| |
| |
| |
Boek II
Vele wegen
Een tijd van krachtig geluk begon nu voor van Heemsbergen.
Hij verheugde zich in zijn dagelijksch leven, in zijn eigen denken en doen van elk uur, zóo als het kwam en ging met gewone dingen; wat hem gebeurde deed hem goed; slaap en wakker-zijn; de zon, de hooge lucht en de wolken, de groote boomen langs den weg en de bruine hutjes en witte huizen; zijn werk met al het nieuwe, moeielijke en strijdige ervan, de eigenaardige lucht op het kantoor, de neur-stem van den Djaksa; dan het thuiskomen 's middags en het zien van het goedige gezicht van Mefrrrou Janssèn, waaruit de tevredenheid hem tegenblonk; de rijsttafel die zij voor hem klaar had gemaakt; het siesta-uur, wanneer hij van
| |
| |
moeheid dadelijk in slaap viel, en daarop het koele bad en de rit bij zonsondergang de heuvels in; de lange avonden met zijn papieren en boeken in den lampeschijn - dat waren allemaal verheugelijke dingen, elk op zijn eigen tijd en plaats; alleen dóordat zij hem overkwamen waren ze al aangenaam. Hij voelde in zijn bloed, in de fijnste vezeltjes van zijn hersens, waar de gedachten snel en helder als vonken doorheen schoten, tot in de palmen en vingertoppen van zijn handen, die stònden naar aangrijpen en doen, een blijde oppermachtigheid, die zich niet hoefde te doen gelden, omdat alles reeds was zóo als het zijn moest en zooals het volmaakt goed was en mooi, een op-zich-zelf rustend geluk, gestadig, elken dag hernieuwend en leven-lokkend en louterend als de zuivere zon zelve; en die macht en heerlijkheid kwamen niet tot hem van menschen noch van dingen, maar ze waren in hem, en van hem gingen ze over alles uit, het mooi makend zooals een óvervloeiende bron rondalomme met schitteringen en frisch vocht het land mooi maakt.
‘Ik ben eindelijk gekomen waar ik wezen moest, ik heb mijn weg gevonden, eindelijk en ten laatste! Zoo dikwijls ik dat vroeger gedacht heb, is het me telkens weer duidelijk geworden dat ik me vergiste.
| |
| |
Maar nu is het zóo!’ dacht hij. En wanneer de herinnering daaraan opkwam bepeinsde hij bij buien toegefelijk en spotziek de vele gangen die zijn jonger en geringer Ik langs doodloopende wegen gegaan was.
Eerst had hij schrijver willen worden. Kansen en waarschijnlijkheden in het voorzichtige oog houdend, had zijn voogd de studie in de rechten tot de voorwaarde gesteld waaronder alléen een goedkeuring in de verre toekomst en geld op stee en slag te erlangen zouden zijn; en hij had in de twee eerste jaren van zijn studententijd zoo wat geslenterd en gedrenteld door een paar juridische colleges, tusschen buien van lezen en buien van schrijven door. Hij luisterde naar paragrafen uit het Wetboek, naar bepalingen en uitzonderingen, met een hoofd dat als een torenkamertje van spelende klokken sidderde en weerklonk van verzen; en op den rand van het dictaat dat hij bezig was over te schrijven, probeerde hij zinnen in bouw en beweging gelijkend op die van den schrijver wiens trant hem op dat oogenblik de beste scheen. Hij stelde eenige korte verhalen op in een harden, gedrongen stijl, dien hij meende van de Maupassant geleerd te hebben, en begon aan een roman waarbij hij half onbewust,
| |
| |
half opzettelijk den invloed van Dostojewski over zich heen liet gaan. Daar hij de wereld echter niet kon zien anders dan met het gemoed van Gijsbert van Heemsbergen, werd de voorstelling die hij op die wijze van haar trachtte te geven een schijn van een hulsel om leege lucht. Midden in den breed-opgezetten roman bleef hij steken; en kon met geen peinzen, critiseeren of droomen verder. Eindelijk begrijpend dat hij te werk gegaan was als iemand die buiten ontvangenis, dracht en geboorte om een kind hoopt uit een stel geknutselde kleertjes, sloot hij zijn boeken weg en trachtte voort te brengen uit eigen kracht. Toen leed het niet lang of wat hij daarvoor gehouden had was onvermogen gebleken. Hoe hij ook trachtte met wenschen en gelooven tegen weten in te gaan, het eind was zijn bekentenis tegenover zichzelven dat hij geen talent had. Een tijd lang ging hij gebukt onder dat bewustzijn. Er was iets vernederends in, iets dat hem tegelijk beschuldigde en bespotte, of hij, zich voor matiggegoed kennende, ware opgetreden als millionnair en rijke beloften had gegeven die nu in niet te delgen schulden veranderden. Om de vordering niet op elk bekend gezicht te zien, sloot hij zich op binnen zijn vier muren, liep in den donker een singel om, van
| |
| |
verre kijkend naar de lichten van de sociëteit, en versliep en versufte den halven dag in bed. Tot hij op een mooien morgen, een blauwe lucht ziende schitteren door zijn ruiten, en de daken aan de overzij der straat bloeiend als klaprozen op een rij, opeens weer een stoot en ópsprong van levenslust in zich voelde en de dekens van zich afsmijtend hardop riep:
‘Wat een onzin! Alsof romannetjes schrijven het éenige was in de wereld!’
Hij stookte een vreugdevuurtje van zijn manuscript, liep bij een paar vrienden op en bestelde een stapel boeken die hij bij hen met aanteekeningen volgekrast had gevonden en waarvan hij tot dien dag toe zelfs den titel niet geweten had.
Onder de juridische college's, die hij nu met ijver begon te volgen, trokken diegene hem vooral aan die de rechtswetenschap als een ding van de zede en de ziel behandelden. Een half-onbewuste herinnering aan de schimmen, die in dien mislukten roman de plaats van mannen en vrouwen hadden ingenomen, dreef hem dien kant uit; al zijn heil verwachtte hij nu van de studie der menschelijke ziel. Hij las bij de vleet werken van schrijvers uit de Duitsche, Fransche en Engelsche
| |
| |
school, verdiepte zich in Lombroso, bezocht gevangenissen, hospitalen en krankzinnigen-gestichten, deed vivisecties op zijn eigen ziel en die zijner vrienden en kennissen.
Maar op de geestdrift over een nieuwe theorie volgde de neerslachtigheid over een nieuwere kritiek en het nieuwste tegen-bewijs. Het scheen hem na een poos of hier nog geen grond was gevonden vast genoeg om zijn huis op te bouwen. En de wonden, plagen en kwalen die hem van alle kant tegengruwelden in dat lazareth van zielen, waartoe hij de wereld gaandeweg verworden zag, vervulden hem met walgende ontzetting; voor zulke pijn kon hij de heelmeester niet worden. Hij liet het werk varen dat anderen geen nut zou brengen en hemzelven alleen schâ.
Toen hij kort daarop naar Parijs ging om de bruiloft mee te vieren van een van zijn neven, een jong diplomaat die met een erfgename van Fransche millioenen trouwde, voelde hij zich tot de schittering van het leven-in-weelde te meer aangetrokken om het contrast met die ellende. De rijkdom in het huis der bruid was van het soort dat hem bekoorde, rustig en fijn. De mannen en vrouwen die er samenkwamen, sierlijk gema- | |
| |
nierd allen en aangenaam aan het oog, hadden ieder op zich zelf iets aantrekkelijks, door schoonheid, door levendig spreken, door den illusies-wekkenden klank van een historischen naam, door talent erkend en geëerd al in wijde kringen van veel landen. Hij voelde zich op zijne plaats in den veelsprakigen kring van leven-genieters: hij sloeg er een goed figuur. Bij het scheiden werd hem gevraagd of hij niet het voorbeeld van zijn neef wou volgen - in alle opzichten - en zoo spoedig mogelijk terugkomen? Hij dacht er ernstig genoeg over om met animo aan de studie van het staatsrecht te gaan, nadat hij het lang uitgestelde doctoraal-examen had afgelegd, zijn kennissen, zijn bezorgden bloedverwant en gewezen voogd, en eigenlijk ook zichzelven verrassend met een ‘cum laude.’ Hij was al bezig aan een dissertatie die zijn geleibrief voor de diplomatieke carrière moest worden, toen hij professor de Grave leerde kennen, den Indoloog.
Toen werd alles anders. Wat hem tot nog toe begeerlijk en te eenenmale onmisbaar had geschenen, werd waarloos en gering, strikjes en kwikjes, vergulde tierlantijntjes. speelgoed voor oude kinderen. Maar dingen die voor zijn voeten hadden gelegen, en waarover hij was heengegaan als over
| |
| |
de keien van de dagelijksche straat, weken weg, rezen op, groeiden prachtig een zonnehoogte in. Het leven schitterde in hun licht. En hij had de handen maar uit te steken om te betasten, te grijpen, en vast te hebben en te houden dat glorieuze geluk dat hij als een luchtspeling door woestijnwijdten had gezocht, zoo veel jaren lang.
Professor de Grave sprak over Indië. Hij luisterde in de college-zaal, waar zoo veel gezichten - jonge en gladde, door het leven al nauwkeuriger gefatsoeneerde, in oordeelend nadenken geslotene, van geestdrift opgetogene, in wijder wordend aanschouwen groeiende, ontbottende, bloeiende gezichten - gekeerd waren naar dat éene gezicht dat hen allen bestraalde; en hij voelde in zichzelven al het nadenken, al den wasdom, al den triomf van elkeen en allemaal.
En hij luisterde in de studeerkamer, in de welomveiligde twee-eenzaamheid, waar denkbeelden als levende wezens voor hem stonden en in de oogenblikken vol voldane stilte gedachten hoorbaar werden, die teederste, binnenste, innigst-eigene die van ziel tot ziel klinken, aan lippen en oor voorbij. Als hij weer op straat kwam leken de huizen met hun stoepen en grijze paaltjes, waarop
| |
| |
kinders schommelden, leken de lantaarns en de zwartig spiegelende gracht en de menschen in hun gewone kleeren hem vreemd.
Hij haastte zich naar zijn kamer, om met het medegenomen boek van zijn leermeester weer terug te komen in de wereld die hij nu voor de zijne kende, in Indië, datzelfde Indië waaraan hij tot nog toe alleen gedacht had in verband met al te gauw verworven fortuinen, den Atjeh-oorlog en leverzieke gepensionneerden, en dat hem nu verscheen als het Wonderland in den Oosten.
Geheele nachten door las hij: vertalingen van antieke helden-gedichten, wetten en instellingen, veldslagen, tochten over zee, tractaten, naïef-onbeschaamde winst- en verliesrekeningen van de Oost-Indische Compagnie, hof-gebruiken, verdrukking en opstand, het opkomen en ondergaan van heerschersgeslachten, telkens hernieuwde aanstormingen van niet-te-verzaden rijkdom-zoekers, godsdiensten die te wapen liepen, en overwinnend niet heerschten noch, overwonnen, ooit weken. Het was morgen als hij ophield: om hem heen was alles rood en goud, bloed-kleur, rijkdoms-kleur, zonsopgangs-kleur. Hij zag naar den prachtigen hemel in het Oosten en dacht aan het Morgenland; die eilanden-menigte in de Indische
| |
| |
zee was als een drijvend tuin-gewest daarvan.
Waarvan kwam toch dat verlangen? Het eeuwenoude, tot op heden toe niet gestilde verlangen van den westerling naar het Oosten, half-begrepen en onweerstaanbaar als heimwee, als een voorgeboortelijke herinnering aan de bakermat der volken? Zie den natiën-stoet, de koningen, de helden en de wijzen uit het Westen derwaarts gaan, hoe verlangend! Opgaan naar den Oosten, den purperen Oosten, zonnebron, volkeren-wel, oorsprong van godsdiensten en wijsheden, fontein van fantasieën, spruitend wolken-hoog! Allen zoeken zij het, allen die koude hebben geleden en karigheid, het gedrang der al te velen op de al te enge plek, den dwang van noodzakelijk harde wetten, den nooit-te-beslechten strijd tegen allen en alles voor het bestaan alleen, de onverdragelijke eentonigheid, de droefgeestige moeite. De vreugde zoeken zij, den prachtigen rijkdom, de menigvuldigheid van alle dingen, de wijdte, de willekeur. In harts-tocht en zieledrift zoeken zij. Hebben niet Grieken hun school en soberheid vergeten op tochten naar de Aziatische kust, waar de wijnvergietende God op zijn pantherwagen kwam áan-gezegevierd uit den Oosten? Kon Alexander rusten voor hij de zon
| |
| |
in Perzië zag? De kruisvaarders, die gingen om het graf van hun Heiland te bevrijden, zij wisten het wèl dat zij hun eigen bevrijding wrochten uit graven van gemetselde steen en lijkwaden van malie-staal. Niet alleen om zijde en goud, om specerijen en wapenen van Damascus, zeilden de vloten van Venetië uit en het mistige Brugge, niet alleen dáarop wachtten de Hansa-steden in den langen winternacht.
Met den tocht naar Indië vierden Portugal, Spanje, Holland, Engeland, Frankrijk hun meerderjarig-wording. Indien Napoleon alleen aan de kanonnen en de wetten der Republiek had gedacht, zou hij ooit een tulband hebben opgepast en gevoeld hoe een kaftan om zijn schouders zat in plaats van de strakke generaals-uniform? Zij weten het wèl - met het verstand niet, maar met volle verzekerdheid in het binnenste van hun weinig-gekend gemoed - dat zij in Indië nog wat anders zullen vinden dan zware oogsten en hooge tractementen, al die mannen en vrouwen van onzen dag en onzen lande die er heengaan. Zoo zij dat niet wisten, tot hoeveel dozijnen slonken de duizenden? En de ongetelde menigten die levenslang beklijven op de plek waar zij ontstonden, laten zij hun gedachten en
| |
| |
droomen niet reizen naar het morgenland? Geringe dingen, waar een half-vervlogen welreuk, een half-verschoten kleurenspel aan gebleven zijn uit den oorspronkelijken Oosterschen rijkdom, lijken hun kleinoodiën. Naar het Oosten, als naar een nooit-gezien, nooit-vergeten voorvaderland, verlangt het schoonste wat in hen is, datgene wat droomt en waagt, wat uittrekt op avonturen en stille wonderen beleeft, wat op des sultans lievelings-schimmel gevaarlijke eenzaamheden in galoppeert, de geestenbesluitende vaas aan de borst drukkend, wat naar huis gaat door de ebbenhouten poorten, met bloedroode rozen omkranst, van de Duizend-en-Eéne Nacht. Tot aan de uiterste grenzen en stranden van de Westersche beschaving wonen stille mannen die van een boekerij hun wereld hebben gemaakt; hun lichaam komt niet buiten de stadswallen: maar zij zoeken het Oosten met de ziel. Geduldig, woord voor vreemd-klinkend woord, garen zij de taal bijeen van een of ander woest bergvolk, dat plundert, doodslaat en in stinkende schaapsvellen gewikkeld onder den sterrenhemel slaapt op een Midden-Aziatische hoogvlakte. Zij schrijven de daden op van geweldige prinsen, die wreeder dan tijgers waren en prachtig als de middagzon. Zij kennen den zin van ceremoniën
| |
| |
en gebeden in de tempels van Boeddha, den zachtzinnigen God. En in de dynamo-stations van Westersche energie, in New-York, Chicago, Londen, Parijs, wandelen droomers van Oostersche droomen, met hooge zijden hoeden op en in nauw-sluitende japonnen, die aan de gonzende beurs voorbijgaan en aan het huis waar de muziek uit klinkt van een bal, om te luisteren naar een leeraar van Oostersche diepzinnigheden, occultisme, theosophie.
Van Heemsbergen zag op naar den rooden ochtendstond, die het open boek in zijn hand kleurde. Op zijn beurt was hij aangegrepen door het aloude, alomtegenwoordige verlangen. Hij ging zijn plaats innemen in de onafzienbare gelederen, hij schreed mede in gelijken pas met zichtbare en onzienlijke tochtgenooten op den volken-marsch naar het Oosten. En zooals de velen vóor hem en om hem hun verlangen krijgszucht noemden, of handelsgeest, of ontdekkingsdrang, of vroomheid, of energie, of plichtbesef, of roeping om te bekeeren, te beschaven en te besturen, zoo noemde hij het zijne begeerte naar kennis en rechts-wetenschap.
