| |
| |
| |
‘...... ging op de teenen staan en zweefde weg, zooals geen sterveling ooit nog gedanst bad’.
| |
| |
| |
Het Meerminnetje
Ver in zee is het water zoo blauw als de mooiste korenbloem en zoo helder als het zuiverste glas, maar het is heel diep, dieper dan het langste ankertouw reikt, en men zou den eenen kerktoren boven op den andere moeten zetten om van den bodem tot den spiegel van het water te komen. Dáár in de diepte woont het zeevolk.
Nu moet niemand denken dat het daar niets is dan kale witte zandgrond. Neen! daar groeien de wonderlijkste boomen en planten, en die zijn zoo buigzaam van steel en blad dat ze met de lichtste beweging van het water meegeven, en gaan wuiven of ze levend waren. De visschen, klein en groot, glijden door de twijgen heen zooals hier boven bij ons de vogels in de lucht. Waar het 't allerdiepst is, daar ligt het slot van den zeekoning. De muren zijn van koraal, en de hooge boogvensters van den allerdoorschijnendsten barnsteen, maar op het dak liggen bij wijze van pannen mosselschelpen die open en dicht gaan, al naar het water stroomt. Dat ziet er prachtig uit! want in iedere schelp liggen glanzende parels, zoo mooi, dat een enkele al sieraads genoeg zou wezen voor de kroon van een koningin.
De zeekoning was al sedert jaren weduwnaar, maar zijn oude moeder deed het huishouden voor hem. Zij was een verstandige vrouw, doch erg trotsch op haar adellijke afkomst, en daarom droeg zij twaalf oesters op haar staart, terwijl de andere aanzienlijke meerminnen er maar zes mochten dragen. Voor het overige verdiende zij allen mogelijken lof, vooral omdat ze zoo veel hield van de kleine zee-prinsesjes haar kleindochters. Het waren zes allerliefste meisjes, maar de jongste was de mooiste van allemaal, haar huid was zoo zacht en fijn rood als een rozeblaadje en haar oogen zoo blauw als het diepste meer. Maar evenals al de anderen had zij geen voeten, haar lijfje liep uit in een visschenstaart.
Den geheelen dag mochten de meerminnetjes spelen, daar beneden in het kasteel, in de groote zaal waar levende bloemen uit de muren groeiden. De groote barnsteenen boogvensters werden opengezet, en dan kwamen de visschen bij hen binnengezwommen, net als bij ons de zwaluwen binnenvliegen, als wij de ramen open doen. Maar de visschen zwommen zóó op de prinsesjes toe, aten uit hun handen en lieten zich aaien. Romdom het kasteel lag een groote lusthof, met vuurroode en donkerblauwe bloemen, de vruchten straalden als goud, en de bloemen brandden als vlammetjes, terwijl zij altijd door hun stelen en blaadjes bewogen. De grond was van het allerfijnste zand, maar donkerblauw als zwavel-licht. Over alles daar beneden lag een wonderlijke blauwe gloed; men zou eer meenen hoog in lucht te wezen, met niets dan hemel boven en beneden, dan op den bodem van de zee. Als het windstil was kon men in de zon
| |
| |
zien, die leek wel een purperen bloem, en al het licht stroomde uit haar kelk. Ieder van de kleine meerminnetjes had haar eigen tuintje in den lusthof, waar zij mocht graven en planten zóó als zij zelve wou. De een gaf aan haar perkje het fatsoen van een walvisch, de ander vond het mooier het te laten lijken op een meerminnetje, maar de jongste maakte het hare zuiver rond zoo als de zon, en plantte er alleen bloemen in die even purperrood gloeiden. Ze was een zonderling kind, stil en droomerig en terwijl de andere zusters hun perkjes versierden met de wonderlijkste dingen die zij uit vergane schepen opvischten, wilde zij, behalve die purperen bloemen die leken op de zon daar hoog in de hoogte, niets hebben dan een mooi marmeren beeld, een schoonen uit blank glanzig marmer gehouwen knaap, die bij een schipbreuk op den bodem van de zee was gezonken. Naast het beeld plantte zij een rozerooden treurwilg, die groeide heerlijk, en liet zijn frissche takken er over heen hangen tot op den blauwen zandgrond, waar de schaduwen paars waren en heen en weer wiegelden even als de takken; het leek wel of de kruin en de wortels een spelletje van zoentjes-geven speelden met mekaar. Het was het grootste pleizier van het meerminnetje te hooren vertellen van de menschenwereld daar boven. De oude grootmoeder moest haar alle daag verhalen over schepen en steden, menschen en dieren. Vooral scheen het haar iets verrukkelijks dat de bloemen daar boven op de aarde geur hadden, dat hadden de bloemen op den bodem van de zee niet, en dat de bosschen groen waren, en dat de visschen in de takken konden zingen, zoo helder en lief dat het een lust was om te hooren. Wat de grootmoeder visschen noemde dat waren de vogeltjes, want anders hadden de prinsesjes haar niet kunnen begrijpen, daar zij immers van hun leven nog geen vogel gezien hadden.
‘Als jullie vijftien jaar zijt’, zei de grootmoeder, ‘moog jelui opduiken uit de zee, en in den maneschijn op de klippen gaan zitten kijken naar de groote schepen die voorbij zeilen, dan zul jullie bosschen te zien krijgen en steden!’
Het volgende jaar werd de oudste van de zusters vijftien, maar de anderen, ja, die scheelden allen een jaar met elkander, dus de jongste had nog volle vijf jaar te wachten voor zij van den bodem der zee omhoog mocht zwemmen, en zien hoe het bij ons gesteld is. Maar de eene beloofde de andere te zullen vertellen van wat zij dien eersten dag gezien en het mooist gevonden had, want hun grootmoeder vertelde hun niet genoeg, en er was zoo veel waar zij graag alles van wilden weten.
Geen van de meerminnetjes verlangde daar zóó naar als de jongste, juist degene die het langste wachten moest, en die zoo stil en droomerig was. Menigen nacht stond zij voor het open venster, en zag omhoog door het donker blauwe water waar de visschen zwommen, staart en vinnen zachtjes bewegend. De maan en de sterren kon zij zien, die glansden wel heel bleek, maar door het water gezien schenen zij veel grooter dan zij ons voor oogen staan.
| |
| |
Als er dan iets dat een zwarte schaduw leek onder hen heengleed dan wist zij dat het of een walvisch was, die hoog boven haar zwom, of wel een schip met vele menschen er op. Die dachten er vast niet aan dat daar beneden een allerliefst meerminnetje stond dat haar blanke handen uitstrekte naar de kiel.
Nu was dan het oudste prinsesje vijftien jaar, en mocht opstijgen boven den spiegel der zee.
