Natuur en menschen in Indië
(1914)–Augusta de Wit– Auteursrecht onbekend
[pagina 263]
| |
Tabak en TabakkersTOEN ik voor het eerst een tabaksveld zag, in Mei, was het bloeitijd en oogsttijd tevens. In lange vegen lag het lichtroode waas van den bloesem gespreid over het grove grootbladerige groen van de heuvelvelden. En overal, tusschen de hooge struiken waar zij het blad afplukten, op de fel-zonnige paadjes waarlangs zij de volle manden naar de droogschuur droegen, was het Chineesche koelievolk aan den arbeid. In de schuren, koel en donker voor wie er binnenkwam uit den blakenden zonneschijn, zaten de Javaansche vrouwen het blad te rijgen aan dunne bamboe-stokken. Van de nok der hooge schuur af tot op manshoogte boven den vloer hing het vol van als franje afbengelend gebladerte, frisch groen, verleppend groen, geel, vaal, fijnbruin; en de tabaksreuk maakte de lucht prikkelig. Ik kwam terug in Juli; toen was de ‘schuurtijd’ begonnen. Het volk, dat over de uitgestrekte velden her en der verspreid had geloopen, was bijeen in het middelpunt der onderneming: de groote fermenteer-schuur; en in de fermenteer-schuur ook was de tabak, die op die velden gegroeid en in al de droogschuren droog geworden was. In rijen van geweldige bergen en mijten, rechtgestapeld als hooi- | |
[pagina 264]
| |
schelven, stond de oogst opgetast van het eene eind der haast onafzienbaar-lange schuur tot het andere; en langs de wanden, in een dubbele rij er om heen, zaten vijfhonderd Chineezen het blad te sorteeren op lengte en op kleur; terwijl een menigte vrouwen op den verhoogden vloer in het midden zich heen en weer bewoog tusschen broeiende stapels tabak, die afgebroken en in een andere schikking der bladerbundels weer opgebouwd werden. In een afzonderlijk gedeelte van de schuur zaten de beoordeelaars, Chineesche mannen, Javaansche vrouwen, aan wie de sorteerders van de tabak hun werk kwamen toonen; zonder een woord te spreken, met een tegelijk snel en rustig gebaar, namen zij aan, bezagen en keurden goed of keurden af, naar twee zijden de bundels werpend. En de Chineesche boekhouder achter zijn lessenaar schreef van iederen koelie op wat hem aan loon toekwam. Binnenkort zou de laatste voor het laatste werk zijn uitbetaald, en de tabak, gepakt in de op Borneo gevlochten matten, aan boord gebracht van het stoomschip dat de waar naar de Amsterdamsche veiling brengt. De tabak die toen in de fermenteer-schuur behandeld werd, was uitgezaaid in December en overgeplant in Februari en Maart. Vijf-en-vijftig dagen had de plant daarna gebruikt om tot vollen wasdom en bloei te komen. De maand Mei was de tijd voor het oogsten geweest. Het had twintig dagen geduurd voor het groene blad in de droogschuren bruin was geworden; twee maanden voor de stapels gefermenteerd waren voor de eerste maal, en nog eens tweemaal zes weken voor het gesorteerd en voor de tweede maal gefermenteerd was. In negen maanden was de kringloop van het bedrijf voltooid geworden. En reeds waren op het veld de arbeiders al weer aan het werk die de velden bereidden voor een nieuwen oogst. | |
[pagina 265]
| |
Behalve het persen voor het in balen pakken van de tabak, is al de arbeid aan plant en product in die negen of tien maanden verricht, arbeid met de hand. Het bedrijf is eenvoudig, vergeleken vooral met de suiker. Maar inplaats van de complicaties door machinalen arbeid en door scheikundige onderzoekingen, heeft het niet minder bezwaren van anderen aard, ten deele van de teelt op zichzelve, ten deele van plaatselijke omstandigheden het onvermijdelijke gevolg. De tabaksteelt eischt, volgens het oordeel der planters, een rusttijd van acht jaar voor den akker na elken oogst. Dat maakt een voortdurend verplaatsen noodig van de woningen voor de assistenten en de koelies en van de schuren voor het drogen van het blad. Drie jaar lang kunnen de gebouwen blijven staan: de grond aan weerszij der ‘plantwegen’ waarop het gewas wordt geteeld, ligt verdeeld in drie strooken, die de eene na de andere beplant worden. Is de oogst van de derde veld-strook afgehaald, dan begint de verhuizing-in-'t groot. Een nieuw stuk wordt in bewerking genomen van