Naar Indië gaande zeide hij, en dacht hij, te gaan als jurist.
Nu bleek Indië, het land, de menschen en zijn
| |
| |
eigen werk wel iets geheel anders dan hij zich voorgesteld had, zoo te eenenmale anders, dat de wetenschap daarvan hem zeker verre gehouden zou hebben in den tijd van zijn geestdriftig besluit. Maar de nieuwe kracht die in hem gevaren was droeg hem over al wat vroeger struikelblokken en hinderpalen geweest waren heen, zóo hoog, dat hij ze zelfs niet zag.
Na de zeven lange jaren der voorbereiding, na aannemen en ontvangen en lijdelijkheid onder geestelijk-sterkeren, na teren op denkbeelden en leven uit de tweede hand, was hij de werkelijkheid binnengekomen, den sterken tijd van het handelen.
Den eersten dag op het kantoor al had Mr. Oldenzeel, die als President van den landraad van Soemberbaroe ook de wekelijksche zittingen leidde op de hoofdplaatsen der twee aangrenzende Regentschappen, Kaliwangi en Langean, zijn nieuwen substituut-griffier beduid dat hij niet verplicht was die zittingen bij te wonen.
Van Heemsbergen, die in zijn ijver niet genoeg te doen kon krijgen, antwoordde dat hij, ook zonder uitdrukkelijke verplichting, zijn chef gaarne zou
| |
| |
vergezellen naar de hoofdplaats in de heuvels zoowel als naar de Kaboepaten der strandstreek; al wat hij op de zittingen omtrent gebruiken, toestanden, karaktertrekken van den Inlander vernam was winst voor hem.
‘Ik sta in de steengroeve; zachts dat ik zooveel blokken voor den bouw van mijn huis uithouw als ik kan,’ zei hij.
‘Zoo als je wilt,’ antwoordde de President toegefelijk. ‘Er is waarachtig al werk genoeg anders - je zult het ondervinden voor we heel veel verder zijn. Maar kom maar mêe - kom maar mêe!’
Nu ging van Heemsbergen geregeld mede. De weg was lang, zoowel de heuvels in als naar de vlakte. Mr. Oldenzeel dutte in bij het eentonig hoef-geklepper der hitjes.
Naar Kaliwangi was het twee en een half uur den landweg af tot aan den modderig bruinen poel waartoe de van de heuvels neerhaastende rivier bij het uitstroomen in de vlakte zich traag verbreedt. Een ten ruwste aan elkander geslagen en gebonden vlot wachtte den reiziger met rijtuig en paard. En de naakte veerman met zijn gezin en een van hier of ginder uit het veld naderbij geschreeuwde helper duwden en sjorden het naar den overkant.
| |
| |
Hier lag de fabriek van de Bakker, Kalimas, en het Inlandsche gehucht waarvan zij de oorzaak, reden van voortbestaan en naamgeefster was, een hoop gore hutten luchtig en kluchtig samengeflanst door het werkvolk dat er in zijn vrije uren at en sliep en luierde.
Een eindweegs verder den landweg af donkerden de hooge waringins die Kaliwangi overschaduwden.
Om den Regent van Kaliwangi, een ziekelijk oud man, en die klein-behuisd was, niet lastig te vallen, hield Mr. Oldenzeel in plaats van in de Regentswoning in een Chineesche toko zitting.
Breed en vierkant, met gekalkte steenen muren en een dak met geteerde houten pannen gedekt, met ruiten in de ramen en een deur waar een kruk aan zat en een stevig slot, stond het huis van den Chinees tusschen de broze, van bladeren en schilfers gevlochten Inlander-hutjes. Vóor was de toko, een vierkant vertrek met een toonbank in het midden, en rondom, langs alle muren opgestapeld, in kisten weggestuwd, aan spijkers gehangen, in vaten en kruiken en blikken geborgen, een met honderden namen niet te noemen voorraad van allerlei, waartusschen klant en koopman zich niet dan met moeite bewogen. Achter was de ruimte
| |
| |
waar de Chinees vroeger zijn gezin in had laten wonen, maar die hij nu aan de Regeering verhuurde als lokaal voor de landraads-zittingen. In zijn kabaai, flodderbroek en dik-bezoolde schoenen stond hij op den drempel te buigen en glimlachend in zijn handen te wrijven, als het deelemannetje van den President het erf opkwam.
De zittingen op Kaliwangi bleeken eentonig: uit-en-ter-na ging het om verbroken karre-contracten van Inlanders met de fabriek; zij hadden het voor aankoop van trekdieren en karren verstrekte voorschot aan kleederen of aan feestmaaltijden verdaan en waren bij het aanbreken van den oogsttijd, als het gesneden riet lag te wachten op vervoer, niet opgekomen. Het modderachtig-donkere, nalatig-gekleede volk der beklaagden, met de platte stompe gezichten, hoorde onverschillig de al honderdmaal gehoorde bestraffing en veroordeeling aan.
Na afloop van de zitting kwam de Chinees nog eens zijn compliment maken.
Was het Apollinaris-water, dat hij den jongen had laten binnen brengen, naar den smaak van den Heer President geweest? Wilde de toewan hem veroorloven te toonen wat hij van de week ontvangen had - ingemaakte wild-pasteien uit Lübeck,
| |
| |
Champagne van Mumm, fransche katoentjes, dunne Chineesche zij, paardentuig, een ijs-machine, spiegels, odeur? Indien de Njonja Presidèn soms iets verlangde - hij had het; - hij had alles! De Njonja Besar van Kalimas liet niets meer uit Cheribon komen nu hij zijn toko zoo vergroot had! Hij stond nog te buigen als Mr. Oldenzeel's deeleman al verdwenen was, den weg naar de fabriek op.
Van Heemsbergen wilde terug naar Soemberbaroe: de Chinees verhuurde hem zijn spiksplinter-nieuwen buggy met een Sydniër tusschen de boomen, nog wel zoo mooi als het paard van de Marre.
Naar Langean was het niet zoo ver. Maar tegen de hellingen op viel de tocht zwaarder. De President kon er niet aan denken zonder zuchten: hij stelde het oogenblik van instappen van vijf minuten tot vijf minuten uit, des ochtends. Nog in slaapbroek en kabaai, de opengevouwen courant voor zich ophoudend, deed hij of hij het rijtuigje met de hangkoppig suffende hitjes en den ingedommelden koetsier niet zag. Van Heemsbergen kwam er aan, met zijn lange, sterke stappen, die klonken over den weg; haastig stond de President op en verdween in zijn kleedkamer. Als hij terug kwam, plukkend aan de mouwen van het Singapoorsche jasje, die hem nu al tegen
| |
| |
devochtige armen kleefden, zat zijne vrouw moederlijk-glimlachend te praten met ‘den vriend van Herman’.
De vast-ingeslapen koetsier werd wakker geroepen. Hij klapte met de tong tegen zijne hitjes en reed vóor.
‘In Godsnaam dan maar,’ dacht de President, ‘nu begint het gekarn weer!’
Hij deed zijn best zoo te blijven zitten dat hij het schokken en hotsen niet al te erg voelde over den al sneller klimmenden weg. Op de steilste plaatsen stapte van Heemsbergen uit.
‘'t Is misschien te zwaar trekken voor de paardjes!’
Hij zocht een plek uit die hij voor Ada fotografeeren wilde, en plukte een ijl-bladerige roos of een orchidee, als een sneeuwvlok wit en donzig, met een bloedigen droppel karmijn in het hart, om haar in zijn brief te sturen.
Mr. Oldenzeel keek naar den langbeenigen wandelaar en dacht met een zucht aan de dagen toen hij zelf nog taille had en ‘hitte vast’ was.
De weg naar Langean lijkt op een sterk stout kind dat zachtjes weggeloopen is, even omkijkt, en dan, den hoek om, begint te rennen. Een tijd lang gaat hij langzaam op de heuvels aan. Rechts en links liggen, met breede treden opstijgend, de be- | |
| |
zaaide hellingen, waar het staand en het afsiepelend water flikkert tusschen de jonge rijst, als groenkristallen terrassen te tintelen in den zonneschijn; ze naderen elkander tot het een glorige glazen muur lijkt, waar de klimmende weg tegen dood moet loopen; maar smalletjes sluipt hij er tusschen door en gaat op den loop, klimt, klautert, glijdt uit, springt weer op, haast verder, weg van de vlakte en de velden, de heuvels in, helling op, helling af, tot aan de steile hoogte van Tjadas Ratoe, waar de bosschen beginnen. Hier is het nog koel als de morgenzon de groen-blauwe vlakte daar beneden al blaken doet. Een zuivere, dunne lucht gaat huiverig om door het loover. In bronnen, in valletjes, in sterke stralen borrelt en spuit schuimigwit water te voorschijn. De heuveltoppen in de verte en de horizon hebben tinten zoo koel en klaar als doorluchtig gesteente, opaal, amethyst, beryl, saffier, topaas. En de zonneschijn is geen hitte maar alleen een zuiver-gele flonkering.
Van dezen top af daalt de weg weer, maar nu stil en voetje voor voetje, en hij slentert een dorp door waar de huizen tusschen sterrelig-blank bloeiende citroenen en purperroode djamboe-boomen staan; langs de Regents-woning, sierlijk en nieuw op de
| |
| |
plaats van de afgebrande oude Kaboepaten, en naar een verlaten landgoed en het paviljoentje aan de oprijlaan, waar, sedert den behelpens-tijd na dien brand, de landraad zijne zittingen is blijven houden.
Het was indertijd een employés-woning geweest, die, zoo goed en zoo kwaad als het ging onderhouden door de Inlandsche bewoners, was blijven staan, terwijl de andere in het rond vervielen, een voor een ondermijnd door witte mieren, week-gesopt door de Westmoesson regens, geschud en eindelijk omvergesmeten door de kenterings-stormen. Het hoofdgebouw, met gesloten luiken, staande in een al dichter en hooger groeiend bosch dat de wind gezaaid had en de vogels, was in bezit genomen door vleermuizen. Van verre al waren hun schildwachten en uitgezette posten te zien; de boomen zagen er donker van. Lijf en geweldige vlerken in een zwarten klomp ineengebald, met den klauw aan een tak en den kop omlaag, hingen zij daar als vreemd-leelijke vruchten.
De na jaar en dag opgekomen verre bloedverwanten van den zonderling die op het koffieland nutteloos rijk geworden en verlaten gestorven was, hadden wel getracht de vleermuizen te verjagen uit die erfenis die zij van uit hun Achterhoeksch
| |
| |
nest waren komen halen; maar de kalongs waren hun te sterk gebleken.
De eerste binnendringeling door de opengebroken deur viel neer waar hij stond, overweldigd door den verpestenden stank die hem tegensloeg. Alleen door dwang konden de Inlanders er toe gebracht worden zich zoo dichtbij te wagen, dat zij de deur weer dicht wierpen tegen die walmende duisternis. Toen hadden zij door de jaloezieën van de ramen in den blinde naar binnen geschoten, ladingen hagel afzendend op die trossende, slapende beesten. Krijschend, bij twintigen en honderden tegelijk, kwamen ze nu door de bressen van het half ingestorte dak heengebroken; een jammerende wolk steeg op uit het huis. De geheele ommestreek werd bezocht door een plaag van log neer-flappende gedrochten, die de vruchtboomen als met zwarte lakens behingen en niet dan kale takken, druipend van vuil, achterlieten bij hun wegvlucht. En niettemin leek het of er in het verlaten en ongenaakbare huis nog evenveel duizenden hadden stand gehouden als er duizenden uit waren geweken, in puin en drek nestelend, jongen-werpend en bij den dag vermenigvuldigend. Gaandeweg kwamen ook de verjaagde weer terug, in vermeerderde zwermen en
| |
| |
door nieuwe zwermen vergezeld. Ten laatste moesten de erfgenamen kamp geven. Zij ruimden het Indische veld. En het hoofdgebouw aan de vleermuizen overlatend, trachtten zij zich te troosten met het paviljoentje, dat zij voor een exorbitanten prijs aan het Gouvernement verhuurden.
Mr. Oldenzeel kwam er zeer ongaarne. Hij voelde er tocht en kilte in het warmste weer, en het rook er naar schimmel. Indien hij de rheumatiek, waarvoor hij zoo bang was, werkelijk kreeg, dan zou het komen van de zittingen op Langean. Hij haastte zich altijd om door het werk heen te komen. Dadelijk na de uitspraak klom hij weer in zijn wagentje en reed terug naar Soemberbaroe.
Van Heemsbergen daarentegen was graag in de dunne, fijne lucht op de heuvels. Hij had schik in het bloesemige dorpje, in de sierlijke dracht der dessa-lieden, in hun vluggen gang en helderstaande oogen. Wat hij op de zittingen van hun inborst en levenswijze leerde kennen, trok hem aan. Er was iets stoutmoedigs en eigenlijk onschuldigs tot in hun misdrijven toe. Zij gingen uit stelen zoo als zij uit jagen gingen, welgemoed, niet zonder grootspreken vooraf, en sterk in het vertrouwen op hun beschermgeesten, die zij in zangerige bezwe- | |
| |
ringen aanriepen. Het trof van Heemsbergen hoeveel frisscher zielen en lichamen waren in de heuvels dan in de vlakte om de fabriek. Hij zei het op een dag tegen Mr. Oldenzeel.
‘Het zou interessant zijn dat eens na te gaan in oorzaken en gevolgen - een vergelijkende studie van de verschillende milieus te maken en te zien in hoever het verschil in zeden en gebruiken en vooral in het gewoonte-recht daardoor te verklaren zou zijn,’ zei hij, onwillekeurig de woorden herhalend die hij pas in een brief aan zijn meisje had neergeschreven.
De President zag onrustig op van het vonnis, dat hij met zweeten en zuchten probeerde op te stellen.
‘'t Inlandsche gewoonte-recht dat is zoo iets - e’ - hij maakte een vaag gebaar dat onzekerheid aan moest duiden. ‘Hier is het zus en daar is het zóó....’
‘Natuurlijk. Ik zou het preciese waarom en hoe van dat zus en zoo willen weten,’ antwoordde van Heemsbergen. ‘In zijn boek over het verschil in rechtstoestanden op Java - in de inleiding, meen ik, - zegt de Grave....’
‘Jawel, jawel - ik weet het, dat is die schrijver
| |
| |
over wien ik wel gelezen heb in de “Mededeelingen”. Allemaal heel mooi - maar we hebben hier geen tijd voor zulke liefhebberijtjes - nu ja dan - e - studies, studies als je wilt - maar toch allemaal theorie, - kamergeleerdheid, weet je. Daar is Indië het land niet voor. En dan hier op Soemberbaroe! Ik ben nog nooit aan een landraad geweest waar het zóo druk was.’
Mr. Oldenzeel had indertijd hetzelfde gedacht van de raden te Tjisoemi, en te Madjik, en te Mangoendjaja, en te Tjilengka, waaraan hij substituut-griffier geweest was. Maar dat wist hij al lang niet meer. En nu was hij er ten volle van overtuigd dat Soemberbaroe de drukste landraad op Java en de Buitenbezittingen was. Wie het hooren wilde verzekerde hij dat er ‘hier in de streek’ meer gestolen, geroofd, inbraak gepleegd, opium gesmokkeld, contract verbroken en met messen gepord werd dan ergens elders in Indië, en dan nog gelogen met zulk een virtuositeit dat bij elk misdrijf minstens een maand onderzoek en drie zittingen noodig waren om den schuldige zijn daad te kunnen bewijzen. En op Langean en Kalimas was de moraliteit niet veel beter, dat scheelde maar een paar schurkenstreken in de maand. Er was geen doorkomen aan voor een rechter.
| |
| |
‘Ik heb al eens van den achterstand gesproken dien ik hier gevonden heb, zoo'n hoop werk buiten en behalve alles wat we tòch al te doen hebben - heb je 't al eens ingekeken, van Heemsbergen? - Stegemans, geef jij die papieren, je weet wel, van de bovenste plank, eens hier!’
De klerk klom op een stoel, greep met beide armen diep in de kast en zeulde er een stapel papieren uit te voorschijn, waar een grijze wolk uit opstoof toen hij ze op de tafel neer liet ploffen.