Toen zij terugkwam vertelde zij honderd uit; maar het allerheerlijkste zeide zij, dat was in den maneschijn bij kalme zee op een zandbank te liggen, en dichtbij aan de kust de groote stad te zien liggen met haar honderden lichtjes die blonken als sterren, naar de muziek te luisteren en het gerucht en geratel van menschen en rijtuigen, naar de kerktorens en slanke spitsen te kijken, en de klokken te hooren luiden. Juist omdat ze zóó ver nooit zou kunnen komen, verlangde zij het meest naar dat alles.
O! hoe zat de jongste zuster te luisteren! en later, toen zij in den avond aan het open venster stond, en opkeek door het donkerblauwe water, toen dacht zij aan de groote stad met al het geluid en gerucht; en het leek haar of zij de kerkeklokken om haar heen hoorde luiden.
Het jaar daarop mocht de tweede zuster opstijgen door het water, en zwemmen waar heen ze wou. Zij dook op uit zee juist toen de zon onder ging, en dat schouwspel, vond zij, was het prachtigste van alles. De heele hemel, zeide ze, was van goud, en de wolken, die waren niet te zeggen zoo mooi. Roode en paarse wolken zeilden langs den hemel, maar veel sneller dan de wolken vloog, als een lange witte sluier, een vlucht wilde zwanen over zee, recht tegen de zon in. Zij zwom er heen, maar de zon ging onder en de rozige gloed verdween van zeespiegel en wolken.
Het jaar daarna kwam de derde zuster aan de beurt, die was de stoutmoedigste van allemaal, daarom zwom zij een breede rivier op, die uitstroomde in de zee. Liefelijke groene heuvels zag zij met wijngaarden beplant, kasteelen en hofsteden kwamen te voorschijn van tusschen prachtige bosschen, zij hoorde de vogels zingen, en de zon scheen zoo warm, dat zij telkens onder water moest duiken om haar brandend gezicht koel te betten. In een kleinen inham van de rivier vond zij een heele schaar menschenkindertjes aan het spel. Spiernaakt liepen zij te plassen in het water, zij wilde met hen spelen, maar zij liepen verschrikt weg, en toen kwam er een klein zwart dier, dat was een hond, maar zij had nog nooit een hond gezien, dat blafte zoo verschrikkelijk tegen haar dat ze bang werd, en terugzwom naar de open zee. Maar zij kon de prachtige bosschen niet vergeten, en de groene heuvels en de allerliefste kinderen die in het water konden zwemmen hoewel zij toch geen visschenstaart hadden.
De vierde zuster was zoo moedig niet, zij bleef midden in de wilde zee, en vertelde dat dat nu juist het heerlijkste was. Mijlen en mijlen ver kon men om zich heen zien, en
| |
| |
de hemel daarboven stond over alles heen als een groote glazen stolp. En schepen had ze gezien, maar heel in de verte maar, het leken wel meeuwen, de aardige dolfijnen hadden kopje gebuiteld, en de groote walvisschen hadden water opgespoten uit hun neusgaten, zoo dat het er uitzag of rond alom wel honderd fonteinen sprongen.
Nu kreeg de vijfde zuster haar beurt. Haar verjaardag viel in den winter en daarom zag zij wat de anderen den eersten dag niet gezien hadden. De zee zag heel en al groen en overal dreven ijsbergen, die leken wel parels zei ze, en toch waren ze veel grooter dan de kerktorens die de menschen bouwden. De zonderlingste gedaanten namen ze aan, en als diamanten glinsterden ze. Op een van de grootste was zij gaan zitten en al de schepen zeilden verschrikt weg van de plek waar zij haar zagen met haar lange haar dat woei in den wind. Maar tegen den avond werd de hemel donker van wolken en een onweer brak los met bliksem en donder, terwijl de zwarte zee de groote ijsbergen hoog ophief, dat ze flikkerden in den fellen bliksem. Op alle schepen werden de zeilen gereefd, de menschen beefden in duizend vreezen, terwijl zij rustig op den drijvenden ijsberg zat, en de blauwe flitsen zigzaggend neer zag slaan in de glorige zee.
Telkens als eene van de zusters voor de eerste maal boven water was gekomen, was zij verrukt geweest over al het nieuwe en mooie dat zij te zien kreeg, maar nu ze als volwassen meisjes op mochten stijgen zoo dikwijls ze wilden, gaven ze er niet meer om, ze verlangden weer naar huis, en na een week of wat zeiden ze dat het beneden bij hen thuis toch het allermooist was, en daar had men het toch het best.
Menigmaal, 's avonds, sloegen de vijf zusters de armen om elkanders schouders en stegen in een rij op naar den zeespiegel. Zij hadden heerlijke stemmen, veel schooner dan menschen ooit hebben, en als er nu een storm opkwam, en ze dachten dat er wel schepen zouden vergaan, dan zwommen zij voor den steven uit en zongen de liefelijkste liederen over het leven diep op den bodem van de zee, en hoe schoon het daar was; zij smeekten de zeelieden toch niet bang te zijn om naar beneden te zinken. Maar de zeelieden konden de woorden niet verstaan, zij dachten dat het de storm was, en de heerlijkheden in de diepte kregen zij ook niette zien, want als het schip zonk, verdronken de menschen, en zij kwamen alleen als dooden in het kasteel van den zeekoning.
Als de zusters 's avonds zoo arm in arm hoog opstegen door de zee, bleef het kleine zusje heel alleen achter en keek hen na, en zij had een gevoel alsof zij moest schreien, maar een meermin heeft geen tranen, en daarom lijdt zij veel meer.
‘Och, was ik toch maar vijftien jaar!’ zeide ze. ‘Ik weet zeker dat ik met mijn heele hart zal gaan houden van de wereld daar boven en van de menschen die daar wonen’. Eindelijk was zij vijftien.
‘Zoo, nu ben je groot!’ zei haar grootmoeder, de oude Koningin-weduwe. ‘Kom,
| |
| |
laat me je nu mooi maken even als je zusters!’ En zij zette haar een krans witte lelies op, maar ieder bloemblad was een halve parel; en zij beval acht oesters zich vast te klemmen aan den staart van de prinses, ten teeken van haar hoogen rang.
‘O, wat doet dat pijn!’ zei het meerminnetje.
‘Ja, wie mooi wil zijn moet pijn lijden!’ zei de oude koningin.
Och, het meerminnetje had 't liefst die heele pracht afgeschud, en den zwaren krans van haar hoofd genomen. De roode bloemen uit haar tuintje stonden haarveel beter; maar zij durfde het niet te veranderen. ‘Vaarwel!’ zei ze. En zoo luchtig en glanzend als een waterbel steeg ze omhoog door de zee.