grond, die acht jaar lang braak heeft gelegen: en mèt het werk gaan de werkers en het werkgereedschap daarheen. Bij die periodieke verhuizing komt nog een jaarlijksche: in den ‘schaartijd’ komen alle assistenten (op één na, die het volk surveilleert, dat bij het veldwerk blijft) te wonen in de huizen gelegen op het ‘emplacement,’ d.w.z. het terrein rondom het administrateurshuis, de fermenteerschuur, het kantoor en het koeliekampement. Die vele verhuizingen (een van de oorzaken die den assistenten het beginnen van een geregeld huishouden en een gezinsleven langen tijd onmogelijk hebben gemaakt) vorderen veel tijd, den arbeid van een groote menigte volk en hooge uitgaven. Maar een moeilijkheid, zwaarder dan deze, en dergelijke uit het bedrijf voortkomende, is de bijkom- | |
[pagina 266]
| |
stige, teweeggebracht door de oorspronkelijke gesteldheid der streek, onbewoonbare wildernis als zij was: de ontstentenis van inheemsch werkvolk, en de noodzakelijkheid van te werken met uit den vreemde geïmporteerde arbeiders van verschillende en ten deele onderling vijandige nationaliteiten. Dat was de groote moeilijkheid nu vijftig jaar geleden, en dat is de groote moeilijkheid vandaag nog. En de vrees van velen is dat het de groote moeilijkheid zal blijven, en een nog grootere worden misschien wel! - in de toekomst. Nemen wij als gemiddelde grootte van een onderneming aan 4000 bouw (waarvan altijd maar ⅛ in bewerking onder het heerschende stelsel van bebouwen), dan is daarvoor noodig, werkende onder een administrateur en van vier tot zes employé's, een volk van duizend arbeiders, mannen en vrouwen, van wie de helft gezinnen hebben. Van die duizend zijn vijfhonderd Chineezen, mannen alleen. De andere vijfhonderd, allen of zoo goed als allen getrouwd, mannelijke en vrouwelijke arbeiders, zijn Javanen, Boegineezen, Boyans, Bandjareezen, Bataks, volk van de Westkust van Sumatra, Klingaleezen en Sikhs. Van deze vele rassen heeft elk een eigen soort arbeid, waaraan het zich houdt, zoo goed als eigen gewoonten en zeden die het geëerbiedigd wil zien, en eigen vooroordeelen, die het wonen en werken afzonderlijk van alle anderen tot een noodzakelijkheid maken, om niet te spreken van eigen ondeugden, waarmee rekening gehouden moet worden. De Chineezen zijn verreweg de beste arbeiders en aan wie het werk dat de meeste zorg vereischt toevertrouwd kan worden. De Chineezen wonen afzonderlijk, zoowel in den tijd van het veldwerk als in den schuurtijd, en gehoorzamen aan eigen opzichters, ‘tandils,’ die weer onder een hoofd-tandil staan. Zij | |
[pagina 267]
| |
hebben een tempel op de onderneming; en een theater (in den trant van de zeventiend'-eeuwsche theaters van Londen gebouwd) en een speelhuis, alleen voor zichzelven. Maar met die afscheiding naar buiten is het niet gedaan: ze zijn ook onderling gescheiden. Naar Deli komen Chineezen van drieërlei ras: Hailokhong, Teoetjoe (uitgesproken tjautjoe) en Keh. Hailokhong en Teoetjoe zijn echte landbouwers; Keh zijn ambachtslieden; Hailokhong en Teoetjoe zien verachtelijk neer op Keh. Bij die uit verre tijden dateerende verdeeldheid is onlangs de nieuwe gekomen tusschen oud-Chinees en jong-Chinees, keizersgezinde en republikein. Verder zijn allen, zonder onderscheid, hartstochtelijke spelers en is hun eenig spel het dobbelen, zoodat wie als goede vrienden neerzitten rondom het matje waarop de zeshoekige speeltol draait, elkaar misschien als doodsvijanden naar de keel vliegen aan het eind van het spel. De administrateur en zijn assistenten moeten op alles bedacht zijn om moord en doodslag te voorkomen bij nachtelijke opstootjes in het speelhuis. De Javanen zijn vooral grond-arbeiders, terwijl de vrouwen het lichte werk doen. Zij wonen in een eigen kampong, waar alles op zijn Javaansch is ingericht; hebben als gouvernementsonderdanen geen eigen bestuur, maar wel eigen mandoers en ook eigen velden voor rijstbouw. Zij dobbelen even erg als de Chineezen en zitten nog veel dieper dan dezen in speelschulden. Zij zijn min of meer getrouwd onder elkaar (dikwijls min) en die toestand van labiel evenwicht in het echtelijke veroorzaakt rare duikelingen, vooral als de evenwicht-verstoorders, als nog al eens gebeurt, Chineezen zijn. De Boyans (lieden van Bawean) zijn huizen-bouwers, en goed voor hun werk, maar al te langzaam. De traagheid maakt dat zij het veld moeten ruimen | |