‘Kijk nu eens aan?’ zei Mr. Oldenzeel. Hij nam het bovenste blad in de handen en liet het weer los, fluweelige stof van zijn vingers blazend. ‘Daar hebben we nu zaken van’.... voorzichtig de vergeelde bladen oplichtend, waartusschen de boeken-bijtjes al overal hun microscopische nesten gekleefd hadden, keek hij er met een schuin oog tusschen, ‘éen, twéé - van vier jaar geleden zijn er bij. Anpakken maar - asjeblieft! een lekker erfenisje dat ik daar bij mijn aankomst kreeg van mijn voorganger!’
Van Heemsbergen bezag den hoop.
‘Erflaters van dat soort hoorden gepensionneerd te worden vóor ze het tot zulk een boedel gebracht hadden,’ zei hij beslist.
| |
| |
‘Je hebt goed praten, - daar kan niemand voor - hij heeft óok geen schoon leitje gevonden toen hij kwam....’
Van Heemsbergen had op zijn beurt den stapel doorgebladerd, met het snelle besliste gebaar van iemand die precies weet wàt en hóe te zoeken. Het waren altemaal civiele gedingen die daar op een beslissing volgens het Inlandsche gewoonterecht lagen te wachten, juist het werk waarnaar hij, om de oefening in dat recht, van het begin af aan verlangd, en dat hij tot nog toe niet of bijna niet te doen gekregen had. Mr. Oldenzeel was onverwrikbaar vastgeroest in de gewoonte die de onder de Hollandsche wet vallende strafzaken doet voorgaan.
‘Indien ik soms’.... begon hij.
De President viel hem in de rede.
‘Vooreerst niet, vooreerst niet! - we hebben te veel dat dadelijk af moet - alles op zijn tijd! Ik wou het je alleen maar eens laten zien om je een idee te geven van wat er nog te doen is - er hoeft waarachtig niets extra's meer bij! Stegemans! breng dien heelen rommel maar eens naar buiten, in de zon, dat het lucht. Er komen beesten in, zie ik, als we niet oppassen zullen ze alles opgegeten
| |
| |
hebben voor we er aan kunnen beginnen. En dan weer op zijn plaats, hoor je, daar achter op de bovenste plank!’
De President had de verhelende bergplaats uitgezocht, een maand of wat na zijn aankomst te Soemberbaroe, toen het hem gebleken was dat hij vooreerst toch nog niet aan het achterstallige werk zou kunnen toekomen. Wat hoefde hij een voorloopig niet uit de wereld te helpen ergernis altijd voor oogen te hebben.
Telkens wel had hij, met een zucht, tegen van Heemsbergen's voorganger, Floris, gezegd: ‘We moeten zien dat we er van de week een stuk of wat afdoen!’
En de Indo had strijk en zet geantwoord: ‘Ja, m'neerrr!’
Maar in den loop der zes met zittingen en kantoorwerk bezwaarde dagen waren de stuk of wat van zijn gewillige gedachte geregeld geslonken tot een paar, en een enkele, en dikwijls genoeg in niemendal verdwenen. En onderwijl waren nieuwe zaken weer op den hoop gestapeld, op hun beurt achterstand wordend. 't Ging er mee als met de gele klei-torentjes der witte mieren, die overal opstaken tusschen de voegen van de steenen in zijn
| |
| |
provisiekamer - als men ze in den eenen hoek plat-trapte en petroleum in de gaten goot om de wroetende insecten te verdrijven, waren ze den volgenden ochtend te talrijker in den anderen hoek te zien. De onvernietigbaarheid van witte mieren en achterstand - de President had langzamerhand geleerd ze te beschouwen als een wet der natuur, ondoorgrondelijk in haar wezen maar met volkomen zekerheid berekenbaar in haar werking; en ten slotte had hij er zich bij nedergelegd. Meer dan zijn best kon niemand doen! en ijzer met handen breken was een erkend onmogelijk iets. De achterstand was er niet door hem gekomen - zooals hij dien van zijn voorganger had overgenomen, zoo zou zijn opvolger dien van hem moeten overnemen - ieder zijn beurt!
Dat trachtte hij zijn nieuwen substituut-griffier aan het verstand te brengen. Dat hij er niet in slaagde weet hij aan des jongen mans onervarenheid in het ambtelijk leven en onbesuisd geloof in eigen kracht.
‘De academische wijn is nog niet uitgegist in hem!’ zei hij, een uitspraak herhalend die de dokter over den nieuwen inwoner van Soemberbaroe gedaan had.
| |
| |
Uit denzelfden toestand van vurige onrijpheid verklaarde de President ook van Heemsbergen's weerbarstig-doen tegen oud gebruik en niet-verklaarde gewoonte, die stevige hoepels om zooveel vaten vol bruisend sap; telkens weer trachtte hij uit de ijzeren banden te springen. De President kon maar zelden een tekst en uitleg geven, waarnaar hij zelf nooit had gezocht omdat hij er nooit eenige behoefte aan gevoeld had. Met het woord ‘usance’ had hij zich van jongs aan tevreden gevoeld; ‘usance’, dat was zijn veilige vonder over stroomen en diepten heen, zijn muur en dak, in de wildste buien een betrouwbare stilte, zijn oog-kleppen die buiten sloten wat op zijn weg vreemd en verschrikkelijk mocht zijn. Het viel hem moeilijk te begrijpen hoe een redelijk mensch zulk een toeverlaat als overlast kon voelen, en onbeschut in 't wilde voort verkoos te stormen. Maar hij rekende op de Indische jaren om die heete drift in van Heemsbergen bedaardheid te doen worden.
Ondertusschen begon het beteugelen daarvan hem wat moe, wat verdrietig te maken, zoo langzamerhand.
Hij had van Heemsbergen, ‘ten fine van oefening’ als hij tegen hem en tegen zichzelven zei, opgedra- | |
| |
gen de vonnissen te concipieeren, die hij dan, onderwijzend, met hem door zou zien.
Maar het leed niet lang of hij wenschte de gewoon-geraakte moeite van het vonnis-opstellen weerom voor die nieuwe van tot in het oneindige uitleggen, en soms weerleggen, en - door een vaag gevoel van zijn meerderheid te moeten ophouden gedwongen, veranderen aan den vorm, waar het niet veilig leek te veranderen aan den inhoud.
Van Heemsbergen's zinnen, scherp-belijnd en gedrongen opgesteld als de onderdeelen van een machine, los-wrikkend en met veel omhaal van daartusschen gestopt ‘aangezien’, ‘niettemin’, ‘onder dien verstande’ en dergelijke in het onge-reede brengend, placht hij dan te verzoeken om de alleruitvoerigste duidelijkheid, als om iets te eenenmale onontbeerlijks.
Van Heemsbergen antwoordde niet, terwijl hij het hier en ginder bekrabbeld manuscript terugnam. En de President gevoelde zich wat ongemakkelijk onder dat uiterlijk deferentiëele zwijgen.
Hij was stil aan de rijst-tafel, wanneer er des ochtends op het kantoor iets van dien aard was voorgevallen; en onder het middagdutje hoorde zijne vrouw hem zuchten en zich heen en weer
| |
| |
gooien op het krakende bed voór hij, met nog een verdrietig nà-trekkende plooi om den half-open mond, insliep. Ze vroeg nooit, wèl wetende. En op zulke dagen vermeed zij het den naam van Herman te noemen of in haar sleutelmandje den laatsten zijner zeldzame brieven te laten zien, waarvan het P.S. altijd iets over te-kort, onverwachte uitgaven en lastige schuldeischers bevatte. Haar man aanziende, terwijl hij zat te bladeren in zijn prospectussen en jaarverslagen, wist zij waaraan hij dacht als hij verstrooid over de papieren heen-tuurde. Ze voelde tranen in haar keel, omdat ze niet voor den dag durfde komen met haar idee van ‘eens een frisschen neus op Tosari te gaan halen, in de Poeasa.’
‘Nog drie jaar maar,’ - trachtte zij zich te troosten. ‘Dan is “hij” toch stellig gepromoveerd en geplaatst en we kunnen ons pensioen vragen.’
Als zij de lamp uitdraaiden om naar bed te gaan, zagen zij in de donkere verte van Heemsbergen's voorgalerij nog licht.
‘Het is een geschikte jongen anders,’ zei de President - ‘en een heel knappe jongen ook - maar hij loopt te hard van stal.’ Hij zuchtte. In zijn bolle oogen, met het geelachtige wit, was de
| |
| |
uitdrukking waarmee een oud jaagpaard, het pad langs de vaart afsukkelend met de zwaar-geladen turfschuit aan de lijn, een toomeloos ontsprongen volbloed naziet, die daarhenen rent met wapperende staart en manen, uit roode neus-gaten brieschend, terwijl de vonken uit de straat vliegen onder zijn weerklinkenden galop.
‘We moesten zien hem een beetje uit zijn werk te halen, dat zou goed voor hem zijn!’ antwoordde Mevrouw.
Zij hield van van Heemsbergen - niet alleen meer van den wezen-loozen ‘vriend van Herman’ die hij eerst voor haar geweest was, maar van hem zelven - van den knappen jongen man met de licht-samentrekkende wenkbrauwen, de ongedurige vinger-bewegingen en bruske manier van spreken, en dien maar in zeldzame vertrouwelijke oogenblikken half te voorschijn komenden blik van droomerij en verlangen in de wèg-starende oogen, - paarsige irissen onder zwart van wimper en wenkbrauw. Haar vrouwelijk instinct had den glimp van het meisjes-portret in zijn portefeuille een goeden dag niet noodig gehad om de oorzaak te bevroeden van die zachtheid die geen ander in hem kende.
| |
| |
‘Hij moest wat meer onder de menschen komen - maar er is hier zoo weinig!’
Van Heemsbergen had het ondervonden. Van de vijftig ‘Europeanen’ die de officiëele statistiek op Soemberbaroe telde, waren de overgroote meerderheid Europeanen in een officiëelen zin alléen - in elken anderen Inlanders op-end'-op, die hun Hollandschen familie-naam uitspraken met onderlinge verwisseling van h's en g's en den klemtoon op de verkeerde lettergreep, en die dachten aan ‘Europa’ als aan een planeet in een ander zonnestelsel. De anderen, vol-bloed Hollanders, waren geen vol-geest Hollanders meer. De vaal-gele tint die hun lijf en leden en verwelkend gezicht overtogen had, de langzaamheid van hun bewegingen, de trant van hun dagelijksche kleedij waren de zichtbaar-wording der in langzame Indische jaren voltooide denationalisatie hunner ziel, waar het Indische fataliteits-bewustzijn de plaats scheen ingenomen te hebben van Westersch initiatief.
De door onverpoosde spieren- en hersen-inspanning veerkrachtig gehouden dokter en controleur Hendriks met zijn jonge vrouw, voor wie elke dag een her-beginnen was aan een hen met voldoening vervullende taak, waren uitzonderingen.
| |
| |
Maar de dokter - ‘de vliegende medicijn-flesch’ als de Bakker hem gedoopt had - was niet te vinden dan bij nacht en ontij.
En Hendriks bleef op een afstand, - tot oprechte en eenigszins pijnlijke verbazing van zijn toenade-ring-zoekenden ex-medestudent, de dagen lang vergeten van zijn afzondering in een hoogen toren van welks transen het gek neerkijken was geweest op het gewriemel daar beneden. Als hij zijn wasch-water wel eens uitgegooid had over de balustrade - dat deze of gene daar nat en woedend van worden zou had niet in zijn bedoeling gelegen.
Kort na zijn aankomst was van Heemsbergen - uit studenten-gewoonte - een paar maal naar de societeit gegaan, waar het ‘heele Soemberbaroe’ van de vendutie vergaderd zat rondom de ‘klets-tafel’. Hij had er den gedecoreerden invalide leeren kennen als man van een Inlandsche vrouw, die de deelgenoot was geweest van zijn kazerne-leven en zijn redster van een Atjehsch oorlogsveld, en als vader van een vijftien-tal kinderen die, kop-aan-staart, op den met matrassen-bedekten vloer van éene kamer sliepen, antwoordden op namen uit de romans van Alexandre Dumas, en in hemden en apebroeken rondliepen onder de pisangs van
| |
| |
het ouderlijk erf. De President en Assistent-Resident bespraken de laatste benoemingen, vroegen elkander af wat deze-en-gene toch gedaan kon hebben dat hij de Oranje-Nassau kreeg, en berekenden de kansen van promotie-wachters.
De ontslagen zoutpakhuis-meester, die een woord had opgevangen over van Heemsbergen's thuis-zijn in Parijs, vertelde avonturen die hem, in zijn oordeel, geestelijk burgerschapsrecht verleenden in de galante stad. In vergelijking met zijn opvattingen en de taal waarin hij die opvattingen uitte, werden zekere kroeg-gesprekken, die van Heemsbergen zich uit Leiden herinnerde, een uitgezochte conversatie; het was het verschil tusschen wat al te adellijk wild en een matrozen-‘rotmokkie’. Hij bleef weg uit consideratie voor zijn walgende maag.
‘De eenig-mogelijke gezelligheid hier is alléenzijn,’ schreef hij Ada.
De correspondentie met zijn meisje was als een komen in andere lucht; hij schreef niet dingen en gebeurtenissen, maar zich zelven, en werd al een ander zelf terwijl hij schreef. ‘Ik ben op de bergen als ik aan jou denk,’ herhaalde hij. En haar brieven kwamen tot hem frisch als de wind van de bergen en als bergstroompjes vol vroolijke verkwikkelijk- | |
| |
heid. Was dat het leven in Leiden, waarvan ze al die lieve blijde dingen vertelde, het leven in dat ouderwetsche huis op den stillen Rijn, in de straten waar altijd dezelfde menschen kwamen en gingen, in de Universiteits-Bibliotheek, donker van de boeken?
‘Nu heb ik wat moois voor je gevonden!’
Het was een aanhaling, een excerpt, een overgeschreven artikel uit een of andere revue die zij met de vlijtige copie van haar vaders manuscript mede zond, een brochure, een pas-uitgekomen boek, met gedroogde bloemen als leesteekens er in. Een paar maal al was het gebeurd dat zij wat hij vroeg gezonden had nog eer de vraag haar bereikt kon hebben. Hij stond verwonderd over de instinctieve zekerheid waarmee zij wist wat hij behoefde. En zij bleek onverzadelijk in de begeerte om zich alles toe te eigenen wat hem, zijn leven en zijn werk raakte. ‘Ik moet alles weten, alles!’ schreef zij: en vroeg naar dingen waarvan hij op zijn best wist dat zij bestonden. Hoe leefde het Inlandsche volk, hoe werkte, hoe speelde het, wat aten en dronken de menschen, in wat voor huizen woonden zij, welke namen gaven zij aan hun kinderen? Hij moest haar vertellen hoe het Pah-Tasmie was vergaan, dien armen man, en wat er geworden was
| |
| |
van Naïla, nu zij met haar kindje alleen was gelaten en zonder steun. Van Heemsbergen dacht na - had hij Pah-Tasmie niet gezien een dag of acht geleden, marcheerend in de rij van bruin-bekleede dwangarbeiders die tusschen twee touwen, aan de armen van den eerste en van den laatste gebonden, des ochtends naar het werk gingen? Er stond hem zoo iets van voor.
Van de mooie Naïla had hij sedert de zitting niets meer gehoord of gezien.
En het dessa-volk, waarvan Ada zooveel weten wilde, kende hij niet anders dan zooals ze zich voordeden op het landraadskantoor, of zooals hij ze een enkelen keer gezien had bij het baden in de rivier.
Dat Ada juist naar die menschen vroeg! Een tooneeltje schoot hem te binnen dat hij onlangs aan den weg had gezien.
Een deerntje van een jaar of tien komt er aan, in beide handen behoedzaam een kommetje groenachtig vocht dragend, haar oogen op het heen-en-weer schommelende nat.
Aan den kant van den weg zit een vrouw gehurkt die haar loshangend haar door de achter haar neergedoken vriendin van ongedierte laat zuiveren.
| |
| |
‘Wat draag-je daar?’ vraagt ze het kleintje. En het kind, zonder opzien:
‘Sajoer-lodèh!’
Ze gaat verder langs den ingang van een Hollander-huis, waar een bediende bezig is de posten van het hek te witten.
‘Wat draag-je daar?’ vraagt nieuwsgierig de witter.
En het kleintje weer:
‘Sajoer-lodèh!’
‘Lóh!’ roept verschrikt de witter: een klonter kalk was van zijn kwast in de sajoer gevlogen.