De zon was juist ondergegaan toen zij haar hoofd ophief boven de golven maar alle wolken gloeiden nog als rozen en goud, en midden in den lichtrooden hemel straalde de avondster stil en schoon, de lucht was zacht en spiegelglad de zee. Een groote driemaster lag op het water met maar één zeil op, want er was geen zucht aan de lucht, en de matrozen zaten in het wand en op de raas. Er was muziek en gezang aan boord, en toen het begon te donkeren werden honderden bonte lampions ontstoken; het was of de vlaggen van alle volkeren waaiden in de lucht. De kleine meermin zwom naar het kajuitvenster en telkens als een golf haar ophief, kon zij door de spiegelklare ruiten naar binnen kijken, waar veel mooi-gekleede menschen stonden; maar de mooiste van allen was toch de jonge prins met zijn groote zwarte oogen. Hij was zeker niet veel meer dan zestien, het was juist zijn verjaardag, en daarom werd er zoo prachtig feestgevierd. De matrozen dansten op het dek, en toen de jonge prins te voorschijn trad, vlogen honderden vuurpijlen omhoog, en het werd zoo licht of het midden op den dag was, zoodat het meerminnetje schrok en gauw onder water dook, maar dadelijk stak zij het hoofd weer op, en toen was het of alle sterren van den hemel om haar neervielen. Zulk vuurwerk had zij nog nooit gezien. Groote zonnen draaiden, prachtige vuurvisschen roeiden door de blauwe lucht, en alles weerspiegelde in de stille heldere zee. Op het schip zelf was het zoo licht, dat het kleinste touwtje te zien kwam, om nieteens te spreken van de menschen. O! wat was de jonge prins toch knap! Hij gaf den matrozen de hand, sprak vroolijk, en glimlachte terwijl de muziek overheerlijk klonk door den nacht.
Het werd laat, maar de kleine meermin kon haar oogen niet afhouden van het schip en van den mooien prins. De bonte lampions werden uitgedaan, geen vuurpijlen stegen meer op, geen kanonschoten werden meer gelost; maar in de diepten van de zee begon het te ruischen en te bruisen. Ondertusschen zat zij op een golf op en neer te schommelen en keek aldoor naar binnen in de kajuit. Maar het schip kreeg vaart, het eene zeil na het andere werd geheschen, de golven begonnen te steigeren, zwarte wolken bedekten den hemel, in de verte bliksemde het. O! het zou noodweer worden! daarom
| |
| |
haalden de matrozen alle zeilen in. Het groote schip slingerde in vliegende vaart over de woeste zee, de golven rezen op als groote zwarte bergen die voorover bogen of zij over de masten heen in zouden storten. Maar als een zwaan dook het schip weg tusschen de hooge baren en liet zich weer omhoog beuren door het torenhoog opstrevende water. Het meerminnetje vond het juist prettig varen zoo, maar de schepelingen vonden dat niet, het schip knarste en steunde, de zware planken bogen onder de geweldige stooten, de zee sloeg over het dek, de mast brak doormidden als een riet, en het schip ging over stag terwijl het water het ruim in stroomde. Nu begreep de kleine meermin dat de menschen in gevaar waren, zij moest zelf oppassen voor de balken en planken van het wrak dat uiteengeslagen op het water dobberde. Het eene oogenblik was het zoo pikdonker dat zij niets kon zien, maar dan bliksemde het weer, en het werd licht als midden op den dag en zij kon allen op het schip zien. Ieder trachtte zich te redden, zoo goed hij kon. Zij zocht met de oogen naar den jongen prins, en juist toen de romp van het schip in tweeën brak, zag zij hem wegzinken in de diepe zee. Eerst was zij daar heel blij om, want nu kwam hij immers bij haar in de diepte, maar toen bedacht zij dat menschen niet kunnen leven in het water en dat hij niet anders dan dood in haar vaders kasteel kon komen. Neen, sterven, dat mocht hij niet! daarom zwom zij tusschen de drijvende balken en planken door, er heel niet aan denkend dat zij haar wel konden verpletteren, dook diep naar beneden, en steeg weer hoog tusschen de golven op, en bereikte zoo, eindelijk den jongen prins, die haast niet meer kon; zijn armen en beenen waren afgemat van het zwemmen in de stormachtige zee, zijn mooie oogen vielen toe, hij zou gestorven zijn als het meerminnetje er niet bij gekomen was. Zij hield zijn hoofd op boven het water, en liet zichzelve en hem door de golven dragen waar heen ze wilden.
Toen het dag werd, was het noodweer voorbij. Van het schip was geen splinter meer te zien, de zon ging rood en stralend op over de zee, het scheen of daarvan een blos van leven over de wangen van den prins viel, maar zijn oogen bleven gesloten. Het meerminnetje kuste hem op zijn mooi, hoog voorhoofd, en streek zijn druipnat haar naar achter.
Zij vond dat hij op het schoone beeld daar beneden in haar tuintje leek, zij kuste hem weer, en hoopte dat hij toch in het leven mocht blijven.
Nu zag zij voor zich uit het vasteland, hooge blauwe bergen, en toppen wit blinkende van sneeuw, of het vluchten wilde zwanen waren die daar waren neergestreken. Langs het strand groeiden prachtige groene bosschen, en vlak aan zee lag een kerk, of een klooster, dat wist zij niet goed, maar een gebouw was het. In den tuin groeiden oranje- en sinaasappelboomen en voor de poort stonden hooge palmen. De zee maakte hier een ondiepe baai, daar was het water spiegelglad, maar heel diep, tot
| |
| |
vlak onder de rots toe waar het fijne witte zeezand aanspoelde. Daar zwom zij heen met den schoonen prins, en legde hem op het zand, zoo dat zijn hoofd hoog kwam te liggen en in den warmen zonneschijn.
Nu begonnen de klokken te luiden in het hooge witte gebouw en veel jonge meisjes kwamen er aan door den tuin. Het meerminnetje zwom weg, verborg zich achter rotspunten die uit het water opstaken, bedekte haar hoofd en borst met zeeschuim zoodat niemand haar gezichtje kon zien, en wachtte af wie er naar den armen prins toe zou gaan.
Het duurde niet lang of een jong meisje kwam aan de plek, zij scheen erg te schrikken, maar het volgende oogenblik liep zij heen om hulp te halen, en de meermin zag, dat de prins terugkeerde in 't leven, en dat hij allen, die om hem heen stonden, toelachte, maar haar daar in de verte lachte hij niet toe, hij wist immers ook niet dat zij hem gered had. Zij werd zoo bedroefd, dat zij toen hij weggeleid werd naar het groote huis, treurig onderdook in het water en weer terugzwom naar haar vaders kasteel.
Zij was altijd stil en droomerig geweest, maar nu werd ze dat nog veel meer. De zusters vroegen haar wat zij wel gezien had, die eerste maal boven, maar zij vertelde er niets van.
