| |
| |
| |
Balische vrouwen
DEN geheelen dag van zonsopgang tot donker, en overal, behalve enkel en alleen in het veld, zijn hier bij menigte de vrouwen te zien; en altijd, arbeidende.
Dat begint al voor dag en dauw. Tegelijk met het gekraai van den eersten haan is het getokkel te hooren van stampers in het rijstblok; op een erf, waar niemand anders nog beweegt, staan ongekamd en slordig in de kleeren, de vrouwen de rijst te stampen voor het maal van elven. De zon is nog niet boven de boomen, of in troepen al komen zij den weg af naar den pasar, op horden, in manden, in zakken en gevlochten nappen hun koopwaar op het hoofd torsend. Zij zitten den heelen dag achter het tafeltje van een warong, naast een draagbaar leemen oventje waarop boven een houtskool-vuur, de eene versnapering na de andere wordt klaargemaakt voor den gaanden en komenden man. Tegen zonsondergang kan men hen bij troepen vinden zitten rondom de steenen pijlers van de waterleiding; ieder op haar beurt vullen zij onder de kraan de groote zwart steenen potten, zoo zwaar, dat de eene de andere moet helpen bij het optillen, als zij die, boordevol, op het hoofd plaatsen. En het is al lang donker, en op zijn baleh-baleh ligt de akkerman zichzelven in slaap te zeuren met
| |
| |
een of anderen eentonigen deun, als nog langs de dorpsstraat de dubbele tik van haar weefspoel klinkt, bij het licht van een pitje in een halven klapperdop vol olie heen en weer geworpen door de schering: de ijverige huismoeder doet af wat zij nog afgedaan kan krijgen van haar eindelooze taak om haar gezin in de kleeren te houden, met twee stel van alles voor ieder per jaar. En of het nu in het begin van het landbouwjaar is, wanneer ook de man zwaar werkt, of later in den tijd, wanneer hij er zijn rust en zijn genoegen van neemt, dat maakt voor haar geen onderscheid: zij werkt maar gestadig door.
Maar het moet den Baliër niet gezegd worden, dat eigenlijk de vrouwen de harde werkers zijn op zijn eiland. ‘Wat verdient een vrouw? Misschien een kwartje op een dag!, niet eens genoeg dat zij er zelf van eten kan. Neen, die verdient en het werk doet, dat is de man. Hij werkt op de sawah!’ Dat zij niet mee doet aan wat voor den Baliër het eigenlijke werk is, aan den rijstbouw, dat maakt de vrouw voor hem tot een minderwaardig wezen. En de minachting voor haar als zoodanig brengt het weer mee dat het werk dat zij wèl verricht, en alléén verricht, gekleineerd wordt. Dat zij veel meer verdienen moet dan een kwartje per dag, om haar gezin in stand te helpen houden, hier, waar de levensstandaard hoog is en ruim f 0.30 gerekend wordt voor den dagelijkschen kost alléén van een volwassene, behoeft geen betoog, te minder als men bedenkt hoeveel, in de tijden dat hij zelf weinig of niets verdient, een man op Bali noodig heeft voor zijn genoegens, - hanengevechten, dobbelen, opiumschuiven. Maar het komt nu eenmaal in zijn kraam te pas zijn vrouw en dus haar arbeid, voor niets te tellen.
Een Balische vrouw is voor een Balischen man geen mènsch; zij is een ding, dat hem behoort zoo-
| |
| |
Fotogr. Gründler.
Meisjes van een jaar of acht gaan als koopvrouw naar de markt.
| |
| |
als andere dingen hem behooren, en waarmee hij doen kan wat hij wil.
De eerste eigenaar van een vrouw is haar vader. Hij telt haar niet mee onder zijn kinderen; ‘kinderen’ dat zijn alleen de zoons. Hij waardeert haar alleen, - dat echter nog al hoog - als een soort productie-middel: van arbeid eerst, van geld later. Het gaat een huisgezin goed, waarin veel meisjes zijn. Van hun vijfde of zesde jaar af werken zij. Niet aan wat wij huishoudelijk werk noemen - in een Balisch huis is voor ‘huishouden’ geen gelegenheid, noch noodzaak; gekookt wordt maar eens per dag: gewasschen wordt nooit iets; een Baliër draagt zijn kleeren zooals ze zijn - of worden - tot ze hem, letterlijk! - van 't lijf vallen; zij werken aan geld-inbrengend werk. Kinders, die hun moeder nog niet tot aan het middel komen, loopen al achter haar aan mee naar de markt met een last groenten, hout en geweven goed op hun hoofdjes. Kinders van zes jaar zitten al aan den weefstoel en weven geruite kains. En ze zijn nog niet veel ouder als ze met koekjes aan den weg zitten en de duiten narekenen van hun klanten.