Het meisje staat stil, op 't punt van huilen; hulpeloos op zijn leer kijkt de witter omlaag. De twee vrouwen komen met kreten en uitroepen aangeloopen; terwijl de eene haar loshangend haar bijeenhaalt, kneust de andere iets fijn op haar nagel, en grijpt meteen in de soep waar zij den kalkklonter uit wegvischt.
Tevreden gaat het kleine meisje verder, op haar vader toe, die, wachtend bij zijn werk, alles heeft aangezien.
‘Wat draag-je daar?’ vraagt hij.
En zij voor de derde maal:
‘Sajoer-lodèh!’
| |
| |
Waarop hij smakelijk toetast.
‘Zoo iets moest ik haar eigenlijk eens schrijven,’ - dacht van Heemsbergen, - ‘dat zou niet kwaad zijn voor sentimenteeltje!’
Hij wist niet waar de half-wrevelige stemming ineens vandaan kwam die hem de gedachte ingaf.
Zij overviel hem zoo nu en dan in den laatsten tijd.
Eigenlijk nog al dikwijls, bedacht hij nu.
Terwijl zij dien Zaterdag-ochtend naar de zitting op Kaliwangi reden, vroeg Mr. Oldenzeel aan van Heemsbergen:
‘Wil je vandaag niet eens met me mee gaan naar de fabriek? De Bakker heeft al een keer of wat naar je gevraagd, 't verwondert hem dat je niet komt, geloof ik.’
Van Heemsbergen sprak het weigerende antwoord, dat hem op de tong lag, niet uit. De afzondering, waarin hij zich eerst zoo vermeid had, scheen hem sinds eenigen tijd bij den dag grauwer en kaler te worden, geen stilte meer maar een leegte. Hij bedacht dat de dag in de administrateurswoning licht aangenamer voorbij zou gaan dan in zijn ongeriefelijke kamer in het hôtel, waar hij zat te kijken op een door lekken geplekte zoldering en
| |
| |
gestreepte muren, en dat het gezelschap zelfs van den planter minder ondragelijk zou zijn dan alge-heele eenzaamheid.
Mr. Oldenzeel ging voort:
‘Mevrouw de Bakker wordt dezer dagen thuis verwacht, en dan zul je het prettiger vinden er al een visite gemaakt te hebben. Er komt een Parijsche schilder met haar mee, dien zij op reis heeft ontmoet, vertelde de Bakker me verleden. Als zij op de fabriek is zijn er altijd interessante menschen!’
Van Heemsbergen aarzelde nog een seconde. Als om tijd te winnen vroeg hij:
‘Weet u ook soms hoe die schilder heet? ik ken er nog al eenige in Parijs.’
‘De Bakker heeft me den naam wel gezegd, maar..... wacht eens - Bruton, kan dat?’
‘Bruneton!’ riep van Heemsbergen. ‘Dien heb ik dikwijls ontmoet!’
‘Ja, dat was het, Bruneton, Bruneton! Juist!’
Van Heemsbergen zei opgewekt:
‘Ik ga met u mee straks, heel graag!’
Tot verwondering van den Chinees die de buggy al had laten inspannen, reed na afloop van de zitting de griffier met den President naar Kalimas.
De kenteringsdag, nog koel en vochtig van een
| |
| |
verdampende bui, begon op te leven in schitterend doorgebroken zonnelicht. De rietvelden lagen te tintelen. Rondalom was het een glans al glans van flikkerige wimpel-loovers, waartusschen de bruine zonnehoeden en de blauw-bekleede schouders van arbeiders ontelbaar bewogen. Tot in de verte toe, waar zij al kleiner wordend verdwenen, bespikkelden die ongedurige stippels bruin en blauw het eindelooze halmengroen. De vurig-blauwe hemel met zijn blanke en gloor-grijze bankwolken stond boven die groene vlakte als een saffieren koepel met ommegangen en bogen van louter albast boven een malachieten vloer.
Midden tusschen die omschitteringen van lucht en land deed zich, duister, de ingang op van een hooge en breede kenari-laan die van den grooten weg naar het landhuis liep. De schelle velden aan weerszij, de huttenhoop der arbeiders hier, de fabrieksgebouwen ginder, aan drie zijden van een ruim plein, kwamen niet dan bij glimpen en glanzen te zien voor wie de zwart-groene diepte binnen ging. De zware stammen hielden hun menigten dicht en donker loover op breede takken omhoog gebeurd; als een groen baldakijn, met zware plooien en slippen tot op den grond toe, hing het koninklijk
| |
| |
boven den weg. Aan het eind schitterde het landhuis, fel-wit tegen luchte-blauw.
Het stond op een langzaam aan rijzende hoogte breed-uit gebouwd met een hoog-gepijlerden gevel, een zuilengang rechts en links en luchtige paviljoens. Over de boomen, de fabriek, het arbeider-gehucht, de velden en de rivier, den geheelen omtrek heen schitterend, leek het een prinselijk lustslot, uit de vruchtbaarheid van den grond, het beheerschte geweld van vuur, staal en water en den arbeid van een volk in triomfante schoonheid opgestegen.
Het rijtuig hield stil voor de marmeren treden van het terras. Vief als een jonkman liep Mr. Oldenzeel naar boven; van Heemsbergen volgde hem.
In de voorgalerij, waar een wijde kring van gasten rondom de tafel zat, trad de planter hun te gemoet met een glas champagne in de hand.
‘Ah, Oldenzeel, ouwe sobat! - En meneer van Heemsbergen ook!’ zei hij met blijkbare voldoening. ‘Jelui komt of je geroepen bent, heeren! We vieren de thuiskomst van de reizigster.’
Een ranke, roodblonde vrouw, in wier geheel kleurloos gezicht zwarte oogen schitterden, rees op van haar plaats, met eene tegelijk lichte en uiterst langzame beweging, of zij als een veer
| |
| |
voor den wind in de hoogte dreef. Mr. Oldenzeel, die met beide handen naar de hare greep, eventjes toeglimlachend, zag zij, over zijn schouder heen, met een zekere nieuwsgierigheid naar van Heemsbergen. Zij reikte hem een dunne, zwaar-bejuweelde hand, waarvan aan een kettinkje een pauweveeren waaier afhing, en zei in het Fransch:
‘Ik heb al veel van u gehoord, meneer van Heemsbergen - door mijn neef Bossing te Batavia. Nu zijn we met ons drieën Parijzenaars hier, u en ik en monsieur Bruneton!’
Ze zag glimlachend naar een donkeren man in een soort werkmanskiel en een bonten zijden halsdoek.
Van Heemsbergen zei, eveneens in het Fransch:
‘Ik ken mijnheer al. Hoe gaat het u, sedert wij elkander het laatst bij de Hauterives gezien hebben?’
De aarzelende blik, waarmee de schilder in van Heemsbergen's trekken gezocht had, verdween.
‘Ah, ja, bij de Hauterives - de Hollandsche diplomaat!’
En over het antwoord, dat hij twee neven met elkaar verwarde, heenpratend, schudde hij van Heemsbergen de hand.
‘Dus u zijt ook gekomen om studies te maken
| |
| |
- ethnologische studies natuurlijk - van deze beminnelijke wilden?’
De gastvrouw sprak lachend van haar vergeefsche pogingen om den Parijzenaar af te brengen van het idee dat de Javanen menschen-eters waren. En met een antwoord aan hem en eene vraag aan van Heemsbergen bracht zij een gesprek op gang zoo als het bijna precies eender in een Parijschen salon gevoerd had kunnen worden.
De dames in het gezelschap - vrouwen van employés op de fabriek, en de twee stille, niet mooie dochters van den Assistent-Resident van Soemberbaroe, - trachtten eerst mede te doen, links grijpend naar een of ander woord dat als een gevederde bal van een raket langs hen heen vloog. Maar in de war gebracht en verlegen gaven zij het al spoedig op en begonnen onder elkander een lusteloos gesprek over de warmte. En onder heftig waaieren, plukkend aan de mouwen en kragen der thuis-gemaakte japonnen, die zij in plaats van de dagelijksche sarong en kabaja zuchtend hadden aangewrongen, sluikoogden zij naar het toilet der gastvrouw - plooi over luchtige plooi van een flauw-paars weefsel dat met weerschijnen en glanzen als een wolk om haar heen hing.
| |
| |
De beringde handen die met den waaier van pauweveeren speelden, de wat al te magere hals en het in roodgouden wrongen en golvingen gevatte aangezicht kwamen er doorschijnend wit uit te voorschijn. Haar oogen, die van nabij licht bleken - rondom een overgroote pupil een ringetje grijs-groen, - glansden al levendiger in dat kleurlooze gelaat waaruit wimpers en wenkbrauwen wegflauwden. Telkens als zij het hoofd van den een naar den ander der beide jonge mannen wendde, gloorde een troebele beryl op die in het kuiltje lag van haar hals.
Een van de heeren - het was een Raad-van-Indië die, op weg naar zijn sukkelende vrouw op Tosari, mevrouw de Bakker in den trein ontmoet en naar de onderneming begeleid had - deed op stijf-correcte wijze mede aan het woordenspelletje.
De planter, die geen woord Fransch verstond, keek nu en dan naar zijne vrouw met een blik als bezag hij een zeldzaam kleinood, waarmee hijzelf wel geen weg wist maar dat ieder hem bewonderend benijdde; en hij schonk altijd maar weer op nieuw boordevolletjes Champagne in.
Een uit Caïro medegetroond Abessiniër jongetje van een jaar of dertien, glad zwart als eb- | |
| |
benhout in zijn saffraan-gele tuniek, kwam zeggen dat de tafel gedekt was.
Mevrouw de Bakker rees op en lei haar hand op den arm van den Raad-van-Indië, met een glimlach bij de ongewone plichtpleging zeggende dat zij hield van hoffelijke manieren in den dagelijkschen omgang. En de Raad-van-Indië, die te Batavia zich warm placht te maken over wat hij ‘de bespottelijke airs van handelslui’ noemde, gaf haar in volkomen oprechtheid gelijk.
De maaltijd, - geen rijsttafel, maar een overrijk déjeuner à la fourchette - was bereid en aangerecht met allerlei kieschkeurigheden, waarmee blijkens hun aarzelende gebaren geen der gasten goed raad wist, van Heemsbergen en de Parijzenaar uitgezonderd. Zij merkten het van elkander - het was als het geheime teeken waaraan de eene vrijmetselaar den anderen herkent, - en lachten tegelijk. De schilder begon in boulevard-argot van Parijs, Parijsche menschen, dingen en toestanden te praten, en noemde de vrouw des huizes een Parisienne van het zuiverste ras, bij vergissing in Holland geboren. Overigens hoorde ook van Heemsbergen te Parijs, oordeelde hij. En eindelijk begrepen hebbende dat deze in Indië zijn en blijven wou,
| |
| |
vroeg hij verwonderd naar de reden. Van Heemsbergen legde hem de verandering in zijn denkwijze uit, die hem den rechterlijken dienst in Indië interessanter deed vinden dan de diplomatie.
Midden in zijn levendig betoog ging hem de gedachte door het hoofd:
‘Hoe kom ik er toe over zulke intime dingen te spreken tegen iemand dien ik zoo goed als niet ken? Nu - 't komt er ook eigenlijk niet op aan....’
Hij vroeg den Parijzenaar zijn oordeel omtrent een artikel over de koloniale politiek der Hollanders, onlangs in de Revue des Deux Mondes verschenen. Bruneton, die het artikel niet gelezen had, kende den schrijver persoonlijk; en hij begon anecdoten te vertellen over den afgetrokken geleerde, met een mimiek en keus van woorden en een toon die van het verhaal een tooneelstukje maakten.
Van Heemsbergen lachte zoo als hij het in geen maanden gedaan had.
‘Ik ben dronken van “Parisine”!’ zeide hij.
Bij het opstaan van tafel stak hij zijn arm door dien van den schilder, en het leek hem of hij met dat gebaar een offensief en defensief verbond bekrachtigde, daareven zwijgend gesloten.
‘Tegen wien of wat eigenlijk?’ ging het hem
| |
| |
vluchtig door 't hoofd. Maar hij dacht niet verder na over de vage gewaarwording van tegenstanderschap.
Na de siesta, terwijl de thee werd rondgediend in kopjes van doorzichtig Japansch porselein, kwam de eigenaar van een naburige koffie-onderneming aanrijden. Hij bracht een anderen gang in het gesprek, dat een tijd lang tusschen romans van de allernieuwste Fransche school en door mevrouw de Bakker uit Egypte meegebrachte en voorzichtig getoonde curiositeiten heen en weer bewogen had.
De planter kwam op dreef.
Hij begon te vertellen van een nieuwe machine die hij bezig was te installeeren.
‘Daarmee maak ik ze allemaal dood!’ riep hij. Hij inviteerde al wie wilde, en van Heemsbergen bij name, mee te komen naar het molenhuis.
In de hooge ruimte was het schemerig en stil; alles sliep in afwachting van de campagne. Een paar Inlanders krabden en schuurden aan een van de groote kookpannen. De machine, nog maar gedeeltelijk uitgepakt, lag in stukken en brokken op den grond, wanordelijk voor het onkundige oog.
De planter verklaarde en wees, de stukken aanéen passend zoodat de verspreide tronk en leden voor
| |
| |
de verbeelding samengroeiden tot het zware zwarte ijzeren kolossen-lijf dat het werk zou doen van honderden menschen-lijven. Zijn plompe handen werden vlug en lenig bij het hanteeren der logge brokken. Eindelijk, met een rood-opgeloopen gezicht zich weer oprichtend uit zijn gebukte houding, veegde hij zijn roestige en bestofte vingers aan zijn kleeren af.
‘Ja, als we al het werk met machines konden doen, waren we gauw rijk! maar zoolang je met dat tuig moet werken....’
Hij wierp een blik naar de Inlanders, die, bij zijn binnenkomen met in het werk verdiepten ijver waren gaan schuren.
Opéens:
‘Hé Kasan! stomme hond! zie je dan niet -!’
Op den neergehurkten koelie toeloopend gaf hij hem een slag in het gezicht dat de man omviel, terwijl hij bulderend hem een misslag bij het werk verweet. De Inlander liet vloeken en scheldwoorden over zich heen razen, tersluiks zijn wang wrijvend. Ten slotte zei hij een paar maal onderdanig ‘ja.’
De Bakker kwam terug bij zijn gasten, met nog een náflikkeren van toorn in zijn scherpe bruine oogen.
| |
| |
‘Je hebt niets dan ergernis van dat volk - te stom om voor den duivel te dansen. Daarom maakt het me zoo kwaad als menschen zooals die controleur van Soemberbaroe gaan bazelen over de rechten van den Inlander - rechten van mijn ouwe slof! Een kind van tien jaar op 't platteland bij ons weet beter wat hem dient dan een Inlandsch hoofd, God beter het! Iemand die voor hem denkt, die hem zegt zus en zoo en daarmee uit, en die der òp slaat als hij het niet doet, - dat is wat de Inlander hebben moet. Als je van rechten spreken wilt - dat hij er zoo een krijgt, dàt is zijn recht!’
De fabrieks-employés zwegen als bij het vernemen van een waarheid al zoo dikwijls verkondigd en ten volle beaamd, dat er geen antwoord meer op te geven viel.
Van Heemsbergen zei eenigszins koel: ‘Dat is een standpunt waarop koloniseerende naties lang gestaan hebben.’
Zij gingen het molen-huis weer uit. De zon ging onder, het werd koeler. De planter stelde een wandeling voor naar een veld dat op een bijzondere wijze bewerkt werd.
‘Een proefneming,’ zei hij.
Hij begon, zakelijk en met aanschouwelijk- | |
| |
makende woorden, zooals hij daareven de samenstelling der nieuwe machine had verklaard, te spreken van den arbeid op de riet-velden, - van het openmaken van den hard-geklonterden grond waarop de rijstaren van het afgeloopen jaargetijde hoog en vol geworden zijn, het aanleggen van de richels en de geulen die het water staande houden bij de jonge wortels, het met aarde omgeven der opschietende stengels, de waakzaamheid en de zorg tot het oogenblik van den oogst toe.
Met zijn rottan héenwijzend over de vlakte, toonde hij op de heuvels in het verschiet de koele kweekplaatsen van het riet, en de wegen van de langzame buffelkarren, die de jonge stekken, aan beide uiteinden met teer gedicht tegen de besmetting van luchtige ziekte-kiemen, naar de vlakte dragen, naar de akkers waar het volk der planters wacht.