Menigen ochtend en menigen avond steeg zij op naar de plek waar zij den prins had verlaten. Zij zag hoe de vruchten in den tuin rijpten en werden geplukt, zij zag de sneeuw smelten op de hooge bergen, maar den prins zag zij niet, en daarom keerde zij telkens dieper bedroefd terug naar huis. Het was haar eenige troost in haar tuintje te zitten met haar armen om het schoone marmeren beeld geslagen dat op den prins leek, maar voor haar bloemen zorgde zij niet meer, ze groeiden door elkaar en over de paden heen, en vlochten hun stengels en lange ranken door de takken van den boom heen, zoodat het heelemaal donker werd in het tuintje.
Eindelijk kon zij het niet meer uithouden, maar vertelde alles aan een van haar zusters, en zoo kwamen dadelijk al de anderen het te weten, maar ook niemand anders dan zij en nog een paar meerminnen, die het ook niet verder vertelden dan alleen maar aan hun beste vriendinnen. Eene van haar wist wie de prins was, zij had het feest op het schip ook gezien, zij wist waar hij van daan kwam, en waar zijn koninkrijk lag. ‘Kom, zustertje!’ zeiden de andere prinsessen, en met de armen om elkaars schouders geslagen, stegen zij in een lange rij op door de zee, daarheen waar het paleis van den prins lag aan het strand.
Het was van lichtgelen glanzigen steen gebouwd, met breede marmeren trappen; eene daalde recht in zee af. Prachtige vergulde koepels verhieven zich boven het dak, en tusschen de zuilen die in booggangen om het geheele paleis heen liepen stonden
| |
| |
marmeren beelden, die schenen te leven. Door het heldere glas van de hooge ramen zag men in de prachtigste zalen waar kostbare zijden gordijnen en tapijten hingen, en aan alle muren groote schilderijen prijkten die het een lust was te zien. Midden in de grootste zaal plaste een hooge fontein, de stralen rezen op tot aan den glazen koepel in de zoldering, waardoor de zon op het water scheen, en op de prachtige planten die in het groote bassin groeiden.
Nu wist zij waar hij woonde, en daar kwam zij nu menigen avond en menigen nacht boven water. Zij kwam veel dichter bij het strand dan een van haar zusters ooit gewaagd had, ja, zij zwom heelemaal het smalle kanaal in, tot vlak onder het prachtige marmeren balkon, dat een lange schaduw wierp over het water. Daar ging zij zitten kijken naar den jongen prins, die dacht dat hij heel alleen was in den helderen maneschijn.
Menigen avond zag zij hem varen met muziek in zijn prachtige boot waarvan de vlaggen en wimpels woeien op den wind. Zij gluurde van tusschen het groene riet uit, en als de wind haar langen witten sluier deed wapperen, en iemand zag dat, dan dacht hij dat het een zwaan was, die de vleugels uitsloeg.
Menigen nacht als de visschers met fakkels vischten op de zee, hoorde zij hoe zij veel goeds verhaalden van den jongen prins, en dan was zij blij dat zij zijn leven gered had toen hij half dood op de golven dreef, en zij dacht er aan hoe zijn hoofd aan haar borst had gerust, en hoe innig zij hem gekust had. En daar wist hij niets van en kon niet eens van haar droomen.
Al meer en meer ging zij van de menschen houden, al meer en meer verlangde zij op te kunnen stijgen naar hen. Hun wereld leek haar veel grooter dan haar eigene. Zij konden immers in schepen over de zee scheren, de hooge bergen beklimmen tot hoog boven de wolken, en hun landen breidden zich met bosschen en velden verder uit dan zij kon zien. Er was veel dat zij gaarne wou weten, maar haar zusters konden het haar niet zeggen, daarom vroeg zij de oude grootmoeder er naar, en die wist alles van de hoogere wereld, zooals zij zeer juist, de landen hooger dan de zee noemde.
‘Als de menschen niet verdrinken’, vroeg het meerminnetje, ‘blijven ze dan altijd leven, sterven zij niet, zooals wij hier beneden in de zee?’
‘Jawel!’ zei de oude. ‘Ook de menschen moeten sterven, en hun levenstijd is nog korter dan de onze. Wij kunnen driehonderd jaar oud worden, maar als wij dan ophouden hier te bestaan, blijft er niets van ons over dan wat schuim op het water, wij hebben niet eens een graf bij hen die ons lief waren. Wij hebben geen onsterfelijke ziel, wij beginnen nooit een nieuw leven hiernamaals, wij zijn zoo als het groene riet, als dat eenmaal gekrookt is kan het nooit meer groen worden. De
| |
| |
menschen daarentegen hebben een ziel die altijd blijft leven, blijft leven nadat het lichaam aarde geworden is; die stijgt door de heldere lucht op naar al de schitterende sterren! Zoo als wij opstijgen uit de zee en de landen der menschen zien, zoo stijgen zij op naar onbekende heerlijke oorden, die wij nooit te zien krijgen.’ ‘Waarom hebben wij geen onsterfelijke ziel gekregen?’ vroeg het meerminnetje bedroefd. ‘Ik zou al de honderden jaren die ik te leven heb er voor willen geven, als ik maar een dag lang een mensch mocht wezen, en dan deel krijgen aan de hemelsche wereld!’
‘Daar moet je maar niet over denken!’ zei de grootmoeder. ‘Wij hebben het veel gelukkiger hier beneden en veel beter dan de menschen daar boven!’
‘Dus ik zal sterven en als schuim op het zeewater drijven, de muziek van de golven niet meer hooren, de mooie bloemen en de roode zon niet meer zien! Kan ik dan niets, niets doen om een onsterfelijke ziel te verkrijgen?’
‘Neen!’ zei de oude. ‘Alleen maar als een mensch je zóo lief krijgt dat je méer voor hem zijt dan vader en moeder, als hij met al zijn denken en voelen aan je hangt, en door den priester zijn rechterhand in jou rechterhand laat leggen, met de belofte van eeuwige trouw voor tijd en eeuwigheid, dan vloeit zijn ziel over in jou lichaam, en dan krijg je ook deel aan het menschengeluk. Hij geeft je eene ziel, en behoudt toch zijn eigene. Maar dat kan nooit gebeuren! Want wat hier in de zee juist zoo mooi wordt gevonden, je visschestaart, dat vinden zij daarboven op aarde leelijk, ze weten nu eenmaal niet beter, zij moeten twee lompe staken hebben, die zij beenen noemen, om mooi te zijn!’
Toen zuchtte het meerminnetje bedroefd en keek bedroefd naar haar visschestaart. ‘Laat ons vroolijk zijn!’ zei de oude, ‘dansen en zingen zullen we de driehonderd jaar dat wij te leven hebben, dat is toch wezenlijk een mooie tijd, en later kan men des te pleizieriger uitrusten in zijn graf. Van avond geven wij een hofbal!’