Zijn ze volwassen, dan brengen ze een som inéens op, wanneer zij geschaakt worden, in werkelijkheid haar koopprijs, in naam de boete, die de minnaar voor zijn rooven van het meisje aan den vader moet betalen. Hoe mooier en van hoe aanzienlijker geboorte zij is, hoe hooger die prijs of boete.
De schaking is er maar een voor den vorm, zij is met het meisje afgesproken, en iedereen, de vader incluis, is op de hoogte van de plannen van den ‘schaker’ en het volkomen met hem eens. Daardoor wordt zij het eigendom van haar man, die nu op zijn beurt zooveel voordeel uit haar trekt als hij kan. Hij laat haar werken, zooals hij het zijn buffelspan en zijn mager paardje laat doen: eer meer dan minder. En
| |
| |
zoomin als jegens zijn ploegvee en lastdier legt de Baliër-wet hem tegenover haar verplichtingen op. Totdat het Nederlandsche gouvernement paal en perk stelde aan zijn rechten over haar, waren zij onbegrensd: hij kon haar, om zijn schulden te betalen, verpanden of verkoopen; het kwam dikwijls voor bij in weddingschap-schulden geraakte liefhebbers van hanengevechten; hij kon haar, voor ontrouw, dooden, zonder dat iemand hem ter verantwoording riep. Dat hij haar verstiet, als 't hem in zijn hoofd kwam een andere te nemen, en twee tegelijk hem te lastig docht in huis, was iets dat vanzelf sprak. Het kon ook voorkomen - en het kwam werkelijk nog al eens voor - dat een meisje zich niet tot vrouw wou láten nemen, noch als zóoveelste, noch zelfs als eerste en voorloopig eenige. Dan werd zij, in ernst en meenens, geschaakt: met geweld. En tenzij zij bevrijd werd voor de roover met zijn handlangers haar het huis van een helper had binnengesleept, werd zij, door die daad van roof en geweld zelf, zijn wettig eigendom en tegen wil en dank zijn vrouw. Een boete, of eigenlijk koopprijs, viermaal hooger dan de gewone, werd voldoende schadeloosstelling voor haar familie geacht. Aan eenig recht van haarzelve dacht niemand. Een poging om zulk een recht geldend te maken en te verdedigen zou haar zelfs duur te staan zijn gekomen. Het is voorgekomen, dat de roover, door de bloedverwanten van het meisje achterhaald, haar doodde, liever dan haar los te laten. Een dokter-djawa in deze streek heeft eens een meisje te verplegen gekregen dat uit zeventien wonden bloedend op den weg was blijven liggen, toen de woesteling die haar geschaakt had op de vlucht ging voor haar bloedverwanten. Wonder boven wonder herstelde zij. Het is nog niet lang geleden dat een ambtenaar van het binnenlandsch bestuur, nu nog op het eiland, heelmeesters-diensten
| |
| |
bewees aan een ander arm schepsel, die zelve zich had trachten te bevrijden uit den greep van haar roover, en wie hij in woede zijn kris dwars door de borst had gestooten. Zij stierf na ondragelijke pijnen. Behalve waarschijnlijk de moeder, trok niemand zich veel van het geval aan. Het Nederlandsche bestuur, dat de schaking-voor-den-vorm, als een volksgebruik en de wettige huwelijksvorm der Baliërs, erkent, heeft aan de echte schaking een eind, of zoo goed als een eind gemaakt, door bedreiging daarvan met de eenige straf waarvoor een Baliër werkelijk beducht is: verbanning. Het is een van de vele maatregelen, waardoor in den laatsten tijd de toestand der vrouw hier te lande eenigermate is verbeterd.