Hij noemde cijfers, uitgestrektheden, getallen, sprak van twintig- en dertig-duizenden op éen dag uitgegeven, van vermogens aan verlies en verdienste, van velden als gewesten en heirscharen van arbeiders. Aan verre flikkeringen langs de heuvels en over de vlakte wees hij den loop der waterleidingen die hij had aangelegd om de bevruchtende kracht
| |
| |
van wolken en bronnen te vergaderen en in zijn ontvankelijke vorens te gieten. Toen in het rulle stof van den weg twee hoekige figuren teekenend:
‘Kijk eens!’ zei hij. ‘Dit kleine hier, dat is de plattegrond van de fabriek zooals ze was toen ik administrateur werd. En dit andere - haast tweemaal zoo groot als je ziet - dat is de plattegrond zooals ze nú is - zooals ik ze heb laten verbouwen.’ Hij wees met een breed armgebaar naar de blanke steen-vierkanten in de verte.
Veel dakig als een stad, met het hooge en breede molenhuis, met den watertoren, met de schuren en de pakhuizen en de loodsen, en de weegbrug voor de wijde inrijpoort, met de dubbele rij der employés-woningen en den hoogen, zwarttoppigen schoorsteen steil er bovenuit, lag daar de fabriek.
Van Heemsbergen keek eens naar den planter, naar het stompe profiel, de geweldige borstkas, de hand die den stok greep als ware het een knots, de onwrikbare voeten; hij was een ander hier, te midden van het reusachtige werk dat hij eigenhandig, eigenhoofdig had gewrocht, dan in dat al te weelderige huis, naast die in nietsdoen fijn-geworden schoonheid. Een zekere ruwe waardigheid, een plompe grootheid openbaarde zich in den man.
| |
| |
Door een ideeën-verbinding, waarvan hij zich niet oogenblikkelijk rekenschap kon geven, kwam van Heemsbergen op Pizarro als vertegenwoordiger bij uitnemendheid van het geslacht, waartoe die vierkante koloniaal-millionnair voór hem behoorde.
‘Veroveraars-type,’ dacht hij. En de scène in het molenhuis werd anders belicht door zijn na-denkend oordeel.
Toen de wandelaars het huis weer bereikten stond Mr. Oldenzeel's deeleman te wachten.
De planter noodigde van Heemsbergen tot blijven. Van de twintig logeerkamers kon hij krijgen welke hij koos. Er was een rijtoer de heuvels in en een pic-nic aan het meer beraamd voor den volgenden dag. Maandag in alle vroegte zou de phaëton met de Engelsche harddravers hem terug brengen naar Soemberbaroe.
‘Blijft u!’ riep de schilder. ‘Ik heb op u gerekend als gids bij mijn tocht in het Oostersche schoonheids-land!’
Van Heemsbergen dacht een oogenblik aan begonnen werk waaraan hij bij voorbaat den Zondag had toegewijd, maar na een korte aarzeling bleef hij.
Hij kwam en bleef ook den volgenden Zaterdag, hoewel hij dat niet van plan was geweest.
| |
| |
En van toen af werd hij de vaste Zondags-gast op Kalimas.
Van de zelf-opgestapelde hoogte zijner rijkdommen zag Kees de Bakker onpeilbaar laag neer op die nauwe en platgeloopen paden, waarlangs 's lands ambtenaren, ieder precies op den hem aangewezen rang en allen op de voorgepijpte maat, voortmarcheerden naar een in 't verschiet bescheidenlijk opgetrokken pensioentje.
Hij had maar een geringen dunk van de hoofdofficieren zoowel als van de minderen in dat staathuishoudings-leger; het feit dat zij er dienst in genomen hadden was voor hem afdoende ter bepaling hunner innerlijke waarde.
Wie, die op stevige beenen stond, bond zich-zelven aan een leiband? En wie die nemen kon liet zich karigjes geven?
Met die vooròp gestelde ideeën stond hij tegenover van Heemsbergen als tegenover een raadsel, en een raadsel dat te onverklaarbaarder werd naarmate hij de termen waarin het was vervat beter leerde begrijpen. Met den dag steeg de hooge dunk die hij al dadelijk van van Heemsbergen's bekwaamheid had opgevat; met den dag werd de
| |
| |
tegenstelling onbegrijpelijker tusschen die bekwaamheid en het doel waarop, naar hij meende, van Heemsbergen haar richtte: het maken van een carrière bij de rechterlijke macht. Als hij daaraan dacht kon hij het hoofd schudden in sprakelooze verbazing en ergernis. Er liep spijt onder die ergernis: hij had liefst voor zichzelf beslag gelegd op den jongen jurist.
Eenige jaren geleden was een neef van mevrouw de Bakker gestorven, die zijn zeer aanzienlijk vermogen, door de familie reeds als het hare beschouwd, had nagelaten aan den zoon van zijn Inlandsche huishoudster, te elfder ure als de zijne erkend. Voor zijne opvoeding naar Holland gebracht, was de jongen er teringachtig geworden; de Bakker, die al zijne gangen liet nagaan, wist dat hij het niet heel lang meer maken zou. De kans om het eens ontglipte fortuin toch nog binnen te halen leek gunstig, toen hij opeens vernam dat de lang dood en begraven gewaande moeder nog altijd leefde. Onder den anderen naam dien zij, naar 's lands wijs, bij de geboorte van een jongeren zoon had aangenomen, leefde zij met haar Inlandsch gezin in een afgelegen dessa van de streek.
Mr. Bossing, de Bataviasche advocaat, die den
| |
| |
tot nog toe als erflater beschouwde in denzelfden graad bestond als mevrouw de Bakker, werd in zijn dubbele hoedanigheid van jurist en medebelanghebbende geraadpleegd; hij verklaarde de rechten der Inlandsche voor onaantastbaar: de moeder moest den zoon beërven. Echter, was de vrouw die zich daarvoor uitgaf werkelijk de moeder? De vraag liet den Hollandschen bloedverwanten eene kans - de éenige - op het winnen van twee millioen.
Van dat oogenblik af stond bij de Bakker de overtuiging vast, dat de Inlandsche vrouw een bedriegster was, naar alle waarschijnlijkheid zelfs een bedrogen bedriegster, het werktuig in handen van een of anderen sluwaard, die, als hij de erfenis van Pieter Heuvelink binnen had, de voor Pieter Heuvelink's moeder spelende kampong-vrouw weer zou doen verdwijnen in de duisternis waaruit hij haar had opgevischt.
Nu diende echter die persoonlijke overtuiging bevestigd en verheven tot de vaststelling van een door niets of niemand meer aan te tasten feit. Dat kon alleen een jurist; en die het zou willen moest een jong jurist zijn, eerzuchtig genoeg om een moeielijke zaak aan te durven en vrij genoeg van
| |
| |
voordeeliger beslommeringen om eenige maanden achtereen op Soemberbaroe te kunnen blijven en langs kronkelige kampong-paadjes het spoor na te gaan der intriganten.
Van Heemsbergen was de aangewezen man. Maar zijne onbegrijpelijke voorliefde voor 's lands dienst maakte eene schikking onmogelijk die evenzeer in zijn eigen belang als in dat van den planter geweest zou zijn.
‘We moeten op zien komen spelen,’ was altijd weer het slot van de Bakker's overpeinzingen. ‘Te avond of te morgen zal zoo'n knappe kerel als hij toch wel inzien dat zijn plaats op een landraads-kantoor niet is.’
Hij wachtte dus.
Maar dat duurde lang en leek vergeefs en hij begon al te twijfelen aan een inzicht dat hem tot nog toe niet bedrogen had, toen een woord van Mr. Oldenzeel over zijn griffier hem zijn zelfvertrouwen teruggaf; die avond of die morgen kon niet verre meer zijn.
Zij zaten met hun beiden, hij en de President, bij een vertrouwelijk-makende flesch fijnen wijn, op het gewone Zaterdagmiddag-uur.
Mr. Oldenzeel, die bijzonder stil uit de zitting
| |
| |
was gekomen, look op van de eerste teug als een verslenste plant van regen.
‘Oude Bourgogne!’ verklaarde hij stralend.
De planter knikte: ‘Clos-du-Roi van '80. Om eens te probeeren. Ik heb er een dozijn of wat van, voor het vieren van onze koperen bruiloft van 't jaar. Dus hij bevalt je?’
Mr. Oldenzeel prees zwijgend en metterdaad. Toen van stapel loopend op een purperen stroom, zeilde hij de wijnstreken van Europa door, merken noemend en oogsten als landingsplaatsen: hij gedacht maaltijden, feestdronken en vroolijkheid, kwam over zijn jeugd te spreken en dronk op den zaligen studententijd.
‘Het gaat tegenwoordig ànders toe aan de Academie, zou je haast denken,’ merkte de Bakker op. ‘Niet dat ik er iets van weet, ik ben Goddank niet thuis in de geleerdheid, maar als je van Heemsbergen zoo hoort spreken, zou je wel zeggen dat hij niet anders gedaan heeft dan blokken.’
Het pas-opgeklaarde gezicht tegenover hem betrok weer.
‘Ja.... Van Heemsbergen.... en heelemaal tegenwoordig....’ Mr. Oldenzeel schudde bezorgd en afkeurend een paar maal het hoofd. ‘Ik kan niet
| |
| |
zeggen dat ik er mee op heb, met dien nieuwen koers, vergelijkende rechtsstudie, en de ontwikkeling van het recht bij primitieve volken, en de ethische basis van de rechts-idee, en-zoo-voort, èn-zoo voort, onze Lieve Heer mag weten wat meer.... Daar proppen ze den jongelui nu de hersens mee vol. En als ze dan hier komen, wat hebben zij er dan aan?’
Hij schoof het volle wijnglas weg en boog zich over de tafel tot zijn gastheer, om met nadrukkelijk-betoogend gezicht diens oordeel in te roepen.
‘Stel nu, ik kom hier, boordevol,’ -hij hield een aanwijzende hand boven zijn oogen, bóór-de-vol met zulke geleerdheid. Goed! Daar komen nou onze vrinden voor den Landraad, - Wartan die opium gesluikt heeft, en Djembar die Sapin een por met zijn kris heeft gegeven om een dansmeid, of Ardangi die zijn karre-contract gebroken heeft, - moet ik die zaakjes dan opknappen volgens de vergelijkende geschiedenis van het recht? hè? Neen meneer! dat moet ik doen volgens mijn Inlandsch Reglement! Dat heb ik te kennen - wat ik kennen noem, versta-je! Want daar heb je van die snuiters die kunnen het opzeggen van achteren naar voren, - maar als ze het moeten toepassen, - o Jezus!
| |
| |
En daar komt 't toch maar op aan, op de toepassing, op de practijk, op de rechtvaardigheid, - de rechtvaardigheid!’ Mr. Oldenzeel herhaalde het majestueuze woord, den wijsvinger in de hoogte tegen eene in 't booze liggende en de onrechtvaardigheid zoekende wereld. ‘Wat de Inlander noodig heeft dat is een vir justus atque bonus.....’
‘Geen potjes-latijn!’ waarschuwde de planter. ‘Spreek je mallemoêrs-taal, man!’
Mr. Oldenzeel, die uit het fatsoenshalve van zijn griffier ter leen aangenomene en tusschen rijsttafel en middagdut geeuwend eens doorgebladerde boek van de Grave den zin opgegrist en voor zijn eigen opvatting van het Indisch-rechter-ambt pasklaar gemaakt had, verdedigde zich:
‘Je verstaat me wel - “een goed en rechtvaardig man” - het is maar een citaat uit datzelfde boek - en dat is het mooiste van de grap! - waarmee ze je dan altijd zoo om je ooren slaan!’
De Bakker lachte.
‘Zoo? Is van Heemsbergen er een van die kracht? Zoo'n brutale rakkert! - Drink eens uit, Zeel, je laat 'em warm worden.’
‘Neen, neen!’ Mr. Oldenzeel protesteerde, verschrikt door de gedachte aan achterklap. ‘Zoo
| |
| |
meen ik het niet - brutaal is hij niet, dat wil ik niet gezegd hebben! Maar....’
De Bakker, het eene oog dichtknijpend, hield de flesch schuin voor het andere, en knipte zijn gast eens toe. Mr. Oldenzeel dronk uit en liet weer vullen. Maar hij bleef in gedachten zitten, den voet van het glas tusschen wijs- en middelvinger, en tuurde naar het ijsbrok, kristallig-bleek opglorend door rood, dat hij in zijn afgetrokkenheid den bediende had toegelaten er smaak-bedervend in te doen, en dat fijntjes rinkinkte tegen den kelk, terwijl hij dien heen en weer schoof over het gladde marmeren tafelblad. Na een pooze hernam hij:
‘Neen, neen, dat wil ik niet gezegd hebben, waarachtig niet. Van Heemsbergen is een heel fatsoenlijke jongen en een heel knappe jongen ook... Maar.... ik heb het tegen mijn vrouw ook al eens gezegd, hij loopt te hard van stal - dat is het 'em, zie-je!’
Kees de Bakker keek den neerslachtig-peinzende eens aan met zijn scherpe bruine oogjes.
‘Te hard voor jou!’ dacht hij. ‘Ja, dat zal de duivel je danken. Jij zou maar 't liefst heelemaal den stal niet uit - aan de staatsruif knabbelen en slapen, dat lijkent jou.’
| |
| |
‘Dan moet die hardlooper maar eens onder den man!’ zei hij hardop. ‘En een beetje op de stang gereden.’
En in gedachten zag hij zichzelven als den ruiter. Hij ledigde zijn glas in zwijgenden toost op zijn voornemen en hoop.
‘We zullen het eens probeeren vandaag, zoetjes aan, dat hij niet steigert als je 'm het hoofdstel overgooit,’ dacht hij.
Na de thee, toen mevrouw de Bakker opstond om zich te gaan verkleeden voor het diner, en de gasten, een voor een heengaande, de galerij leeg lieten, ging hij op van Heemsbergen toe, die alléen, zoo als meer en meer zijn gewoonte werd, klimaat zat te schieten in de schemering, en legde de zaak voor hem open.
‘Ik denk,’ sloot hij, ‘dat er de een of ander achter zit die de meid een paar honderd pop beloofd heeft en zelf de rest op zal strijken; uit zichzelf komt een Inlander niet op zoo iets. Dat mensch - Rattem zegt ze dat ze heet, ze woont daar in zoo'n huisje tegen den berg aan - is net zoo min de moeder van Pieter Heuvelink als jij of ik.’
Van Heemsbergen had zich opgericht uit zijn lustelooze houding; de jurist in hem werd wakker.
| |
| |
‘Dat is een aardig geval!’ zei hij, zijn sigaar weggooiend. ‘Mevrouw Rattem erft - daar valt niet aan te tornen - als ze werkelijk mevrouw Rattem is. Wat u te doen hebt is dus de identiteit te betwisten.’
‘Zoo iets zei Bossing ook.’
‘Bossing, van Batavia? Heeft die de zaak in handen?’
‘Ik wou het wel - om een lief ding! Neen. Hoewel hij er zelf evenveel belang bij heeft als mijne vrouw, hij is ook familie moet je weten. Maar dat moet gedaan worden door iemand hier op de plaats, die op zijn gemak die heele konkelarij in de dessa eens na kan gaan. En hij kan niet weg van Batavia.’
Van Heemsbergen zweeg; hij liet zijn stellingen en vermoedens loopen als hazen en windhonden, zelf het wild in het eene oogenblik, zelf zijn vervolger in het andere, en dan weer, een wachtend jager, beiden naziend in hun verschijnen en verdwijnen. De planter, die zijn zwijgen anders uitlegde, zei:
‘Het zou je geen windeieren leggen - van zoo'n hoop als daar te deelen valt kan een fatsoenlijke portie af voor den advocaat. En behalve dat - er komt een plaats open op het kantoor van
| |
| |
Bossing - en zoo iets zou al de beste recommandatie zijn. Je zoudt dat desnoods tot conditie kunnen maken, in geval van winnen van 't proces. - Zij maken een achtduizend in de maand, zoo je weet!’
‘Wat meent u?’ vroeg van Heemsbergen.
Aan den toon merkte de planter zijn vergissing.
‘Wel, dat 't een mooi zaakje zou zijn voor wie het aandurfde - die was ineens een man ‘in bonis’. Ik zeg ‘je’ zooals je dat méer zegt - ‘men’ bedoel ik.
‘Ah,’ zei Van Heemsbergen.