Dat was een pracht als men op aarde nooit te zien krijgt. De muren en de zoldering van de groote balzaal waren van dik maar doorschijnend glas. Honderden reusachtige mosselschelpen, grasgroene en rozeroode stonden in rijen aan weerskanten, en daar brandden blauwe vlammen in, die de geheele zaal verlichtten en door de muren heen schenen, zoodat de zee daarbuiten er licht van was. Al de ontelbare visschen groot en klein, die langs de muren zwommen, kwamen te zien, sommigen glansden met purperroode schubben, andere met zilveren en met gouden. Midden door de zaal golfde een breede stroom, en daar dansten de meermannen en de meerminnen in, op hun eigen liefelijk gezang. Zoo schoone stemmen hebben de menschen op de aarde niet. Het kleine meerminnetje zong het mooist van allemaal, en ze juichten haar toe en klapten in de handen, en een oogenblik lang voelde zij
| |
| |
blijdschap in haar hartje, want zij wist dat zij wezenlijk de allerschoonste stem had die er in de zee of op de aarde was. Maar toen begon zij weer te denken aan de wereld daar boven. Zij kon den knappen prins niet vergeten en haar eigen droefheid over het gemis van een ziel onsterfelijk als de zijne. Daarom sloop zij weg uit haar vaders kasteel, en terwijl het daarbinnen een en al zang en vroolijkheid was, zat zij bedroefd te moede in haar tuintje. Daar hoorde zij een waldhoorn door het water naar beneden klinken, en zij dacht: ‘Nu vaart hij daar boven, hij van wien ik méér houd dan van vader en moeder, aan wien al mijn gedachten hangen, en in wiens hand ik mijn levensgeluk zou willen leggen! Alles wil ik wagen om hem te winnen en een onsterfelijke ziel! terwijl mijn zusters daarginder in mijn vaders kasteel dansen, wil ik naar de zee-heks gaan. Ik ben wel altijd erg bang voor haar geweest, maar zij kan misschien wel helpen en raden!’
Nu ging het meerminnetje haar tuin uit en naar den bruisenden maalstroom waarachter de heks woonde. Dien weg was zij nog nooit gegaan. Hier groeiden geen bloemen, en geen zeegras, enkel de naakte grauwe zandgrond strekte zich uit tot aan den maalstroom toe, waar het water als een bruisend molenwiel rondwervelde en alles wat het aangreep met zich mee sleurde, de diepte in. Zij moest midden tusschen die verbrijzelende wervelstroomen door gaan om in de streek van de zeeheks te komen, en hier was een heel eind ver geen andere weg dan over het opborrelend slijk, dat noemde de heks haar veengrond. Daarachter lag haar huis, midden in een zonderling bosch. Al de boomen en struiken waren poliepen, half dier en half plant, zij leken wel honderdkoppige slangen die uit den grond omhoog groeiden. Alle takken waren lange slijmerige armen, met vingers als kronkelende wormen, en lid voor lid bewogen ze zich, van de wortels af tot de bovenste spits toe. Al wat ze konden grijpen hielden zij in hun slingers en knoopen vast omkneld, en lieten het nooit meer los. Het meerminnetje bleef er verschrikt voor staan, haar hart begon te bonzen van angst, bijna was zij omgekeerd, maar zij dacht aan den prins en aan de menschelijke ziel, en toen vatte zij weer moed. Haar lang fladderend haar vlocht zij stijf om haar hoofd, dat de poliepen haar niet daarbij zouden grijpen, haar beide handen vouwde zij over haar borst, en toen schoot zij vooruit, zooals de visschen wel door het water schieten, midden tusschen de afschuwelijke poliepen door, die hun armen naar haar uitstrekten. Zij zag hoe elk iets vasthield dat hij gegrepen had, honderden kleine armen waren als ijzeren boeien er om heen geslagen. Menschen die op zee waren omgekomen en weggezonken in de diepte, gluurden als witte geraamten te voorschijn van uit de armen der poliepen. Scheepsroeren en kisten hielden zij vast, gebeente van landdieren, en een kleine meermin, die zij gevangen en geworgd hadden, was voor haar wel haast het
akeligste om te zien.
| |
| |
Nu kwam zij aan een ruime slijkerige open plek in het bosch, waar groote, vette waterslangen zich in de modder wentelden en hun leelijken geel-witten buik lieten zien. Midden op de open plek was een huis gebouwd van het witte gebeente van verdronken menschen. Daar zat de zee-heks, met een pad, die ze uit haar mond liet eten, zooals menschen een kanarievogeltje suiker laten pikken. De leelijke, vette waterslangen noemde zij haar kuikentjes; zij liet hen heen en weer kruipen over haar breede sponzige borst.
‘Ik weet wel wat je wilt!’ zei de zee-heks. ‘Het is dom van je, maar je zult toch je zin hebben, want daar zul je ongelukkig door worden, mijn mooie prinses! Je wilt graag je visschestaart kwijt zijn, en in plaats daarvan een paar staken krijgen om op te loopen, evenals de menschen, opdat de jonge prins verliefd op je moge worden, en je hem en een onsterfelijke ziel moogt krijgen!’ En de heks begon zoo hard en zoo valsch te lachen, dat de pad en de slangen van haar borst af vielen, en wegkronkelden over den grond. ‘Je komt juist op het goede oogenblik’, zei de heks, ‘want van morgen met zonsopgang af, zou ik je niet meer kunnen helpen voor er weer een jaar was verstreken. Ik zal je een drank brouwen, daarmee moet je voor zonsopgang naar land zwemmen, op het strand gaan zitten, en hem uitdrinken, dan zal je staart in tweeën splijten, en inkrimpen tot wat menschen mooie beenen noemen, maar het doet pijn, het is of er een scherp zwaard door je heen gaat. Allen die je zien, zullen zeggen dat je het liefelijkste menschenkind bent dat ze ooit aanschouwd hebben! Je behoudt je zwevenden gang, geen danseres kan zweven zooals jij, maar elke stap dien je neerzet, zal zijn alsof je tot bloedens toe op scherpe messen tradt. Als je dat alles lijden wilt, dan zal ik je helpen!’
‘Ja!’ zei het meerminnetje met bevende stem; en zij dacht aan den prins, en aan de onsterfelijke ziel, die zij wilde verwerven.
‘Maar denk er om’, zei de heks, ‘dat, als je eenmaal een menschelijke gedaante verkregen hebt je nooit weer een meermin kunt worden. Je kunt nooit meer neerdalen door het water naar je zusters en het kasteel van je vader, en als je de liefde van den prins niet wint, zóó dat hij om jou vader en moeder vergeet, je aanhangt met zijn geheele hart en ziel, en jullie handen door den priester inéén laat leggen, zoodat jelui man en vrouw wordt, dan krijg je geen onsterfelijke ziel! Den eersten morgen na zijn bruiloft met een andere breekt je hart, en je vergaat tot schuim op het water’.
‘Ik wil!’ zei het meerminnetje, en werd zoo bleek als een doode.
