu viel Rietje wat in. Ze begon te | |
[pagina 182]
| |
wiegen. Eerst gaf ze een duwtje aan de wieg, en toen nog een, en toen dat alles nog niet hielp, stootte ze er zoo hard tegen als ze maar kon. Poes begon toch onder dat alles een beetje onrustig te worden. Ze knipte met de oogen en schudde het hoofd, om te laten merken, dat haar dat gezeur leelijk verveelde. Maar daar was het Rietje juist om te doen. Met beide handjes stiet ze telkens de wieg van zich af, net alsof ze kinderen op den schommel opzette, en ze lachte hartelijk toen Poes opeens opsprong, den staart steil in de hoogte, en met zoo'n boos gezicht gaapte of ze zeggen wou, dat het nu uit moest zijn. Maar weg ging ze nog niet, al zette ze ook een hoogen rug, omdat ze zoo onaangenaam in haar slaapje gestoord werd. | |
[pagina 183]
| |
[pagina 185]
| |
‘Dan nog maar harder!’ dacht Rie, ‘dan zal ze eindelijk wel weggaan.’ Poes klemde de nagels nog dieper in het blauwe beddetijk, ze zette zich schrap. Nu was het geen spelletje meer. Rietje huilde van drift en ongeduld. ‘Daar!’ zei ze, en met een ruk gooide ze het wiegje om. Kussen en peluw en bed en wieg en Poes, - alles rolde holderdebolder over elkaar. Maar wip! Poes was al op de been. Met een sprong vloog ze op Rie af, de nagels krasten in haar boezelaar. Rie week gillend achteruit, maar de kat liet niet los, en hing haar aan het schort waar ze ging. Goed dat Sientje binnenkwam! Ze pakte Poes beet, gaf haar een klap en joeg haar de kamer uit. | |
[pagina 186]
| |
Rie zag bleek, ze deed niets dan huilen. Sina nam haar op den schoot, gaf haar wat te drinken en troostte haar. Had Poes Rie zeer gedaan? - Ja, Minet had haar een krab op het bloote armpje gegeven. Sientje wischte het bloed weg en bond een linnen lapje met koud water om den arm. Rie vond Sientje nu heel aardig, omdat ze haar zoo goed hielp, en omdat ze de stoute Poes had weggejaagd. Ze hield van Sientje, ze zou het haar niet meer zoo lastig maken, door haar zoo dikwijls wat te vragen. Maar dat zei ze niet. Ze gaf haar alleen een zoen en ging toen naar haar kamer om de wieg en het bedje op te rapen. Wie stak daar tusschen de ijzeren spijlen van het ledekantje uit, en wie hief de armen smeekend naar Rietje op? | |
[pagina 187]
| |
Liplapje, niemand anders dan het lieve kleine Liplapje, met haar gekwetst beentje. Het arme kind! Zeker had ze heel onder in de wieg gelegen. Rie haastte zich haar lieveling tusschen de tralies door te trekken. Maar die beweging, en zeker ook de blijdschap van het wederzien, werkten nadeelig op Liplapje, die meer dan ooit zemelde. Rie hing haar kindje zoolang met de beentjes in de lucht op den rand van de wieg, en veegde toen zorgvuldig met haar stoffer en blikje de zemelen op. Ze wist hoe boos Sientje telkens werd, als haar arme pop zemelen verloor. Dat was niet heel aardig van Sina, want Pop kon het toch niet helpen; ze zou ook liever gezonde beenen gehad hebben, net als Sientje, maar dat was nu eenmaal niet anders. | |
[pagina 188]
| |
Toen Rie klaar was, nam ze de pop in haar schortje, liet het lapje van haar arm nog eens nat maken en ging naar den tuin. Daar viel ze bijna over Goudhaartje, die nog altijd in dezelfde houding lag. Ze had zich niet kunnen oprichten, hoeveel moeite ze er ook voor gedaan had. Rie schrok er van. Alweer een ongeluk! Ze raapte Goudhaartje op van den grond. Toen ze haar kleintje zag, schoten de tranen haar weer in de oogen. Met beide poppen in haar boezelaar liep ze naar binnen. ‘Waar is Maatje?’ ‘Maatje is in de voorkamer.’ ‘O, Moesje, kijk eens!’ En ze hield Goudhaartje op. Het was ook erg. De glasscherf zat | |
[pagina 189]
| |
haar nog dwars in den neus, en ze huilde niet eens. Ma vroeg hoe het kwam, en Rie zei, dat ze het volstrekt niet wist. ‘Heb je haar ook op den grond laten vallen?’ Rietje trok de schouders op tot aan haar ooren toe. Toen kreeg ze een kleur. Ja, nu wist ze het opeens, ze was gauw naar Liplapje geloopen, omdat ze die zoo'n tijd vergeten had. ‘En toen heb je je andere kleintje maar op den grond laten vallen?’ vroeg Maatje. ‘O, dom moedertje, je bent nog geen twee kindertjes waard!’ Rie zei daar niet veel op. Ze keek angstig naar Mama, die een tornmesje uit den zak haalde, een heel fijn, spits mesje. Voorzichtig lichtte Mammie nu het | |
[pagina 190]
| |
stukje glas uit Goudhaartje's neus. Rie keerde het hoofd om; ze kon er niet langer naar kijken. Ze vond Goudhaartje erg groot en verstandig, dat ze niet huilde; Pop bloedde of zemelde ook niet. Ze had alleen de oogen dichtgedaan, van de pijn zeker en om zelf het scherpe mes niet te zien. Toen Rietje weer opkeek, was het afgeloopen. Och, wat zat er een leelijk gaatje in Goudhaartje's neus! ‘Zal ik er ook een lapje met water omdoen?’ vroeg Rie, en ze wees met zekeren trots op het verband om haar arm. Mama schudde beslist het hoofd; neen, dat zou Goudhaartje volstrekt geen goed doen. Toen Rie 's avonds naar bed ging, speelde ze hospitaaltje. Een hospitaal is | |
[pagina 191]
| |
een huis, waar zieke soldaten verpleegd worden. Nu waren Rietje en Goudhaartje en Liplapje wel geen soldaten, maar dat deed er niet toe. Haar kamertje was het hospitaal. Goudhaartje moest alleen slapen in Liplapje's bedje. Liplapje's been was aangenaaid. Het was met watten opgevuld en Mama had er een stukje wit linnen omgenaaid. Liplapje zag er nu echt als een soldaat uit met haar verbonden been. Ze mocht bij Rietje slapen, wat Rie heel gezellig vond. Ze nam zich voor, volstrekt niet te woelen, omdat dit slecht voor Liplapje's been zou zijn. Zelf ging ze in het hoekje liggen; dat deed ze het liefste, en ze geloofde ook, dat Liplapje graag vooraan lag. Even klom ze nog over haar zwart slaap- | |
[pagina 192]
| |
kameraadje heen om Goudhaartje goedennacht te kussen. Die moest maar goed slapen en niet met de handjes aan haar neus komen, dat was heel slecht. Rie geloofde vast, dat Goudhaartje den volgenden dag weer genezen zou zijn. Tevreden deed ze de gordijnen van het wiegje dicht, Goudhaartje mocht niet praten. En toen kroop ze zelf weer in bed, dicht bij Liplapje. Heel even bleef ze nog met haar keuvelen. Liplapje wenschte Rie beterschap met haar arm, en Rie wenschte Liplapje beterschap met haar been, en toen vielen ze beiden in een diepen slaap. |
|