[pagina 268]
| |
voor de handiger Bandjareezen. Er zijn er velen op de ondernemingen, boschloopers, houtkappers, timmerlui, die bij het gestadige afbreken en weer opbouwen hun werk hebben. Als reden voor de verhuizing naar Deli geven zij wel eens op: afkeer van de op Borneo gevorderde heerendiensten (die echter volgens officieele gegevens niet zwaar zijn). De aard van hun werk laat hun lange tijden van vrijheid, die zij gebruiken voor de bebouwing van gronden, tegen betaling van een huur in gewas van de onderneming gehuurd. Zij werken onder een eigen mandoer, maar hebben (als gouvernements-onderdanen) geen eigen bestuur. Bataks werken in menigte op de tabaksvelden. Zij hebben daar eigen dorpen, waarin zij, evenals op de Hoogvlakte, onder een eigen bestuur leven. Hun prachtige bouwstijl heeft al erg geleden onder de verhuizing naar deze nieuwe omgeving, die aan den anderen kant op sommige schadelijke overleveringen, als b.v. het tanden-afvijlen, weer gunstig inwerkt. Eén kwade gewoonte houden zij bijzonder hardnekkig vast: het brandbrieven-schrijven. De administrateur die op een dag aan zijn huis, of aan een tabaksschuur, een bamboekokertje vindt hangen met een miniatuur houten mes en fakkel als zinnebeelden van doodslag en brandstichting, begrijpt daaruit dat er een Batak op de onderneming is die grieven heeft. Het behoeven geen grieven tegen hem, den administrateur, of zelfs tegen een der employé's te zijn: ze kunnen evengoed een mandoer, een anderen koelie, een dorpsgenoot van den bedreiger gelden. Maar in elk geval, de administrateur is de bedreigde: hij moet zorgen dat de grief, welke zij dan ook wezen moge, wordt weggenomen. De Klingaleezen die voor eigen rekening uit Madras en Pondicherry komen, leven in kongsies, onder | |
[pagina 269]
| |
een eigen hoofd, den kling-tandil. Zij zijn karrevoerders en verzorgers van het vee, en als zoodanig goede werklui. Maar zij geven veel overlast door hun onverbeterlijke drankzucht. De andere Britsch-Indiërs, Bengaleezen en Afghanen, zijn boodschappenloopers en nachtwakers. Een Afghaan, rijzig gebouwd, met felle oogen uit een trotsch-besneden gezicht kijkend, en nog grooter en fierder door den hoogen witten tulband, is een indrukwekkende verschijning, voor wie Inlanders en Chineezen beiden ontzag voelen. Dat komt hem te pas bij zijn nachtwakers-dienst en niet minder bij zijn woekeraars-beroep. Wie zou aan zulk een imposante persoonlijkheid twintig percent interest in de maand durven weigeren? Veel eer dan tegen hèm zal de koelie opstaan tegen den mandoer, die zijn werk afkeurt, of tegen den employé, die hem wegens luiheid doet bestraffen. Deze en zoodanige dan zijn de arbeiders op de tabaksvelden. En licht in te zien is de moeilijkheid voor de leiders eener onderneming, eene op zich zelf eenvoudige cultuur met hen te drijven, zóo dat het werk zijn geregelden gang gaat en ernstige botsingen daarbij vermeden worden, zoowel tusschen werkgever en werknemer als tusschen de arbeiders onderling. Van de kwade kansen waaraan de tabakscultuur onderhevig is, kansen van klimaat, markt, werkvolk afhankelijk, krijgt men ten naastenbij een voorstelling uit enkele cijfers door de Plantersvereeniging officieel medegedeeld. Van de 125 maatschappijen, sedert veertig jaar opgericht, die een gezamenlijk kapitaal vertegenwoordigden van 104 millioen, zijn geliquideerd of hebben het werk gestaakt niet minder dan 83, met een kapitaal van 51 millioen. En van de overblijvende 42 zijn er maar 13 met een kapitaal van 23 millioen, welker aandeelen boven pari staan; wel is waar zéér hoog daarboven. | |
[pagina 270]
| |
De goede kansen tegenover die kwade staande, komen uit in dien hoogen koers. De twee tegen elkander afwegend heeft een bekende autoriteit op het gebied van de tabakscultuur in Deli en haar geschiedenis als zijn eind-oordeel uitgesproken: dat er in het geheel bij de tabak tot nog toe meer geld verloren was dan gewonnen.