Er werd niet meer over de zaak gesproken, dien dag; hij zelf meende ze vergeten te hebben. Maar den volgenden Maandagochtend, terwijl hij door den zilveren vóor-dageraadsnevel naar Soemberbaroe reed, kwam zij hem weer in de gedachten en bleef er. Hij begreep dat de planter hèm de zaak had willen opdragen.
‘Uit een financieel oogpunt bekeken zou het magnifique zijn,’ dacht hij. ‘Compagnon van Bossing naderhand!’ Dat huis aan het Koningsplein rees op als een fantasmagorie. De prachtige paarden draafden met de victoria den oprit op, de oude wijn drenkte met somber-prachtig rood de kleurlooze klaarte van het kristal op de tafel, het kleurenspel der
| |
| |
edelsteenen flitste langs wangen en rondom polsen, en onthulde halzen.
‘Saffieren voor haar? neen parels, - zoo iets gedempts, half-verborgens, jong-meisjes-achtigs....’
Hij hield op, lachend om de onstoffelijke kleinoodiën die hij Ada om den hals strengelen wou.
‘Toekomst-parels, voorloopig nog maar als idee bestaande... Niettemin - het zou magnifique zijn!’
Hij dacht het met een zucht.
Toen hij, een half uur over zijn gewonen tijd, het kantoor binnentrad, zag hij nog juist hoe de twee klerken een spel Chineesche kaarten wegmoffelden onder de tafel.
‘Eén ligt er op den grond, Stegemans, onder je stoel,’ zei hij spotachtig.
De klerk bukte verlegen.
Zonder verder naar hem om te zien zocht van Heemsbergen zijne papieren bij elkaar en ging aan het werk.
Er was een klacht ingekomen van Saïd-Mohamad tegen den Inlander Kertawidoera, die, op onderpand van zijn huis geld opgenomen en door wanbetaling dat huis aan den geldschieter verbeurd hebbende,
| |
| |
weigerde zijn erf te ontruimen, omdat hij, als hij zeide, wel zijn eigen-gebouwde woning maar niet den grond, die het dure erfdeel van zijn vaderen was, in pand had gegeven.
Het was een geval zoo als het anders van Heemsbergen, als bestudeerder van Inlandsche wetten en instellingen, welkom geweest zou zijn. Vandaag wekte het alleen wrevelige gedachten in hem.
‘Saïd-Mohamad is een schurk - die rozenoliestank van hem slaat iemand tegen uit wat er hier in de streek geknoeid en in 't donker gebrouwen wordt - maar de Inlanders zijn geen haar beter,’ dacht hij. ‘En Kertawidoera schijnt bij zijn Inlandsche roekeloosheid nu nog de streken van den Arabier te hebben geleerd.’
Hij werkte met tegenzin.
Het was warm op 't kantoor - klef-warm, zooals het zijn kan op zonnelooze dagen na een lang-aanhoudenden regen. Zoo laat in 't jaar, nu de Oostmoesson al aangebroken moest zijn, was er in die klamme hitte iets onnatuurlijks, dat de zenuwen spande als snaren, tot springens toe. De roode steenen van den vloer waren uitgeslagen; de muren zweetten; er lag een waas over het wasleer van de tafel en het gladde hout van de
| |
| |
stoelen; terwijl van Heemsbergen schreef werd het papier zoo nat onder zijn vingers dat de letters dooreen vloeiden.
Met een driftige beweging gooide hij zijn jas uit en trok zijn hemdsmouwen tot over de ellebogen op.
Een kwartier voor héengaans-tijd kwam Mr. Oldenzeel binnen, in slaapbroek en kabaai, en nog sluikharig van 't bad. Hij keek bedrukt.
‘Heb je 't al gehoord, dat van Rijn zoo ziek is?’
Van Heemsbergen antwoordde kortaf van neen. De gezondheid van Mr. van Rijn, den Landraads-voorzitter van Njadas, liet hem te onverschilliger omdat hij wist dat de man ze stelselmatig afbrak met Gargantua-maaltijden van druipend-vet en brandendscherp Indisch eten, naar binnen gespoeld met voethooge glazen brandy-soda. De Bakker had het kinder-rijmpje van den hollen-bollen wagen waar die schrokkige Gijs op zat op hem gevarieerd.
‘Ja, - herhaalde Mr. Oldenzeel, - ‘hij heeft het kwaad te verantwoorden, schijnt het. Hij is met een maand verlof naar boven! Ik gun het hem graag, zoo niet! Maar voor ons zal dat wel wat last geven!’
Van Heemsbergen zag op.
| |
| |
‘Wat hebben wij daarmee te maken?’
‘Nu, Njadas grenst toch aan Soemberbaroe. Als van Rijn naar boven gaat moeten wij natuurlijk voor hem waarnemen.’
‘Natuurlijk!’ barstte van Heemsbergen uit, ‘dat is een zonderlinge, “natuurlijkheid”, die een ordentelijk mensch doet opkomen voor een veelvraat en een zuiper!’
Verschrikt zag Mr. Oldenzeel in het toornig rood wordend gezicht.
‘Dat moet-je nu niet zeggen, van Heemsbergen, dat is toch te kras - alleen omdat van Rijn van zijn natje en zijn droogje houdt! Je moet altijd denken dat 't voor hem toch 't ergste is!’
Van Heemsbergen vroeg ironisch:
- ‘Wat is voor hem 't ergste - dat hij zich overeet of dat een ander zich overwerkt?’
Mr. Oldenzeel antwoordde niet. Met een onzekeren blik op de beide over hun papier gebogen klerken en binnensmonds iets mompelend van ‘zoo dadelijk terug komen’ schuifelde hij het kantoor uit.
Van Heemsbergen schoof zijn stoel met een kras achteruit, en wierp de papieren over de zaak-Kertawidoera, die hij al bijeen had gezocht om ze mee naar huis te nemen, over de tafel, dat ze naar
| |
| |
rechts en links er af schoten. Hij greep zijn jas en helmhoed en trok de deur met een slag achter zich dicht.
Stegemans, die zijn collega een duw had gegeven onder de tafel, keek hem aan; en de twee klerken gniffelden tot zij, van Heemsbergen's rijtuigwielen weg hoorende knarsen over 't grintpad, uitbarstten in luid-geschater.
Van Heemsbergen zat blootshoofds in 't rijtuig en liet de lucht langs zijn kloppende slapen spelen. Zijn rechterhand lag tot een vuist gebald op zijn knie; hij had een gevoel of 't hem opluchten zou als hij die op iemand of iets kon doen neerkomen.
Toen hij uitstapte voor 't logement hief mefrrrou Janssèn haar beide dikke armen in de hoogte.
‘Tè! Massa! m'neerrr Cheemsberg! Allah, zoo vrrroeg! eten is nog niet klaarrr, m'neerrr! Mian! Mi-àn!!’
Van Heemsbergen zei barsch:
‘Schaf maar op wat er is, 't zal wel niet ongaarder zijn dan gewoonlijk, - ik moet uit.’
Hij was plotseling op 't idee gekomen Hendriks te gaan opzoeken. Wàt hij eigenlijk van hem verwachtte, had hij niet kunnen zeggen. Maar iets dat zekerder en dwingender dreef dan redeneering, duwde hem naar dien man toe.
| |
| |
Aan het huis van den controleur gekomen vond hij het leeg, en vernam dat beide, Hendriks en zijn vrouw, naar Langean waren gegaan en in den pasang-grahan logeerden. Hij spoorde zijn paard den weg naar de heuvels op. Naarmate het steilere pad steeg, voelde hij zich door de flauwlauwe luchtlaag, die de vlakte bebroedde, héenstijgen en geraken in een al koeler en klaarder atmosfeer. Een ijle geur van kruiden verlevendigde de zuivere lucht. Er was glinstering in het gras en op de steenbrokken, op de hooge varens, op de bladertrossen die over zijn pad hingen. Overal sprongen jonge beekjes.
Den pasang-grahan naderend, een luchtig optrekje, dat daar tusschen struweel en slank bamboe-opschietsel uit de helling oprees of het er zoo gegroeid was, zag hij mevrouw Hendriks op den uitkijk staan.
‘Ik wacht op mijn man,’ zeide zij, zijn groet beantwoordend. ‘Hij is al om half-zes uitgereden. Er moet iets met den dijk zijn gebeurd, vrees ik. Daar was hij al bang voor, van-nacht toen we het zoo hoorden stortregenen.... Ah! daar komt hij aan!’
De controleur kwam de bocht van den weg om op een bezweet, moe-stappend hitje. Een beweging met
| |
| |
zijn karwats makend, glimlachte hij zijne vrouw toe.
Van Heemsbergen zag hem aan. Hij zat te paard als iemand die het te laat geleerd heeft; maar alles aan den man - zijn blond klaar-oogig Hollandergezicht, zijn sterke schouders, de wijze waarop de eene hand de teugels hield en de andere, dwars, zich stutte op de dij, tot zelfs de modderspatten toe die hem tot in het gezicht en tegen den helmhoed aan gevlogen waren, - drukte de geruste kracht uit van den mensch voor wien moeten en willen één zijn.
‘Ik heb goed gedaan met te komen!’ dacht hij.
Hendriks stapte van het paard, en klopte het moede beestje eens op den hals en rug, voor hij den staljongen de teugels toewierp. ‘Het was maar een scheur, nog geen bres,’ zei hij, de galerij inkomend. ‘Het voorloopige is gedaan - nu kunnen ze morgen aan 't werk. - Ah - middag, meneer van Heemsbergen.’
Van Heemsbergen schudde hem de hand met een hartelijkheid die de licht-blauwe oogen verwonderd deed opengaan.
‘Ik ben eens wat frischheid komen halen - moreele en physieke, - het was niet meer te harden daar beneden!’ verklaarde hij.
| |
| |
De jonge vrouw zag haar man aan.
‘Je ziet er uit!’ zei ze lachend.
Hij keek langs zich neer.
‘Ik heb mijn broekspijpen toch opgestroopt toen ik de sloot in ging... Ja - ik zal me moeten verkleeden. - Zijn ze er al?’
‘De meesten, zou ik zeggen; ik keek daareven eens op het achtererf en het was er vol. De Demang is daar net voorbijgegaan. Maar den Regent heb ik nog niet zien komen.’
‘Mooi zoo - ik zal me haasten.’
De jonge vrouw wendde zich tot van Heemsbergen.
‘Mijn man heeft de dessa-lieden van Langean laten oproepen om hun duidelijk te maken waarom en hoe de nieuwe waterleiding aangelegd moet worden. De tegenwoordige is namelijk zoo steil dat bij den minsten regen het water er met een vaart door afgeschoten komt; nu is de grond heel en al uitgespoeld en er komt zoo goed als geen water meer op de velden. En nu zal hij zeker meteen ook over den dijk spreken, en het werkloon vooruit laten betalen, dan werken zij veel beter,’ legde zij uit.
‘Laat hij dat zelf doen?’ vroeg van Heemsbergen. ‘Ik dacht dat de hoofden....’
| |
| |
‘Jawel. Maar....’ de jonge vrouw aarzelde even. ‘Hij is niet zeker dat het geld dan werkelijk in handen komt van wie het hebben moet. De Demang is wel eerlijk. Maar de twee zoons van den Regent....’
Zij eindigde niet. De Regent kwam er aan, gevolgd door een dienaar die hem een groen-witgouden pajong boven het hoofd hield.
Juist kwam de controleur zijn kamerdeur uit. Hij haastte den naderende tegemoet, en begroette hem op eene wijze die bij alle vriendschappelijkheid iets ceremoniëels had; zijn gezicht kaatste het hoofsche eerbetoon van den Inlandschen groote terug als een spiegel het inschijnende licht.
Van Heemsbergen, die het Hoofd van de land-raadzittingen op Langean kende, boog even. Mevrouw Hendriks reikte hem de hand; de Regent ontving die, neigend, tusschen zijn beide vlak-uit gehouden handen.
‘De kaart?’ vroeg Hendriks haar in het voorbijgaan.
‘Op de groote tafel in de achtergalerij - ik heb er den Demang al op zien studeeren,’ antwoordde zij.
Toen zich tot van Heemsbergen wendend:
| |
| |
‘Hij heeft graag dat ik luister naar wat er gezegd wordt, soms, over en weer.... Het kan niet hinderen, geloof ik, als u....’
Zij ging hem voor naar een hoek der om het huis heen loopende verandah, waar zij van achter een scherm de in de achtergalerij vergaderenden hooren en gedeeltelijk zien kon.
‘Kijk!’ zei ze, behoedzaam om het schut heenglurend. ‘Daar zitten zij nu allen bij elkaar.’
Van Heemsbergen keek op zijne beurt.
Aan de tafel, midden in de galerij, zat de controleur tusschen den Regent en den Demang, wien hij iets wees op de voor hem uitgespreide kaart.
‘Als we de scheur nu op déze wijze dichten, zie je - je hebt het toch wel goed begrepen?’ vroeg hij, en keek op in het aandachtige bruine gezicht tegenover hem.
De Demang knikte.
‘Ik heb het goed begrepen zoo als de Heer Controleur het heeft uitgelegd!’
‘Nu dan - dan kan de rivier verder geen kwaad, en de rijstplantsters kunnen morgen het werk beginnen op dat veld van Wirja Winagoen; hij hoeft niet bang te zijn voor een overstrooming en wegspoelen. Ik zag daar zoo meteen dat de
| |
| |
vrouwen de rijst van de kweekbedden er heen brachten.’
‘Jawel Heer!’ antwoordde het Inlandsche hoofd.
Hendriks zag den Regent aan.
‘Wil de Heer Regent niet last geven dat het hoofd van de dessa, dien ik daar zie zitten, en al de dessa-lieden binnenkomen?’
De dienaar, die hem den pajong nagedragen had, stond op een gebaar van den Regent op, en ging, diep bukkend en langs den muur strijkend, aan hem voorbij naar buiten, waar een menigte Inlanders bijeen gehurkt zaten. Hun hoofd volgend, kwamen zij de verandah in, en doken er neder.
Uit een driedubbele rij gezichten zagen oplettende oogen den controleur aan, die langzaam begon te spreken in duidelijk gearticuleerd Soendaasch. Het méde-gaand nadenken over wat hij zeide, en de instemming met zijne sluitrede waren in die blikken te lezen als in een opgeslagen boek.
‘....Daarom moet er morgen aan den dag begonnen worden met het schoren en dichten van den dijk, en met het verleggen van de stuw naar die plaats die de Heer Regent zal aanwijzen,’ eindigde hij. ‘Laat nu degenen die dit werk doen willen hier komen, dat zij hun loon van te voren ontvangen!’
| |
| |
Er ontstond eenige beweging onder de neergehurkte dessa-lieden, wat fluisteren, hoofdschudden en aarzelen. Maar na een oogenblik rees er toch een op, naderde diep gebogen den ambtenaar en de beide hoofden en hurkte een ‘sembah’ makend voor hen neer.
Hendriks gaf den Demang een wenk, den nederhurkende het geld in de hand te leggen.
‘Je ziet, Kariomedjo, - en de Heer Regent en al de dessa-lieden hebben het gezien, - de Demang geeft je je afgepaste loon. Heb-je je zoon Sidin niet medegebracht dat hij ook helpen kan aan den dam?’
‘Ik heb hem medegebracht, Heer - hij zit daar!’ antwoordde de Inlander omkijkend. Sidin kwam, en ontving op zijne beurt het loon. Vrijmoediger volgden nu de anderen.
Een voor een nederduikend ontvingen zij het geld dat de Demang uit een op tafel geplaatste trommel nam, en verwijderden zich in gebukte houding.
‘Vrijwilligers genoeg, nu ze zeker zijn van hun loon,’ murmelde de jonge vrouw, die telkens door de reet gluurde. ‘Ah - hij ook?’
Een man in vuil-witte broek, gescheurden bad- | |
| |
joe en vettigen hoofddoek was den controleur genaderd.
‘Neen, Soedarmoe!’ zei Hendriks. ‘Jou wil ik niet hebben bij het werk. Je meent zeker dat ik het vergeten ben hoe je geluierd hebt bij het aanleggen van den boschweg, voorverleden jaar? Het zal niet meer gebeuren dat anderen meer moeten doen dan hun taak omdat jij minder doet!’
De Inlander mompelde een klagende verontschuldiging.
‘Werkelijk? Bedenk hoe velen hier zijn die het je hooren zeggen en dat de Heer Regent je hoort en de Demang!’