‘Maar mij moet je ook betalen’, zei de heks, ‘en ik verlang niet weinig! Je hebt de mooiste stem van allen die hier beneden op den bodem van de zee wonen. Daarmee denk je zeker hem te zullen betooveren, maar die stem moet je mij geven.
| |
| |
Het allerbeste wat je hebt, vraag ik voor mijn kostelijken drank! ik moet er immers mijn eigen bloed in doen, opdat de drank goed scherp moge worden, zoo scherp als een tweesnijdend zwaard!’
‘Maar als je mij mijn stem afneemt’, zei het meerminnetje, ‘wat houd ik dan nog over?’
‘Je schoone gestalte’, zei de heks, ‘je zwevenden gang, en je sprekende oogen, daarmee kun je een menschenhart wel bekoren. Nu, laat je den moed zakken? Steek je tongetje maar uit, dan snijd ik het af, dat zal de betaling zijn, en jij krijgt den kostelijken drank!’
‘Zoo zij het!’ zei het meerminnetje.
En de heks zette haar ketel op om den tooverdrank te brouwen. ‘Zindelijkheid hoort er bij!’ zei ze, en ze schuurde den ketel af met de slangen, waar ze een wrong van knoopte. Toen gaf ze zich een snede in de borst, en liet haar zwart bloed in den ketel droppelen. De stoom maakte zulke vreemde figuren, dat het akelig was om aan te zien. Telkens goot de heks weer wat anders in den ketel, en toen het aan de kook kwam, klonk het of een krokodil schreide. Eindelijk was de drank klaar! Hij zag er uit als schoon water.
‘Daar heb je hem!’ zei de heks, en ze sneed het meerminnetje de tong af. Nu was het stom, en kon niet meer spreken of zingen.
‘Als de poliepen soms naar je mochten grijpen, wanneer je door mijn bosch gaat’, zei de heks ‘sprenkel dan maar één enkelen droppel van dezen drank op hen, dan springen hun armen en hun vingers in duizend stukken!’
Maar dat hoefde het meerminnetje niet te doen, de poliepen deinsden verschrikt voor haar terug toen zij den glinsterenden drank zagen, die in haar hand schitterde als een fonkelende ster. Zoo kwam zij schielijk het bosch, het moeras en den bruisenden maalstroom door.
Zij zag haar vaders kasteel liggen. In de groote balzaal waren de lichten uit. Zeker sliep iedereen nu daarbinnen. Maar zij durfde toch niet naar hen toe gaan, nu zij stom was, en hen voor altijd ging verlaten. Het was haar of haar hart zou breken van verdriet. Zij sloop den tuin in, plukte een bloem uit elk van haar zusters perkjes, wierp duizend en duizend kushanden naar het kasteel, en steeg omhoog door de donker blauwe zee.
De zon was nog niet op, toen zij het slot van den prins aanschouwde, en de prachtige marmeren trap besteeg. De maan scheen zoo mooi. Het meerminnetje dronk den brandenden scherpen drank uit, en het was of er een tweesnijdend zwaard door haar teeder lichaam ging. Van de pijn viel zij in onmacht en bleef daar liggen voor dood. Toen de zon opging over de zee, kwam zij tot zich zelve, en zij voelde een
| |
| |
vlijmende smart, maar voor haar stond de schoone jonge prins, hij keek haar aan met zijn zwarte oogen dat zij de hare neersloeg, en nu zag zij dat haar visschestaart weg was, en dat zij de mooiste blanke beentjes had die een meisje maar hebben kon; maar zij was heelemaal naakt, daarom wikkelde zij zich in haar lang prachtig haar. De prins vroeg haar wie zij was en waar zij vandaan kwam; en zij zag hem heel zacht en toch heel treurig aan met haar donker blauwe oogen, want spreken kon zij immers niet; toen nam hij haar bij de hand, en leidde haar het paleis binnen. Iedere schrede die zij deed, was, zooals de heks haar vooruit gezegd had, als een treden op spitse priemen en scherpe messen, maar dat wou zij gaarne verdragen. Aan de hand van den prins steeg zij omhoog zoo licht als een waterbel, en alle menschen stonden verwonderd over haar bevalligen zwevenden gang.
Zij kreeg prachtige zijden en gazen kleeren aan, in het paleis was zij de schoonste van allen, maar zij was stom, zij kon spreken, noch zingen. Schoone slavinnen, in zijde en goud gekleed verschenen en begonnen voor den prins en den koning en de koningin, zijne ouders, te zingen. Een was er, die zong mooier dan al de anderen, en de prins klapte in zijn handen en glimlachte haar toe. Toen werd het meerminnetje diep bedroefd, want zij wist dat zij zelve nog veel mooier had gezongen. Zij dacht: ‘Och, hij moest het maar eens weten, dat ik om bij hem te zijn mijn stem heb weggegeven voor alle eeuwigheid!’
Daarop dansten de slavinnen bekoorlijke zwevende dansen op de heerlijkste muziek. Toen hief het meerminnetje haar schoone blanke armen op, ging op de teenen staan en zweefde weg, zooals geen sterveling ooit nog gedanst had. Bij iedere beweging werd zij schooner om aan te zien, en haar oogen spraken inniger tot het hart dan het gezang der slavinnen.
Allen waren er over verrukt, de prins vooral, die noemde haar zijn vondelingetje, en zij danste maar al door, hoewel het telkens als haar voet den grond aanraakte een gevoel was, of zij op scherpe messen trad. De prins zei dat zij altijd bij hem moest blijven, en zij mocht voor zijn deur slapen, op een fluweelen kussen.
Hij liet haar manskleeren maken dat zij te paard met hem uit kon rijden. Zij draafden door de geurige bosschen, waar de groene takken haar langs de schouders zwiepten, en in het frissche loof de vogeltjes zongen. Zij klom met den prins de hooge bergen op, en hoewel haar teedere voetjes bloedden, zoodat de anderen het zagen, lachte zij er om, en volgde hem tot waar zij de wolken diep beneden zagen zeilen of het zwermen trekvogels waren op den tocht naar verre landen.
Thuis in het paleis van den prins, ging zij 's nachts als iedereen sliep, de breede marmeren trap af naar zee. Haar brandende voeten werden koel van het staan in het koude zeewater, en dan dacht zij aan hen die daar beneden in de diepte woonden.
| |
| |
Eens op een nacht kwamen haar zusters arm in arm, zij zongen zoo droevig terwijl zij zwommen in de zee, en zij wenkte hen, en zij herkenden haar, en vertelden hoeveel verdriet zij hen allen had aangedaan. Sedert bezochten zij haar elken nacht, en eens op een nacht zag zij, heel in de verte, de oude grootmoeder, die in geen jaren en jaren boven water was geweest, en den zeekoning, met zijn kroon op het hoofd. Zij breidden haar armen naar haar uit, maar durfden niet zoo dicht bij land komen als de zusters.