Men zou denken, dat de ruwheid van zeden, die in zulk een verdrukking van de zwakkere zich uit, alleen kon heerschen onder de afstammelingen der oorspronkelijke bevolking van Bali, der Bali-aga, der ‘boschmenschen.’ Niets daarvan. Onder de op hun adel en oude beschaving zoo trotsche triwangsa is het niet anders. Ik vroeg een aanzienlijk en zeer rijk man, een Wessya, wiens vrouw en dochters als prinsessen gekleed gaan bij de tempelfeesten, van voorhoofd tot enkels overflonkerd van goud en gesteente, en bedreven zijn in allerlei prachtig en kunstig sierwerk, terwijl de meisjes, die school zijn gegaan, lezen en schrijven kunnen en vloeiend Maleisch spreken, behalve laag en hoog Balineesch, - ik vroeg den Goesti, of de vrouwen van zijn kaste in haar eigen huis en gezin eenig gezag hadden? Zijn verbaasde lach was als antwoord duidelijk genoeg. Degene dien ik een vorig maal zoo minachtend over vrouwenarbeid had hooren spreken, een kundig, en, naar Baliër-begrippen, fijn beschaafd man, was een Brahmaan. Zij hebben zelfs de hun toch stellig vreemde zede van de schaking-met-onderling-goedvinden aan-
| |
| |
Fotogr. Gründler
De pedanda istri verricht priesterlijken dienst in den tempel.
| |
| |
genomen. Kort voor de vestiging van het Nederlandsch gezag is hier te Singaradja op klaarlichten dag een meisje uit de familie van den Radja geschaakt, wie, om het geval goed duidelijk te maken, de schaker een mand over het hoofd had gezet, zoodat het leek of zij blindelings en hulpeloos de vrouwen volgde, die haar aan de handen voorttrokken, den ‘roover’ na en zijn woning binnen. De zoo naijverig bewaakte voorrechten van de triwangsa gelden in het geval van de vrouwen alleen tegenover het laag-geboren volk: tegenover hun mannelijke gelijken in rang zijn zij zoo al iets, dan toch zeer weinig meer dan tegenover den Soedra-man de Soedra-vrouw is.
En niettemin! De Baliër-vrouw, de vrouw uit de volksklasse vooral, is een vroolijk, onafhankelijk zich gedragend, van lijf en geest krachtig mensch. Niemand kan haar aanzien en waarnemen in haar dagelijksch zijn zonder door die tegenstelling tusschen haar uiterlijke omstandigheden en haar karakter getroffen te worden. De druk zelf heeft haar weerstand tegen den druk gegeven. De harde arbeid heeft haar sterk gemaakt. De klein-handel, die geheel in haar handen ligt, en de gestadige omgang met die geslepen kooplui en geldschieters, Arabieren, Klingaleezen, Chineezen, heeft haar omzichtigheid geleerd en berekening en tegelijk zelfbeheersching en zelfvertrouwen. En het bewustzijn zooveel bij te dragen tot de welvaart van haar gezin vervult haar met een rustigen trots.
Is het misschien een zijdelingsche erkenning van de rechtmatigheid van dien trots? De wetten van al die vereenigingen die het maatschappelijk leven van den Baliër beheerschen, van de dessa-vereeniging en den Soebak af tot den kleinsten ‘bandjar’ toe, verbinden het recht van lidmaatschap aan den huwelijken staat: geen vrouw, geen rechten. Een jonkman telt
| |
| |
In zijn zwaar ommuurde poeri te Karang Assem zit Goesti jilantik als een stille toeschouwer bij de dingen waarvan hij zoo lang de bewerker en beweger is geweest.
| |
| |
niet: een weduwnaar moet een vrouwelijke bloedverwant in huis nemen om als lid der dessa-vereeniging gehandhaafd te blijven. En ook de godsdienstige zede ruimt der vrouw plaats en rechten in naast den man. Er zijn vrouwelijke priesters, even hoog in aanzien als de mannelijke, en die denzelfden titel van pedanda voeren en gelijken dienst verrichten in de tempels. Aan de jonge meisjes, die de godsdienstige feesten met gezang en reidans opluisteren, is het vergund een vereeniging te vormen ter behartiging van haar eigene belangen. Ook vrouwelijke dokters - half heksen en waarzegsters, half kruidkundigen - staan in aanzien en goede verdienste. De practijk heeft, ook hier, de theorie verbeterd, en het leven de wet.
De Balische vrouwen laten de wetten wetten zijn, en lachen het leven aan met haar heldere oogen. Zij weten wel waarom.
|
|