Soedarmoe herhaalde zijn gemompel, slag op slag ‘sembah’ makend.
Na een pooze antwoordde de ambtenaar: ‘Goed! Ik wil je gelooven. Zie, hier is de helft van het loon. Ik zal opletten hoe je werkt, ik zal alles weten, twijfel daaraan niet! En als het goed geweest is, dan zal ik je het overige geven.’
De man ging heen, de duiten vast in zijn hand klemmend.
Een oogenblik daarna kwam de volgeling van den Regent haastig voorbij geloopen waar van Heemsbergen en mevrouw Hendriks zaten en keerde
| |
| |
terug met de twee Inlanders die zich als de eersten hadden aangeboden voor het werk; zij keken bedremmeld voor zich.
‘Och, daar was ik al bang voor!’ murmelde de vrouw van den controleur; zij luisterde gespannen naar wat haar man zou zeggen.
‘Het schijnt wel dat ik je niet genoeg gegeven heb, Kariomedjo - en jou Sidin, ook al niet? - Zoo? toch? hoe is het dan dat jelui beiden maar zoo zeer weinig hebt? Uitgegeven kan het niet zijn in zoo korten tijd, en hier, waar zelfs geen warong is!’
Kariomedjo stotterde een antwoord, de oogen omlaag. De Regent zag over hem heen de verte in. Er was een trek van schaamte en hulpbehoevendheid op het oude gezicht.
‘Zoo, - verloren dus? Het is zeer lastig wanneer zoo veel verloren wordt, dat weet ik. Zie, opdat zulk verliezen nu niet weer gebeure! dit geld, dat ik jelui nu geef, daaraan heb ik een teeken gemaakt - ziet gij het teeken, Heer Regent, en gij, Demang, en zie jelui allen het, hier, aan dit stuk dat ik ophoud in mijne hand - zoó zal het licht terug te vinden zijn, ook indien het verloren gaat. Maar ik ben zeer zeker dat het nièt verloren zal gaan!’
| |
| |
De Inlanders blikten met een zeker nieuwsgierig ontzag naar den ambtenaar, en toen elkander aan, om zwijgend te vertellen dat de Hollander de treken van de beide Regentszoons doorzien had, die den huiswaartskeerenden arbeiders het loon hadden afgenomen, onbeschaamd door de zekerheid dat de gedweeë lieden niet zouden durven klagen. En die het verst achteraf zaten fluisterden elkaar toe wat allen dachten - dat het merk aan de geldstukjes niet alleen ter afschrikking van de met ontdekking bedreigde dieven diende, maar dat het een tooverteeken was, waardoor ook in de verte de controleur zijn wil kon doen geschieden aan wie het geld op onrechtvaardige wijze in handen kreeg. Zoo er nog een vrijgeest onder hen geweest was, geneigd tot twijfelen aan de door oefening in de geheime wetenschappen verworven macht en kennis van den ambtenaar, op dit oogenblik bekeerde hij zich.
Eerbiedig, als zij het anders alleen tegenover een priester gedaan zouden hebben, maakten de dessa-lieden hun sembah voor hem bij het heengaan; en ook mevrouw Hendriks groetten zij diep.
De Regent verscheen eerst na een wijle. Hij liep langzaam en met gebogen hoofd onder den
| |
| |
wit-groen-gouden toemenggoeng-pajong. Mevrouw Hendriks stond met een haastige beweging op, en ging hem achterna.
De twee spraken een oogenblik samen. De Regent zag om naar de plaats waar van Heemsbergen zat, schudde het hoofd en nam afscheid van de jonge vrouw, verder gaande met zijn langzame schreden. En zij kwam met een bezorgden blik in de oogen terug op hare plaats.
De krachtige, ros-besproetelde hand van Hendriks verscheen om den rand van het scherm, en schoof het opzij.
‘Neen,’ zei hij, op zijne vrouw toetredend, ‘hij wou niet blijven, ik had 't hem al gevraagd. Maar het is best dat je het nog eens geprobeerd hebt. - Kijk eens, Annie, hier heb je een fout gemaakt.’
Hij spreidde de kaart voor haar uit en teekende er een kronkellijn in met zijn potlood. - ‘Dat stroompje gaat zóo - zie-je? en dan is hier de plek waar we de nieuwe stuw gaan bouwen.’
Hij boog over haar heen; zij volgde zijn teekenende hand met ingespannen opmerkzaamheid.
Van Heemsbergen kreeg een gewaarwording of een deur voor hem werd dicht gedaan; hij haastte zich óok nog binnen te komen.
| |
| |
‘Ik dacht dat de irrigatie van Openbare Werken uitging?’ vroeg hij, Hendriks aanziende.
‘Jawel, dat doet ze ook, maar dit is maar een verbetering op een kleine schaal die ik met den Regent en de dessa-hoofden hier uit de buurt beraamd heb; het volk zal geen water genoeg op de sawahs krijgen van het jaar, als er nog lang mee gewacht wordt.’
Hendriks sprak wat koel, met merkbare terughouding. Maar van Heemsbergen vroeg naar bijzonderheden; en hij geraakte in vuur bij het spreken over zijn werk en vergat zijn kitteloorige Leidsche herinneringen. Al uitvoeriger beschreef hij de fouten van het irrigatie-stelsel in de heuvelstreek, en de gevolgen die die fouten noodzakelijkerwijs moesten hebben - de verschraling van den uitgedorsten grond, de verarming van het volk dat op en van dien grond leefde, het gaandeweg verminderen van zijn physieke, moreele, intellectueele krachten, en zijn ondergang ten slotte onder Arabische en Chineesche geldschieters, die zich aan het verzwakte volks-wezen uitzuigend hechtten als woeker-planten aan een kwijnenden boom.
Telkens, en vooral wanneer hij sprak van wat het wel en wee der vrouwen naast dat der mannen
| |
| |
raakte, wendde hij zich tot zijn vrouw met een:
‘Hoe was dat ook weer, Annie?’
En zij antwoordde in nauwkeurige bijzonderheden.
‘Op den pasar van Njadas heb ik den Chinees vinden zitten met een naaimachine om de sarongs en de kabaja's in elkaar te stikken, waarvoor de vrouwen het goed gekocht hadden bij hem. - Te Soembertinggih ken ik nog maar drie vrouwen die zelf weven en batikken. - De oude Sarinah werkt ook al op de fabriek. - Djassin zit aan den weg koekjes te bakken, 's ochtends in de vroegte als de mannen naar het werk gaan. - Arti heeft niet alleen haar ornamenten, maar ook haar batikrek en gereedschap naar het pandhuis gebracht.’
Van Heemsbergen luisterde, hoe langs zoo ongeduldiger; al scherper prikkelde hem kregeligheid.
‘Is het mogelijk,’ dacht hij, ‘dat zulke nietigheden hem werkelijk van belang schijnen, - dorpsgebabbel, kwesties van dubbeltjes en duiten, gedoe van menschen die, zonder éene gedachte in het hoofd, bij den dag leven als de haften?’
Eindelijk kon hij het niet meer kroppen.
‘Interesseert u dat nu werkelijk?’ vroeg hij bruusk.
De jonge vrouw kleurde. Hendriks zag hem verbaasd aan.
| |
| |
‘Het is mijn werk,’ zei hij na een oogenblik, en zijn toon was weer koel. Toen: ‘En het uwe ook, dacht me,’ voegde hij er bij.
‘Het mijne?’ riep van Heemsbergen.
‘Indien u althans van plan zijt Inlandsche rechtstoestanden te bestudeeren?’
‘Natuurlijk ben ik dat van plan - daarvoor ben ik in Indië gekomen!’
‘Goed. Dan dient u ook den Inlander in zijn dagelijks doen en laten te leeren kennen.’
Van Heemsbergen sprong op.
‘Hoe stelt u zich dat voor, den Inlander te leeren kennen in zijn dagelijks doen en laten? Moet ik naast Kromo of Troeno op de baleh-baleh een strootje gaan zitten rooken? Of moet ik met Sidin de buffels naar de kraal drijven? Of moet ik me gaan baden in de kali als zij er komen?’
‘Dat is niet noodig, dat is zelfs niet eens nuttig,’ begon Hendriks. Maar van Heemsbergen viel hem in de rede. Hij kon niet luisteren nu, het was ook geen antwoord waarom hij vroeg, hij sprak niet om gehoord te worden, hij sprak omdat hij spreken moest, om in woorden de teleurstelling, de onzekerheid, den wrevel te loozen, die hij al te lang had opgekropt.
| |
| |
‘Ik ben hier gekomen met de beste voornemens, ik heb niet gedacht, neen, geen minuut! aan zoó en zooveel in de maand en aan maar vooruit, maar vooruit komen, carrière maken, menschen onder me wegtrappen, Directeur worden, Raad van Indië, Gouverneur-Generaal voor mijn part! Als ik van ambitie spreek, dan meen ik waarachtig nog wat anders! Maar ik heb niet eens díe ambitie gehad. Ik heb goed werk willen doen, werk dat een blijvende waarde zou hebben, waar anderen op konden voortbouwen naderhand, en dat stevig stond, wàt ze er ook op zetten, lang nadat ik dood en begraven zou zijn - dat wou ik! Kàn ik het?!’
Hij was begonnen heen en weer te loopen in de galerij, zooals hij placht in oogenblikken van sterke ontroering. Nu stond hij stil voor Hendriks en zijne vrouw en vroeg hartstochtelijk:
‘Kàn ik het? Ik ben gebonden aan handen en voeten, ik heb een blok aan mijn been! Weet-je wat voor een man dat is, mijn President? Je moet aannemen dat hij gestudeerd heeft indertijd. Maar hij weet niets, niets, minder dan niets! Een student van het eerste jaar behandelt als van-zelf-sprekend dingen die voor hem iets ongehoords zijn; hij heeft geen idee in zijn hoofd! Sjok sjok sjok gaat
| |
| |
hij zijn gang maar van de eene slaperige zitting naar de andere. Met zoó iemand moet ik mee. Ik ken den gang van zaken nu zooals een steenen-kruier de plank kent waar hij met zijn kruiwagen-vol langs zwoegt, van den ochtend tot den avond en dag in dag uit, - 't is al maar weer van voren af aan hetzelfde, dom, stomp, werktuigelijk geschrijf dat de Inlandsche klerken even goed konden doen als ik. Geen stap ben ik verder gekomen in dat halve jaar dat ik hier ben. En ondertusschen is er misschien een ander hier of daar die mijn werk doet! Als ik daaraan denk word ik dol!’
Hij bleef staan, bleek, met glorende oogen.
De beiden zagen hem aan, de man met een verbazing waar een tintje van afkeuring onder liep, de vrouw met een zeker vreesachtig medelijden.
‘Maar kunt u dan niet...,’ begon ze zacht en stokte, langzaam kleurend in haar aandoening. ‘Zeg jij 't nu, Jan! hoe moet meneer van Heems-bergen....? Hoe denk-je?’
Zij vroeg het op den toon van iemand die in hoogste beroep komt, al vooruit gerust op de uitspraak.
Van Heemsbergen zag den controleur aan.
‘Zou hij “het” me werkelijk kunnen zeggen?’ dacht hij.
| |
| |
Met een half-ongeduldige, half-gelaten beweging haalde Hendriks de schouders op.
‘Ik ben geen jurist, maar me dunkt zoo, om de rechtsideeën van een volk te kennen moet men het volk zelf kennen. Laat de President-Landraad nu zijn wat hij wil, u kunt toch wel op eigen hand uw onderzoek beginnen, - u hebt de dessa maar in te gaan. Anders weet ik er oòk niet op.’
Van Heemsbergen wendde zich gemelijk af.
‘De dessa ingaan! Ik heb het éens gedaan, omdat mijn meisje - ik meen, - nu ja, enfin! - ik heb het eens gedaan. De menschen loopen weg of ze denken dat je ze kwaad wilt doen!’
‘Ze kennen u waarschijnlijk nog niet.’
‘Maar de Wedana van Soemberbaroe kent me dan toch wel - hij ziet me driemaal in de week. In het begin heb ik hem een en ander gevraagd omtrent het gewoonterecht in de streek hier - het lag voor de hand dat hij het weten moest, zou men zoo zeggen. Ik heb er nooit een verstandig woord, uit kunnen halen. Ja en amen op alles wat ik zei. Als het héel mooi was - ‘dat is Adat!’ En als ik de zaak dan wat nader onderzocht, dan was het pure willekeur, of een geval dat zich éens had voorgedaan en dat nu maar
| |
| |
als precedent werd beschouwd, op een goeden keer zelfs een onzinnig bevel van een resident uit den tijd toen de residenten nog de voorzitters van Landraden waren - zúlke nonsens!’
Hij was onder het spreken weer heftiger geworden.
Hendriks zei:
‘De Wedana van Soemberbaroe is een man van niets; hij heeft het ambt gekregen als neef van den Regent, maar hij is er in het minst niet geschikt voor - hij hoort tot het slag dat het volk hier “bloem in een pot” noemt - mooi om te zien en verder van geen nut. De Demang hier op de plaats is een heel ander iemand - die zou u stellig genoeg kunnen zeggen. Maar.... hoofdzaak blijft toch altijd - zelf ondervinden, niet vragen, maar hooren en zien; de kampong ingaan, in éen woord. Een andere manier weet ik niet.’
‘Maar ik zeg u toch juist dat ik dat al gedaan heb, en dat het niets geeft!’ riep van Heemsbergen. ‘U hebt nu een bijzonder gemak om met die menschen om te gaan, - dat ligt misschien aan den aard van uw werk,’ voegde hij er na een oogenblik bij, tegelijkertijd denkend dat het lag aan Hendriks' afkomst en opvoeding, waardoor hij dichter bij die eenvoudigen en laag-bij-den-grondschen
| |
| |
stond dan hij, van Heemsbergen, ooit zou kunnen komen. ‘U hebt te maken met hun huiselijk leven. Maar dat heb ik niet. Ik hoef niet te weten wat hij eet of waarmee hij zich kleedt, - ik moet weten wat hij, - dat wil zeggen niet de Inlander in het algemeen, want dat is het hem juist, dat is niet iemand met wien een beschaafd mensch gedach-tenwisseling kan houden, - maar wat de enkele ontwikkelden onder hen beschouwen als wet en recht, - wat een man als de Regent van Sangitan, bij voorbeeld, als zoodanig beschouwt. Dat interesseert me. Ik zoek niet den Inlander àls Inlander, ik zoek hem als drager van een bijzondere rechts-idee.’
‘Goed. Maar het is juist het volk, juist de menigte van die menschen waarmee, naar uw oordeel, een beschaafd mensch geen gedachtenwisseling kan houden - het is juist dat volk dat de drager is der rechts-idee - onwillekeurig en onbewust, ik geef het toe.’
Van Heemsbergen vroeg sarcastisch:
‘Vox populi vox Dei?’
‘In dezen zin, ja.’
Een oogenblik van stilte volgde op de woorden. Plotseling boog Hendriks luisterend voorover.
‘Is daar iemand?’
| |
| |
Een zacht gekuch liet zich voor de tweede maal hooren.
‘Kom maar binnen, wie het ook is!’
Een oud man met een hol en rimpelig gezicht hurkte neer op de treden der galerij, maakte de ‘sembah’ en begon, nogmaals gevraagd, op een klagenden toon te spreken.
‘Ja, daarvoor heb ik je wel gewaarschuwd,’ antwoordde Hendriks in het Soendaasch.
‘Heb je je medicijn-kistje bij je?’ vroeg hij zijn vrouw in dezelfde taal.
‘Ik ga het halen. - Ik kom bij je, Pah-Sidin,’ zei ze, in het heengaan den Inlander toeknikkend. ‘Wacht even.’
Een strak stilzwijgen stond, als een muur, tusschen de beide mannen toen zij heengegaan was. Zij kwam terug, na een oogenblik, met een ruw houten kistje onder den arm en een sterken reuk van jodoform om zich heen verspreidend. Hendriks stond op en nam haar het kistje af, meteen naar zijn helmhoed grijpend. Niettegenstaande de volheid der gedachten die zich in zijn hoofd verdrongen, merkte van Heemsbergen het op dat de controleur de gegalonneerde pet niet droeg die ambtenaren plegen te verkiezen als zichtbaarmaking van hun recht
| |
| |
en eisch op den eerbied der Inlandsche bevolking.
‘Gaat u soms mee?’ vroeg de jonge vrouw beschroomd vriendelijk.