Elken dag werd zij den prins liever, hij hield van haar zooals men wel houdt van een goed lief kind, maar haar zijn koningin te maken, daar dacht hij niet aan, en zij moest toch zijn vrouw worden, anders zou zij geen onsterfelijke ziel krijgen, maar op zijn bruiloftsmorgen tot zeeschuim vergaan.
Als hij haar in zijn armen nam en haar op het schoone voorhoofd kuste, was het of de oogen van het meerminnetje zeiden: ‘Houdt je van mij niet het meeste van allemaal?’
‘Ja, jij bent me het liefste,’ zei de prins, ‘want jij hebt het beste hart van allen, jij hebt het meeste voor mij over, en je lijkt op een jong meisje dat ik eens gezien heb, maar stellig nooit meer zal vinden. Ik was op een schip dat strandde, de golven spoelden mij aan land dicht bij een heiligen tempel waar vele jonge meisjes priesterdiensten verrichtten, de jongste die vond mij op het strand en redde mij het leven. Ik heb haar maar tweemaal gezien. Zij was de eenige op de wereld die ik lief kon hebben, maar jij lijkt op haar, bijna verdring je haar beeld uit mijn ziel. Zij behoort den heiligen tempel toe, daarom heeft mijn goed gesternte mij jou gezonden, nooit zullen wij van elkander scheiden!’
‘Och hij weet niet, dat ik hem het leven heb gered!’ dacht het meerminnetje. ‘Ik heb hem over de zee gedragen naar het bosch waar de tempel staat, ik heb, in het schuim weggedoken, zitten wachten of er niemand kwam. Ik heb het mooie meisje gezien van wie hij meer houdt dan van mij!’ En de meermin zuchtte diep; weenen kon zij niet.
‘Het meisje behoort den heiligen tempel toe, heeft hij gezegd, zij zal nooit den tempel verlaten, zij zullen elkander niet meer ontmoeten. Ik ben bij hem, ik zie hem iederen dag, ik zal voor hem zorgen, ik zal hem liefhebben, ik zal mijn leven opofferen voor hem!’
‘Maar nu’, vertelden de menschen aan het hof, ‘nu gaat de prins trouwen met de mooie dochter van den koning uit het koninkrijk naast het onze, en daarom rust hij zulk een prachtig schip uit. Het heet wel dat de prins op reis gaat om het koninkrijk te gaan zien, maar het is eigenlijk om de dochter te zien, hij krijgt een groot gevolg mee’. Maar het meerminnetje schudde het hoofd, en lachte, zij kende zijn gedachten veel beter dan de anderen.
| |
| |
‘Ik moet op reis!’ had hij tegen haar gezegd. ‘Ik moet de mooie prinses gaan zien, dat verlangen mijn ouders, maar mij dwingen haar als mijn bruid mee terug te brengen, dat willen zij niet. Ik kan haar niet liefhebben! zij lijkt niet op het mooie meisje in den tempel op wie jij lijkt. Als ik eenmaal een vrouw zou moeten kiezen, dan zou jij het nog eer zijn, mijn stom vondelingetje met de sprekende oogen!’ En hij kuste haar rooden mond, speelde met haar lang haar en vleide zijn hoofd tegen haar hart aan, zoodat het begon te droomen van menschengeluk en een onsterfelijke ziel.
‘Je bent toch niet bang voor de zee, mijn stom kindje?’ vroeg hij toen zij op het prachtige schip stonden, dat hem naar het naburige koninkrijk zou brengen. En hij begon haar te vertellen van storm en windstilte, van zonderlinge visschen in de diepte en van wat de duikers daar gezien hadden, en zij glimlachte bij zijn verhalen, zij wist immers zooveel beter dan wie ook hoe het er uitzag op den bodem van de zee.
In den maanlichten nacht toen iedereen sliep, op den stuurman na die aan het roer stond, ging zij op de verschansing zitten, en staarde omlaag door het klare water, en het leek haar of zij haars vaders paleis zag. Op de tinnen stond de oude grootmoeder met de zilveren kroon op het hoofd, omhoog te kijken door de sterke stroomen, naar de kiel van het schip. Toen doken haar zusters op uit het water, zij zagen haar bedroefd aan en wrongen hun blanke handen, zij wuifde hun toe, glimlachte en wilde vertellen hoe goed zij het had en hoe gelukkig zij was, maar juist kwam de scheepsjongen er aan, en de zusters doken onder, zoodat hij dacht, dat het witte dat hij gezien had zeeschuim was.
Den volgenden morgen zeilde het schip de haven binnen van de prachtige koningsstad. Alle kerkklokken luidden, en van de hooge torens klonk bazuingeschal, terwijl de soldaten in 't gelid stonden met wapperende vaandels en blinkende bajonetten. Iedere dag was een feest. Het eene bal volgde op het andere, en partijen hoe langer hoe prachtiger werden er gegeven. Maar de prinses was er nog niet. Ver van de hoofdstad, zeiden de menschen, werd zij opgevoed in een heiligen tempel, waar zij alle de koninklijke deugden leerde beoefenen. Eindelijk kwam zij.
Het meerminnetje was benieuwd naar haar schoonheid, en zij moest erkennen dat die groot was; een liefelijker gestalte had zij nog nooit gezien. Zoo fijn en teergetint als een bloem was haar huid, en van achter de lange donkere wimpers glimlachten trouwhartig zwart-blauwe oogen.
‘Jij bent het!’ zei de prins. ‘Jij bent het die mij gered hebt, toen ik voor dood op het strand lag’. En hij sloot zijn blozende bruid in de armen. ‘O, ik ben al te gelukkig!’ zei hij tegen het meerminnetje. ‘Het allerbeste, dat wat ik nooit durfde hopen, is vervuld! Je zult je verheugen in mijn geluk,
| |
| |
want jij houdt het meest van allen van mij!’ En het meerminnetje kuste hem de hand, en kreeg een gevoel of haar hart al ging breken. Zijn bruiloftsmorgen zou immers haar doodsuur zijn, en haar veranderen in schuim op de golven.
Van alle kerktorens luidden de klokken, de herauten reden door de straten, en verkondigden de verloving, op alle altaren brandde geurige olie in kostbare zilveren lampen. De priesters zwaaiden wierookvaten, en bruid en bruigom reikten elkander de hand en ontvingen den zegen van den bisschop. Het meerminnetje, in zijde en goud gekleed, droeg de sleep der bruid, maar haar ooren hoorden de gewijde muziek niet, haar oogen zagen de vrome plechtigheid niet, zij dacht aan haar stervensnacht, en aan alles wat zij hier op aarde had verloren.
Denzelfden avond nog gingen bruid en bruigom aan boord, alle vlaggen woeien in het want, en midden op het dek was een koninklijke tent van goud en purper opgericht, met de zachtste kussens bespreid; daar zou het bruidspaar slapen in den stillen koelen nacht.
De zeilen bolden in den wind en licht en rustig gleed het schip voort over de gladde zee.