* * *
De geschiedenis van Deli is in het verkleind en in het versneld een herhaling van die van Nederlandsch-Indië; en als voor de kolonie is er voor de streek een tijd geweest, dat vooral zij daarheen gingen, die nergens anders meer terecht konden. Voor Deli is die tijd nog niet sedert zoo lang voorbij; een twaalf, vijftien jaar geleden werd het nog vaak genoeg, en met genoeg reden, gezegd van jonge mannen van beter allooi: ‘te fatsoenlijk voor Deli.’ Dat hoort men niet meer. De wisselwerking van betere omstandigheden en betere menschen, omtrent 1900 begonnen, heeft den toestand gunstig veranderd. Nu het noodlottig trouwverbod, uit een tijd dateerend van primitieve toestanden ter eene en kortzichtig eigenbelang ter andere zij, grootendeels of geheel is opgeheven, dank zij den moed dier eersten, die hun carrière er aan waagden om hun menschenrecht te verdedigen; nu er, ook door hen, die geen administrateur worden, toch weer behoorlijk geld wordt verdiend; nu er goede wegen gekomen zijn, gemakkelijke gemeenschap met Medan, spoorweg, telegraaf, telefoon; en geneeskundige hulp, de beste die in geheel Indië verleend wordt, dadelijk te krijg is: nu komen ook jonge mannen van goede opvoeding en goed gedrag naar Deli, als naar een passenden werkkring. Bij de tabak verdienen zij veel meer dan bij de thee of de koffie; en, daar het | |
[pagina 271]
| |
getal employé's op een tabaksonderneming van vier tot zes is, terwijl het gecompliceerde suikerbedrijf het drie- en vierdubbele aantal vordert op een fabriek, hebben ‘tabaksassistenten’ een even veel malen grootere kans op het administrateurschap als ‘suikeremployé's.’ Eén nadeel echter - en het is een heel erg - schrikt velen van Deli af: de onveiligheid. Zij is er altijd geweest: van het begin af zijn aanslagen van koelies op Europeanen voorgekomen. Maar betrekkelijk veelvuldiger zijn zij geworden juist in den laatsten tijd, nu de oorzaken van haat der koelies tegen de Europeesche leiders van het bedrijf juist minder zijn geworden. Middellijk is dit een gevolg, een treurig gevolg, van een goede en verheugelijke zaak: de ontwaking van den Oosterling. De nieuwe ideeën nemen, het is waar, zonderlinge vormen aan in die voor het overgroote meerendeel nog totaal ongeschoolde hersens. Men kan hooren vertellen, onder Chineezen, dat een onlangs (op de Westkust van Sumatra) ingevoerde belasting der Nederlandsch-Indische regeering moet dienen om aan de Chineesche het ‘bloed-geld’ te betalen voor de slachtoffers der jongstleden troebelen te Soerabaja. En de Maleische krantjes wagen het niet hun abonné's andere dan overwinningsberichten te brengen omtrent den strijd, dien de Beheerscher der Geloovigen tegen Italië voert. Maar hoe wonderlijk ook vergroeid, het idee is er en zit onverwrikbaar vast, dat de Oosterling, lang geminacht en geknecht, het juk van den Westerling heeft afgeworpen en tegenover hem staat nu als de eene mensch tegenover den andere: gelijken. Zoodat, wie vroeger zwijgend het grievendste onrecht verdragen zou hebben, vandaag zelfs tegen een geringe verongelijking zich met de uiterste heftigheid verzet. | |
[pagina 272]
| |
De arbeidsinspectie, ingesteld, om het terloops te vermelden, naar aanleiding van feiten niet in Deli voorgevallen - het waren de koeliemishandelingen in Redjang Lebong, die den stoot gaven tot de oprichting - de arbeidsinspectie, die zelfs van partijdigheid voor de koelies beschuldigd is geworden, maakt eigen richting overbodig, zoo goed als zij op zichzelf ongeoorloofd is. Maar de koelie ziet dat zelden, indien ooit, in. Maar al te dikwijls schrijft hij een uitspraak te zijnen gunste inplaats van aan rechtvaardigheidszin aan angst toe en vindt er op zijn best een aansporing in om een volgend maal liever zichzelven recht te verschaffen dan er op te wachten uit de hand van wie het hem toch moeten geven. Misschien is aan zulke averechtsche voorstellingen ook déze omstandigheid schuld, dat de inspecteerende ambtenaars voor het verkeer met de vele talen sprekende koelies zich van tolken bedienen: over zulk een omweg gaande kan veel verloren raken of verkeerd terecht komen. Slotsom: er is gevaarlijk veel kans dat het zelfbewustzijn van den koelie zal omslaan in overmoed. Nu de assistent. Meestal is hij een jonge man; de beginnelingen zijn even twintig. Hij heeft nog weinig menschenkennis; ervaring in het leiden van ondergeschikten, zooals hij er nu ten getale van tachtig tegelijk onder zich krijgt, nog in het geheel geen. Hij weet wat zijn werk is: helpen winstmaken, een zoo groot mogelijke winst. Daarvan hangt het af of hij spoedig vooruitkomt. Zijn eigenbelang drijft hem voort. Achter het zijne staat dat van zijn administrateur. Achter dat van den administrateur, dat van den hoofdadministrateur, weer daarachter dat van de directie en de aandeelhouders der Maatschappij, in een volgorde van toenemende kracht en nadruk. Dus voortgedreven komt de assistent te staan tegenover den koelie, de Westersche assistent tegenover den | |
[pagina 273]
| |
Oosterschen koelie. Er is gevaarlijk veel kans dat de ijver van den employe zal overslaan in dwingelandij. Vlak naast elkaar liggen de dyamiet-patroon en de lont: de allerkleinste vonk en daar laait en dondert de ontploffing. Er zijn ondernemingen waar dikwijls, er zijn er andere waar uiterst zelden botsingen tusschen werkvolk en leiders voorkomen. Voor een belangrijk deel zal dat liggen aan den administrateur. Het is voor hem niet gedaan met het verbod van slaan; dat verbod is er een dat iedere administrateur geeft, terwijl hij toch weet dat het niet strikt opgevolgd zal worden. Het denkbeeld van de minderwaardigheid van het gekleurde ras zit er al te diep in bij den blanke dan dat zelfs de humaan-voelende, in wien tegenover een blanken werkman de aandrift tot slaan niet op zou komen, zich tegenover den koelie altijd beheerschen zou. De groote kunst is: het voorkomen van de kans op botsingen. Dat is, natuurlijk, maar binnen bepaalde grenzen mogelijk in welk bedrijf ook; en in een bedrijf waar de ondergeschikte zoo zelfstandig moet handelen als in de tabaksteelt, kunnen die grenzen niet anders dan betrekkelijk nauw zijn. Het goede voorbeeld en wat men opvoeding van den assistent door den administrateur zou mogen noemen, moeten het overige doen. Degenen die in de preventieve kracht van straffen gelooven, eischen een strengere bestraffing, en vooral een spoedigere, voor koelie-misdrijven. Zij houden vol dat een dag of wat gevangenis en het te werk stellen aan den openbaren weg, het ‘grassprietjes trekken,’ geen straf is die den koelie van dienstweigering of van een aanval op een Europeaan zal weerhouden. Een voorstel is gedaan om tot werk onwilligen van regeeringswege te doen arbeiden aan een werk van openbaar nut, door de regeering onder- | |
[pagina 274]
| |
nomen; dit werk te doen volvoeren voor den kost zonder loon; en uit de loon-waarde, na aftrek van de kosten voor voeding van den koelie, den planter de schade te doen vergoeden, door de dienstweigering geleden. Het is een der vele voorstellen naar aanleiding van het ontwerp-Blommestein geformuleerd, en waarop voor het eerste nog geen beslissing gewacht kan worden. Die meer dan van het bestraffen der misdrijven verwachten van het wegnemen dier toestanden, waaruit misdrijven voortkomen, dringen aan vooral op het afschaffen van het dobbelspel, dat de koelies demoraliseert en voorbeschikt tot allerlei geweldpleging. De regeering heeft indertijd zulk een verbod overwogen,Ga naar voetnoot*) maar is niet overgegaan tot de uitvaardiging er van. Men weet dat in de Straits het verbod een uitwerking heeft gehad, aan de beoogde lijnrecht tegenovergesteld. Er wordt te meer gedobbeld in het geheim, buiten alle contrôle. Zelfs komen uit de gewesten, waar het spelen geoorloofd is, de speellustigen naar de verboden streek, om bijzonder hoog te kunnen dobbelen. Het oordeel van den bekenden Maleiervriend en kenner van Maleische toestanden, Frank Swettenham, luidt, dat men om het dobbelen te beletten, achter iederen Inlander een politieagent zou moeten zetten, en achter dien politieagent een tweeden, om den eerste op de vingers te zien, en zoo voort tot in het oneindige. Wat hij daarmee van Maleiers zeide, kan met gelijk recht gezegd van Chineezen. Waar de zaken zoo liggen, moeten de pogingen, die door weldenkende administrateurs gedaan zijn en nog worden, om het dobbelspel te weren wel vergeefs blijven. Een zeker toezicht oefent de | |
[pagina 275]
| |