Toen het begon te donkeren werden bonte lampen aangestoken en de matrozen dansten vroolijk op het dek. Het meerminnetje moest denken aan die eerste maal dat zij uit de zee opgestegen was en diezelfde pracht en vroolijkheid had gezien, en zij warrelde mede in den dans, zwevende zoo als de zwaluw zweeft wanneer zij vlucht voor vervolging, en bewonderend jubelden allen haar toe, zóó heerlijk had zij nog nooit gedanst. Het was of scherpe messen haar teere voeten doorvlijmden, maar zij voelde het niet; veel smartelijker vlijmde het haar door het hart. Zij wist dat dit de laatste avond was waarop zij hém zag voor wien zij haar familie en haar huis verlaten had, haar heerlijke stem had opgeotferd en dag aan dag onuitsprekelijke pijnen verdragen, zonder dat hij er iets van wist. Dit was nu de laatste nacht dat zij dezelfde lucht ademde als hij, de diepe zee zag en den blauwen sterrenhemel. Een eeuwige nacht zonder gedachte of droom wachtte haar, die geen ziel had noch eene ziel kon verwerven. En op het schip was alles vreugde en vroolijkheid tot lang na middernacht toe, en zij lachte en danste met doodsgedachten in het hart. De prins kuste zijn schoone bruid, en zij speelde met zijn zwarte lokken, en arm in arm gingen zij ter ruste in de prachtige tent.
Het werd stil en leeg op dek, alleen de stuurman stond aan het roer, het meerminnetje legde haar blanke armen op de verschansing, en zag naar het Oosten, of het morgenrood nog niet opkwam. De eerste zonnestraal, dat wist zij, zou haar dooden. Daar zag zij haar zusters opstijgen uit de zee, zij waren even bleek als zijzelve; hun lang prachtig haar fladderde niet langer in den wind, het was afgesneden.
| |
| |
‘Wij hebben het aan de heks gegeven voor haar hulp dat je vannacht niet zoudt behoeven te sterven. Zij heeft ons een mes gegeven, hier is het! Zie je wel, hoe scherp? Voordat de zon opgaat moet je het den prins in het hart stooten, en als zijn warme bloed je voeten besproeit dan groeien ze samen tot een visschestaart, je wordt weer een meerminnetje, kunt in het water neerdalen tot ons, en je driehonderd jaar uit leven voor je tot dood, koud, zeeschuim wordt. Haast je! of jij moet sterven, of hij, vóór de zon opgaat. Onze oude grootmoeder is zóó bedroefd dat haar wit haar er van uitgevallen is, zóó als het onze is gevallen onder de schaar van de heks. Dood den prins, en kom terug! Haast je! Zie je die roode streep aan den hemel? Nog enkele minuten, dan gaat de zon op, en je moet sterven!’
En zij stieten een wonderlijken diepen zucht uit, en zonken weg in de golven.
Het meerminnetje trok het purperen gordijn der tent op zij, en zag de schoone bruid slapen met haar hoofd op de borst van den prins, en zij boog zich ter neder, kuste hem op zijn mooi voorhoofd, zag naar den hemel waar het morgenrood al helderder begon te glanzen, zag naar het scherpe mes, en vestigde de oogen weer op den prins, die in den droom den naam van zijn bruid fluisterde; zij alleen was in zijn gedachten, en het mes trilde in de hand van het meerminnetje, maar toen wierp zij het weg, ver de golven in, die gloorden rood daar waar het neerviel, het was of er bloeddruppels opwelden uit het water. Nog eens zag zij met half-gebroken oogen naar den prins, stortte zich van het schip af in zee, en voelde hoe haar lichaam zich oploste in schuim.
Nu steeg de zon op over de zee, de stralen vielen mild en warm op het doodstille schuim, en het meerminnetje voelde zich niet sterven, zij zag de heldere zon, en boven haar hoofd zweefden honderden doorzichtige schoone gestalten. Zij kon het schip zien, door hen heen, de witte zeilen, en de roode wolken aan den hemel, hun stem was melodie, maar een melodie van de ziel alleen, zoodat geen menschelijk oor die vernemen kon, evenmin als een aardsch oog hen kon zien. Zonder vleugels zweefden zij door hun eigen lichtheid op de lucht. Het meerminnetje zag dat zij een lichaam had even als dat van die luchtige wezens, langzaam aan rees het op uit het schuim.
‘Bij wie kom ik nu?’ vroeg zij, en haar stem klonk als die dier anderen, een ziele-geluid, door geen aardsche muziek weer te geven.
‘Bij de dochters der lucht!’ antwoordden de anderen. ‘De meermin heeft geen onsterfelijke ziel, en kan er nimmer eene verwerven tenzij zij de liefde wint van een mensch! van de macht van een vreemde hangt haar treurig bestaan af. De dochters der lucht hebben ook geen eeuwige ziel, maar zij kunnen er zelve een scheppen door goede daden. Wij vliegen naar de heete landen, waar de
| |
| |
benauwde pestlucht de menschen doodt; daar brengen wij met wuiven koelte aan. Wij spreiden bloemengeur door de lucht, en zenden verkwikking en gezondheid. Als wij driehonderd jaar lang gestreefd hebben om al het goede te doen dat wij kunnen, dan krijgen wij een onsterfelijke ziel, en deel aan het eeuwige heil der menschen. Jou arm meerminnetje! je hebt met je heele hart naar hetzelfde gestreefd als wij, je hebt geleden en gedragen, je bent opgestegen tot de wereld der luchtgeesten, nu kun je je zelve door goede daden een onsterfelijke ziel scheppen, over driehonderd jaar!’
En het meerminnetje hief haar glanzige armen op naar Gods zon, en voor de eerste maal voelde zij tranen.
Op het schip was weer leven en beweging, zij zag den prins met zijn mooie bruid naar haar zoeken, weemoedig staarden zij naar het bobbelende schuim alsof zij wisten dat zij zich in de golven had gestort. Onzichtbaar kuste zij de bruid op het voorhoofd, glimlachte hem toe, en steeg met de andere kinderen der lucht op naar de rozeroode wolken die langs den hemel zeilden.
‘Over driehonderd jaar zweven wij zoo Gods Rijk binnen!’
‘Wij kunnen er misschien nog wel vroeger in komen!’ fluisterde er een. ‘Onzichtbaar zweven wij de huizen binnen waar kinderen zijn, en voor iederen keer dat wij een zoet kind vinden, dat zijn ouders vreugde aandoet en hun liefde verdient, verkort God onzen proeftijd. Het kind weet het niet, wanneer wij door de kamer vliegen, en als wij dan van vreugde glimlachen, dan gaat er een jaar van de driehonderd af; maar als wij een stout ondeugend kind zien, dan moeten wij tranen van droefheid storten, en elke traan voegt een dag aan onzen beproevingstijd toe’.
|
|