Chineesche ‘tandil’ uit, die de speelpacht (in onderpacht van den majoor-Chinees te Medan) heeft. Dat belet niet, dat er soms gevaarlijke twisten onder de spelers ontstaan, of dat zware verliezen geleden worden. De verbitterde verliezers zijn de volgende dagen in een toestand van ingehouden woede, die bij de geringste aanleiding tot een uitbarsting kan komen. Wie alles goed bedenkt, zal zich niet zoozeer over het voorkomen van botsingen tusschen Europeesche leiders en Oostersch werkvolk verwonderen, als wel over de betrekkelijke zeldzaamheid van zulke botsingen. De betrekkingen tusschen administrateur en employé's zijn, als in wezen eveneens die tusschen werkgever en werknemers zijnde, eveneens aan velerlei storing onderhevig en op zichzelven reeds bezwaard met de kwade kansen die elke tegenstelling van belangen medebrengt. En natuurlijk is bij een botsing de zwakkere, de employé, in het nadeel. Maar dezelfde oorzaken die in zooveel andere opzichten een verandering ten goede hebben bewerkt, hebben het ook hier gedaan. De employé van 1911 staat er beter voor dan de employé van 1890 deed. En de toenemende uitbreiding der cultuur, waarvan een toenemende behoefte aan geschikte arbeidskrachten het gevolg is, heeft voor ‘achter-gevolg’ weer een toenemende verbetering van de positie der employé's, en een vermeerdering van hun middelen van verweer tegen onredelijke eischen of willekeur. Een grief niet tegen de administratie maar tegen de Directie der maatschappijen is, dat de inkomens en vooral de percentages aan employé's toegekend, buiten alle verhouding veel lager zijn dan die, toegekend aan de administrateurs. De administrateurs van hun kant oordeelen hun hoog salaris de niet meer dan redelijke vergoeding voor de verantwoordelijkheid die zij dragen. | |
[pagina 276]
| |
Beide eindelijk, althans velen van beide categoriën, voelen als een onrechtmatige beperking van hun persoonlijke vrijheid de bepaling door de maatschappijen gemaakt, dat de beambten een deel van het hun toekomende in de winst op rente moeten laten staan bij hun maatschappij. Daartegenover stellen de maatschappijen die bepaling voor als genomen enkel in het belang der beambten.
* * *
De behoefte aan werkvolk uit den vreemde en de noodzakelijkheid om het door gunstige voorwaarden aan te trekken; de bemoeienis van de regeering sedert '72; vertoogen, nu en dan, van den kant van China, het vaderland van de meerderheid der koelies; de drang der openbare meening; en, zonder twijfel, ook de eigen menschelijkheid en zin voor recht hebben de planters gebracht tot een arbeiders-politiek, die van Deli een model-industrie-streek heeft gemaakt in meer dan een opzicht; in dat van de hygiëne vooral. Wat den buitenstaander het eerste treft, op de goedgeleide ondernemingen, is het gezonde uiterlijk van het werkvolk. Te danken is dat aan een beter loon dan òf Javanen òf Chineezen in hun eigen land krijgen; aan een betere huisvesting; aan de wettelijke beperking van den arbeidstijd (tot een maximum van tien uren); aan de verstrekking, in gedeeltelijke voldoening van het loon, van deugdelijke rijst, een marktwaarde hebbende van pl. m. f 13 (van het jaar is het f 13.50), voor f 9.75; aan het geven van velden die de koelies voor eigen gebruik bebouwen; en, vooral, aan den geneeskundigen dienst, dien de planters voor hun volk hebben ingericht. De afdeeling Sumatra's Oostkust der Vereeniging | |
[pagina 277]
| |
tot Bevordering der Geneeskundige Wetenschappen in Nederlandsch-Indië heeft daar de publieke aandacht op gevestigd met de brochure, die zij uitgaf naar aanleiding van het ontwerp Blommestein, dat, in het oordeel der artsen, dien gunstigen toestand bedreigde. De hier volgende opgaven zijn grootendeels aan die brochure ontleend. De oorspronkelijke toestand was: iedere onderneming behandelde haar eigen zieken. Uit den aard der zaak was die behandeling onvoldoende. De versnipperde krachten werden vereenigd en een geneeskundige dienst kwam tot stand, die twintig centrale hospitalen bouwde, een centraal pathologisch en bacteriologisch laboratorium, en een quarantaine-station, en een staf aanstelde van twee-en-twintig Europeesche medici en drie dokters-djawa. In vergelijking met de overige bevolking van Nederlandsch-Indië wordt voor de Delische koelies zestig maal meer aan geneeskundige hulp uitgegeven: bijna een millioen jaarlijks (f 900.000) voor ongeveer 120.000 contract-koelies op Deli, tegen ongeveer 5 millioen voor ongeveer 35 millioen inwoners van geheel Nederlandsch-Indië. Het gevolg komt ten duidelijkste uit in de cijfers der sterfte-statistiek, die, in tien jaar tijds van 60 op 1000 tot 15 op 1000 zijn gedaald, cijfers tot nog toe nergens elders op tropische ondernemingen bereikt, terwijl die van veel plaatsen van vijf tot tien maal hooger zijn; en bij een vergelijking met West-Europeesche landen alleen voor de meest gunstig-gestelde klasse van arbeiders cijfers worden gevonden gelijk aan die van sommige Delische maatschappijen. Een niet te berekenen weldaad is vooral voor de Javanen - de Chineezen komen over het algemeen in betere lichamelijke gesteldheid hier aan - de geneeskundige behandeling op Deli. De overgroote meerderheid - de laatste statistiek noemt 85 pct. - lijdt aan mijn- | |
[pagina 278]
| |
wormziekte. Oogziekten, ingewandsaandoeningen en allerlei slepende kwalen die het gevolg zijn van onvoldoende voeding en huisvesting zijn algemeen onder hen, evenals koortsen. Zij worden daarvan genezen, met of zonder eigen goedvinden. Dat klinkt zonderling; maar de Javaan is, ook op dit punt, een groot kind. Veel liever is hij ziek en blijft ziek, zoowat sukkelend en knoeiend met de geneesmiddelen van een doekoen en allerlei talismans, bezweringsformulieren, en tooverkunstjes, dan dat hij naar een hospitaal gaat waar hij aan strenge regels is gebonden en leelijke drankjes misschien moet slikken. En wat Javanen uit kinderachtigheid doen, dat doen Chineezen uit verkeerde zuinigheid. Zij kunnen niet verdienen als zij in het hospitaal liggen. De Deli Spoor kon indertijd, toen zij door een moerasachtige streek een lijn bouwde waar malaria uitbrak, van de Chineesche koelies die het werk aangenomen hadden, het niet gedaan krijgen, dat zij de voor hen beschikbaar gestelde woningen op een afstand van het moeras gelegen, betrokken; ze verloren met heen en weer reizen te veel tijd: liever liepen zij de kans van aan malaria te sterven. Toen het sterftecijfer 50 pct. bereikte verliep het volk. De Deli Spoor begon opnieuw met eigen koelies, die zij inkwartierde in een koortsvrije streek, wien zij belette vóor zonsopgang en na zonsondergang te werken, en voorging met het prophylactisch innemen van kinine; daarmee was aan de sterfte een eind gemaakt. Op geheel dezelfde wijze moeten de Delische planters tegen hun Chineesche koelies optreden: en zij hebben bij hen hetzelfde gelukkige resultaat bereikt. De koelie werkende onder het koelie-contract dat hem te dezen opzichte dwingtGa naar voetnoot*), is onder en door | |
[pagina 279]
| |
dien dwang in een beteren toestand gekomen dan de naar eigen gebrekkig inzicht levende vrije arbeider ooit bereikt. En dit voordeel voor het individu is tegelijk een voordeel voor de gemeenschap, want doordat de zieke in een hospitaal verpleegd, dus geisoleerd wordt, houdt het gevaar op, dat hij zijn omgeving besmet - een gevaar dat moeilijk overschat kan worden bij het groote aantal infectieuze ziekten waaraan vooral Javaansche koelies lijden - dysenterie, cholera, mijnwormziekte, om maar de meestvoorkomende te noemen. Het vooroordeel der arbeiders is gaandeweg aan het verdwijnen tegenover de dagelijksche ervaring. Dat zij den algemeenen toestand op de Delische tabaksondernemingen waardeeren, blijkt trouwens uit de cijfers. Volgens de laatstverschenen statistiek zijn er van elke honderd tachtig die na verloop van hun contract het vernieuwen. Zij gaan wel terug naar hun land, omdat zij, de reis vrij hebbend, hun familie op willen zoeken en hun belangen waarnemen in hun geboorteland; maar na afdoening van zaken komen zij weerom. In de laatste jaren - nadat de treurige gevolgen van de inzinking in de jaren 1890 verdwenen, of zoo goed als verdwenen waren - heeft Deli onder werkzoekers zulk een goeden naam gekregen, dat koelieronselaars op Java ‘voor den overwal’ wervend, werkvolk kunnen lokken met de voorstelling van Deli als land van bestemming, wanneer zij inderdaad naar andere streken geëxpedieerd zullen worden, waarheen zij niet wetens en willens zouden gaan. Wat de Chineezen aangaat: de Chineesche regeering, die in 1909 emigratie uit Chineesche havens naar Banka en Billiton heeft verbodenGa naar voetnoot*) laat die naar Deli vrij. Het streven van | |
[pagina 280]
| |
de planters is tegenwoordig, de aanwerving zooveel mogelijk te bevrijden van de misbruiken die haar terecht in discrediet hebben gebracht. Voor de Chineesche koelies is het al, gedeeltelijk, bereikt door dat systeem dat de werving uit de handen der ronselaars neemt en legt in die der koelies zelven, die repatrieërend, familie en kennissen werven, met wie zij dan terugkeeren naar Deli. Er zal nu op Java hetzelfde beproefd worden. Zoo, ongeveer, doet Deli zich voor aan den buitenstaander die, als Westerling, van Westerlingen-standpunt er naar ziet. Hoe lijkt het den Oosterling? Hoe staat de koelie tegenover de onderneming van Europeesche kapitalisten en planters? Ik kan het niet zeggen. Maar over de geheele wereld is degeen die werkt in het nadeel tegenover dengeen die bezit, ziet hij dus de dingen van den anderen kant, meet hij dus met een anderen maatstaf. En in een kolonie is de arbeider tweemaal in het nadeel: éénmaal als arbeider en éénmaal als lid van een overwonnen en daarenboven economisch en cultureel nog achterlijk ras. Het oordeel van den koelie over Deli moet dus op hoofdpunten tegenovergesteld zijn aan dat van den Deli-kapitalist of den planter. Het onweerlegbaar bewijs - als er nog een noodig mocht zijn - dat niettegenstaande alle voordeelen de overgroote meerderheid van de koelies met den toestand niet tevreden is: de poenale sanctie is noodig gebleken om hen aan het werk te houden. Die moet hier doen wat in het van nature armere Europa de wreede honger doet: dwingen. Het lijkt een veel erger teeken, dat koelies de Europeesche employé's soms aanvallen. Maar wèl bezien is het dat niet. De aan- | |
[pagina 281]
| |
slagen zijn, op het groote aantal koelies gerekend, zeer zeldzaam. En daarbij, hebben zij niet de beteekenis die in Europa de aanslag van een arbeider op een werkgever zou hebben. Onder Europeanen zal men in het algemeen uit de hevigheid van de weerwraak tot de hevigheid van de beleediging kunnen besluiten. Maar met Oosterlingen kan men dat niet, omdat hun inborst de verhoudingen (voor een Westerling de natuurlijke) tusschen oorzaak en gevolg in het psychische verandert. Zoo moeilijk het voor ons is het gemoedsleven van den Oosterling te begrijpen, zóoveel weten allen die eenigen omgang met hem hebben gehad: dat bepaalde aandoeningen niet dadelijk hem tot handelen brengen, maar lang blijven nawerken en gaandeweg aan intensiteit toenemend, ten slotte, soms zonder oogenschijnlijke aanleiding, uitbarsten in een daad, die geheel en al buiten verhouding staat tot de aanvankelijke oorzaak. Verder: dat onder den invloed van in bepaalde vormen nog voortlevende communistische opvattingen, hij de gemeenschap verantwoordelijk stelt voor het bedrijf van welk ook harer leden. En, eindelijk, dat hij in hartstocht alle bezinning plotseling verliest, ‘mataglap’ wordt, ‘verduisterd van oogen,’ en letterlijk in den blinde naar een slachtoffer slaat. Die dat weet, weet ook, dat het niet een erge verongelijking behoeft te wezen, die met een bloedige wraak gewroken wordt, en dat het evenmin de verongelijker zelf behoeft te zijn die getroffen wordt door de weerwraak. Terwijl, zonderling genoeg, werkelijke hardvochtigheid niet dan hoogst zelden oproer verwekt tegen den hardvochtige. Veel dat nu geweten noch begrepen wordt, zou voor allen duidelijk worden, wilde iemand den arbeid ondernemen uit de vonnissen der Delische rechtbank de op koelie-delicten betrekkelijke af te zonderen, en uit ‘het juridisch’ in het Hollandsch te vertalen. | |
[pagina 282]
| |
Althans datgene wat nu in volle onwetendheid misdaan wordt, ware dan te vermijden. Dat is natuurlijk niet meer dan een onderdeel van het geheel waartegen het verzet der koelies gaat. En zoo zijn ook de koelieaanslagen op dezen of genen mandoer, tandil, employé, administrateur, minder-beduidend dan die gebleken noodwendigheid van de poenale sanctie, als teeken van de stemming der arbeiders, tegenover dezen of genen meerdere niet, maar tegenover het geheele systeem. Het Delische systeem is, ten slotte, het koloniale systeem in het klein; en de toestanden op Deli op kleinere schaal - en behoudens de verschillen veroorzaakt daardoor dat zooveel koelies niet-Inlanders zijn, - vrijwel dezelfde als die in de geheele kolonie. Het afloopende systeem van belangen, dat inlandsche vorsten en edelen aan de zijde van den overheerscher brengt tegenover hun eigen landgenooten, wordt herhaald in het systeem, dat met premies op koelie-werving en koelie-arbeid, tandils en mandoers op de hand van den ondernemer brengt. Oneindig veel beter dan onder zijn eigen vorsten vroeger heeft de inlander het nu onder het Nederlandsche gezag; en oneindig veel beter dan als ‘vrij man’ in zijn eigen land heeft Chinees en Javaan het op Deli onder den planter. Niettemin heeft de Nederlandsche Regeering ten slotte troepen noodig. En niettemin behoeft de planter een bijzondere wet. Waarom anders dan omdat, ondanks alles de Inlander en de koelie het belang niet hebben bij de handhaving van de toegepaste stelsels dat de Nederlandsche Staat en de Deli-Maatschappijen er bij hebben, en dat inziende, zich gaan verzetten? De gedachte aan mogelijke gevolgen is voelbaar in de moreele atmosfeer van Deli. |
|