Hij nam het voorwendsel van nog af te doen werk te baat om te kunnen weigeren.
Terwijl het jonge paar den weg naar de dessa op ging, gevolgd door den Inlander die onder het gaan met hen sprak, zag hij hen met fronsende wenkbrauwen na, een oogenblik; toen grimlachte hij, schouderophalend. Hij begreep dat hij uit zijn eigen behoefte aan de sympathie van juist dézen man zonder verder nadenken had geconcludeerd tot het bestaan en bereid zijn dier sympathie, en dat hij zich op belachelijke wijze vergist had.
‘Wat heeft me eigenlijk bezield, dat ik hulp van hem verwachtte? Daar moet je juist hèm voor hebben... Ofschoon - Neen! Niemand kan iemand helpen! Ieder is zijn eigen eenige vriend, raadsman en helper-uit-den-nood: en de mijne is van Heems-bergen. Dat wil zeggen, hij moest het zijn, maar hij is het niet.’
Hij bleef zitten, in de schemering en in den donker, terwijl het hemzelven al donkerder werd.
Toen hij eindelijk de stemmen van het terugkeerende paar hoorde ging hij naar zijn kamer
| |
| |
om hen te ontwijken. De voorstelling van Hendriks' gezicht was hem nu onaangenaam. Hij begreep niet meer hoe hij er toe gekomen was voor dien vreemde zijn binnenste zoo bloot te leggen. En hij had een wrokkend gevoel tegen Hendriks alsof zijn eigene half onwillekeurige openhartigheid een onkiesche daad van den ander geweest ware - een sluiksche vertrouwens-diefstal en zieleschennis.
Om hem niet te zien den volgenden dag liet hij nog vóor 't ochtendkrieken den slaperigen staljongen zijn paard zadelen en reed terug naar Soemberbaroe.
In erger tweedracht met zich zelven dan toen hij ging kwam hij weerom. Zijn kamer binnentredend zag hij een stapel mailbrieven op de tafel liggen - een van Ada bovenop. Hij hield dien een oogenblik in de hand, aarzelend: en sloot hem weg, niet in een stemming nu om op haar gedachten in te gaan. Eenige dunne enveloppes weggooiend die hij niet behoefde te openen om te weten dat zij rekeningen inhielden, scheurde hij den kruisband af van een brochure, waarvan de titel: ‘Over het begrip der Ouderlijke Macht’ gevolgd werd door een paar regels, vermeldend dat het opstel het bekroonde antwoord was op een door ‘Recht en
| |
| |
Wet’ uitgeschreven prijsvraag. Als een vonk vloog hem de naam van den schrijver in het gezicht; Mr. J.W. Tilenius.
‘Wel God nog toe! Wel....!’
Hij zei het hardop, in zijn verbazing, en vond verder geen woorden. Toen ineens de brochure wegsmijtend op de steenen: ‘Maar dat wil jij immers ook, botterik die je bent! dat wil jij immers ook! Wat heb je je dan zoo stomp te suffen? Wat zit je te zeuren en te zaniken?’
Hij schold en schudde zichzelven. Was hij tijdelijk idioot geweest, lam, blind? dáar liep de weg, daar blonk het doel! Hij raapte de brochure weer op en begon te lezen, staande in zijn rijlaarzen en met zijn hoed op het hoofd, bemodderd en bezweet als hij was. Maar na een oogenblik wierp hij het boek weer neer, te vol opschietende verlangens en krachten om de gedachten van een ander te kunnen opnemen.
‘Die Tilenius waarachtig! En ondertusschen zit ik hier en niemand hoort of ziet wat van me! Ik kon even goed dood en begraven zijn. Ja maar, wacht eens! wij zijn er ook nog! Nu is het uit met dat suffen en slabakken, nu zullen we eens toonen wat we kunnen!’
| |
| |
Hij smeet zijn jas uit en trapte zijn laarzen af, of dat een begin van handelen ware, liep naar zijn schrijftafel en bleef staan.
‘Ja. Natuurlijk! Maar waarmee? - Hè! om te stikken!’
De gewaarwording van uitbrekend zweet en onverdragelijke hitte bracht hem tot bezinning. Hij ging naar de badkamer en goot zich koel. Toen, bedaard, begon hij te denken en te overleggen.
‘Op de manier zooals ik begonnen ben kom ik er niet,’ peinsde hij. ‘Dat is goed om over twintig jaar een standaardwerk te kunnen schrijven. Maar in den tusschentijd geeft het niets. Terwijl ik hier stil zit komt iedereen me vooruit. Ik zou iets moeten vinden van actueel belang en waar nog niet, of althans nog niet op een afdoende manier over geschreven is. Voor de carrière zou dat natuurlijk ook goed zijn. De wetenschap is heel mooi - maar hier in Indië althans kom je er niet, daarmee....’
Den geheelen ochtend op het kantoor dacht hij over die éene vraag: hoe, door welke behendigheid of kracht des geestes hij zich los zou kunnen maken uit den dravenden drom der mededingers, om, allen vooruitgeschoten, alléen den van verre blinkenden eindpaal te winnen.
| |
| |
Hij kon het hoofd niet bij zijn werk houden; het viel zelfs Mr. Oldenzeel op en dat hoewel hij zelf afgetrokken en met zorgelijke gedachten vervuld was dien ochtend, geheel van streek door een brief van zijn zoon die gedropen was voor zijn doctoraal. Tot tweemaal toe vroeg hij van Heemsbergen of hij ‘ook’ slechte berichten had gekregen uit Holland? En op het ‘neen’ van den jongen man zuchtte hij als ware het antwoord bevestigend geweest.
‘Zeide u verleden niet dat de rechten op den grond en het grondbezit hier in de residentie zoo gebrekkig gedefinieerd waren?’ vroeg van Heemsbergen eensklaps.
‘Ik?’ Mr. Oldenzeel zette een paar verbaasde oogen op. ‘Neen, dat kan ik niet gezegd hebben - ik weet niets van de quaestie!’
‘Neen, nu herinner ik het me weer - het was een ander en hij zei het ook anders.’
De preciese woorden waarin Hendriks gesproken had over den toestand in zake individueel en communaal grondbezit in de streek waren hem weer te binnen geschoten.
‘Dat zou een mooi onderwerp zijn!’ dacht hij, verheugd.
| |
| |
Hij begon denzelfden dag nog aan het voorbereidende werk.
Het bleek moeielijker dan hij zich had voorgesteld; de gegevens die hij noodig had waren lastig te krijgen. Hij moest er naar zoeken, hier, ginder, overal, tusschen oude acten van den landraad, in staatsbladen, in belasting-papieren, in gouvernements-besluiten, op het residentie-kantoor, op kaarten, in lang geleden gedane opmetingen. Veel van wat hij noodig had bleek ook daar niet te vinden; hij zag in dat hij de hulp der dessa-hoofden niet zou kunnen ontberen. Maar die te verkrijgen viel haast onmogelijk. Hij kon niet rechtstreeks met de Soenda-neezen spreken en de tolk, die hun zijn vragen overbracht, deed het zoo onbeholpen dat, blijkens de verbaasde gezichten, de gevraagden zelfs niet begrepen wàt gevraagd werd. Hij stond er machteloos bij, van het hoofd tot de voeten tintelend van ongeduld, terwijl de tolk in eindeloos-langdradige zinnen en omslachtige zeggingen zijn woorden vertaalde. Het dessa-hoofd luisterde, begreep niets van de zaak en antwoordde eindelijk met een beleefden glimlach:
‘Zonder twijfel is dit alles zóo als de Heer Griffier zegt.’
‘De loerah zegt: ‘Het is alles zoo als de Heer
| |
| |
Griffier zegt,’ herhaalde de tolk in het Maleisch.
En bijna stampvoetend van drift riep van Heemsbergen:
‘De kerel begrijpt je niet! Leg hem dan toch uit dat ik niets zeg, dat ik hebben wil dat hìj zegt!’
Het dessa-hoofd keek schuw naar dat toornige gezicht, sloeg de oogen neer en zeide onderdanig:
‘Ja Heer! zóo is het!’
En weer vertaalde de tolk:
‘Hij zegt dat het waar is, Heer!’
En van Heemsbergen hield de gebalde vuisten in zijn zakken, om niet toe te geven aan den lust beiden bij den kraag te grijpen en het éene lijzige gezicht tegen het andere te stompen. Hij reed terug door de brandende zon en kwam thuis kregelig, vermoeid en meteen hersens-doorvlijmende hoofdpijn als eenig resultaat van den tocht. Overtuigd dat er voor hem geen ander te behalen viel, gaf hij ten laatste die vergeefsche pogingen op en vergenoegde zich met de gegevens uit officiëele bescheiden opgediept.
Hij had er een menigte; en nu ging het aan een schiften van den hoop en een schatten van elk afzonderlijk feit op zijn wezenlijke en werkelijke waarde.
| |
| |
Hij had Ada over het plan geschreven, met een paar haastige regels waarschuwend tegen het verwachten van lange brieven vooreerst. En de ‘griffiers-werkzaamheden’ deed hij met den franschen slag af, aan de klerken overlatend wat maar eenigszins aan hen overgelaten kon worden en zijnen tot het volstrekt-vereischte herleiden plicht de krapste mate van tijd en krachten toemetend: hij kon beiden beter besteden nu. De zittingen op Langean en op Kaliwangi werden er aan gegeven. En van Kalimas bleef hij eenige Zondagen achtereen weg.
Mevrouw de Bakker vroeg naar hem.
‘Hij is bezig aan de geschiedenis van het grondbezit in Cheribon, of iets van dien aard,’ antwoordde de President verdrietig. Zelfs hem, wien van Heemsbergen's werklust zoo lang te groot had gedocht, docht die nu te gering.
Hij zei tegen zijn vrouw:
‘Het lijkt me toch eigenlijk niet billijk dat zoo'n jongmensch den dienst maar laat achterstaan bij zijn eigen liefhebberijen.’
En mevrouw Oldenzeel antwoordde niet veel. Zij kon niet wijs meer worden uit haar gunsteling.
Van Heemsbergen werkte met driftige voort- | |
| |
varendheid, alle zeilen bijgezet. Hij wou klaar zijn vóor die etende en drinkende zieke van Rijn, verlof vragend naar Holland als naar een laatste bergplaats voor het dierbare leven, een vacature deed ontstaan en een kans op promotie. Hij kon er op rekenen, zoo als hij stond in de reeks der benoembaren, belast te worden met de waarneming van het landraads-voorzitterschap te Tjadas, als begin van verdere bevordering. Maar het gaf een voldoening aan zijn eerzucht zich andermaal en ten overvloede die voorkeur waard te toonen door een goed geschreven werk. Dat de aspirant-griffier van Heemsbergen promotie maakte of dat de schrijver van ‘Eene Schets van de Geschiedenis van het Grondbezit in Cheribon’ het deed, was niet éen en hetzelfde.
De geheele Poeasa werkte hij door, een uitnoo-diging van de de Bakkers op hun villa boven Langean afslaande, hoe zeer hij behoefte voelde aan frisschere lucht. Hij was nog niet klaar bij den afloop der vacantie. Maar nog een week van bijna onverpoosd voorthaasten, en na den dag dien hij voor den laatsten gerekend had nog een nacht, bracht hem aan het doel. Bij het roode licht van den zonsopgang schreef hij zijn conclusies neer.
| |
| |
Hij stond op, verstijfd en kil, met gloeiende slapen, en blies de dof-geel geworden lampevlam uit.
Een laatste twijfel kwam in hem op: hij voelde zich niet volkomen zeker van een paar der aangevoerde feiten; maar wèl beschouwd waren die niet zoo belangrijk, - niet van wezenlijke beteekenis voor het vormen van zijn slotsom in ieder geval.
Hij las de laatste bladzijde nog eens over, hardop. Zijn stijl, die kort, klaar en eenigszins scherp was, had een krachtigen klank; er was iets in van op den kop getroffen spijkers en snelle hamerslagen, dacht hem. Hij herhaalde den slotzin om het metalen geluid nog eens tegen zijn oor te voelen. Met voldoening zette hij zijn handteekening er onder. Hij adresseerde het stuk aan de redactie van het ‘Magazijn voor vergelijkende Rechtswetenschap’ te Batavia - naar een Hollandsch tijdschrift was de weg te lang nu - en door den koel-gelen ochtendzonneschijn ging hij het zelf op de post brengen en aanteekenen.
Hij kwam langzaam terug gewandeld, in eiken stap de ontspanning na den al te straffen arbeid voelend en genietend.
‘Nu kan het nog een dag of acht, tien, - laten
| |
| |
we zeggen veertien, duren - veertien is te lang. Nou - voor alle zekerheid, - veertien. Nog veertien dagen en dan heb ik antwoord en misschien de drukproef al.’
Hij stelde zich voor hoe het opstel gelezen werd, hoe het door de scherpte der formuleering prikkelde tot tegenspraak - daarop verheugde hij zich in 't bijzonder - en door de onaantastbare bewijsvoering die tegenspraak al van te voren on mogelijk maakte. Hij zag het in handen van Kollembrandt. De Hollandsche vakbladen namen er notitie van.
‘Als het niet zulk een zuiver-locaal belang betrof zou het goed geweest zijn voor een vertaling te zorgen - de Revue Coloniale misschien? Ook van wege de pecuniën. - Enfin, daar zal het waarnemend-voorzitterschap goed voor zijn.’
De dunne enveloppes met winkeliers-namen er op waren in den laatsten tijd in menigte uit de postmaal gekomen; en het hinderde hem, niet zoozeer om het feit op zichzelf - de kooplui wisten hun voordeel toch wel waar te nemen - als wel om de beteekenis die Ada's voogd er aan toedichten zou. Van uit de verte hoorde hij die smalende stem:
| |
| |
‘Wat heb ik je gezegd? Een losbol en een verkwister!’
Nu begon het wachten.
Het maakte hem zenuwachtiger dan hij eerst verwacht had of nu wilde toegeven! Alles irriteerde hem; de aanraking der dagelijksche dingen, die vroeger een nauwelijks opgemerkte gewaarwording was, werd een pijn. De beplekte en gevlekte muren van zijn kamer, de torentjes der witte mieren tusschen de steenen, de scheuren in de bedgordijnen waardoor de muggen naar binnen zoemden 's nachts, zag hij met een plotselinge verontwaardiging. Hij nam aanstoot aan het Indische accent van zijn hospita, aan haar waggelgang, aan de sarongs en kabaja's en onderlijfjes die zij over een gespannen touw te luchten hing in den tuin. De kleine hebbelijkheden van Mr. Oldenzeel dochten hem opeens onhebbelijkheden, onverdragelijk in een mensch van goede geboorte en opvoeding. Het gewone werk werd een looden last. En hij was zoo ongedurig, dat zelfs wat vroeger aangenaam geweest was onverschillig werd en hinderlijk. Ada had tweemaal achtereen naar een bijzonderheid omtrent het Inlandsche oogstfeest gevraagd, klaarblijkelijk in haar verlangen geen rekeninghoudend met de onmogelijk- | |
| |
heid van dadelijk antwoord te krijgen; voor den derden keer komend prikkelde de vraag hem zoo dat hij den brief neerwierp; en hij moest een paar maal de kamer op en neer loopen voor hij er zich toe kon krijgen dien weer ter hand te nemen en uit te lezen.
Zoo wachtte hij drie weken.
Eindelijk, het niet meer kunnende harden, besloot hij telegrafisch aan te vragen of het manuscript wel ontvangen was.
Toen hij het postlokaal binnen kwam - hij had zijn bediende het telegram niet toevertrouwd - lei de klerk de ‘Java-Bode’ neer, die hij placht uit te spellen voor hij ze aan den adressant liet bezorgen, en nam den wachtenden postlooper een pakket af.
‘Voor u, meneer, drukproeven zou ik zeggen.’
Van Heemsbergen scheurde het omwikkelende papier open. Het was zijn manuscript. Een brief van de Redactie lag er bij. Hij kreeg een zonderling gevoel van koude en stijfheid in de armen terwijl hij las.
Zijn artikel was niet aangenomen.
De klerk bukte dienstvaardig naar de papieren die op den grond gegleden waren. Zijn kans op
| |
| |
een praatje waarnemend bood hij het pas opgedane nieuws aan.
‘President-landraad van Rijn gaat met verlof naar Europa, en de aspirant-griffier Barkmans van Sitoe wordt waarnemend-president in zijne plaats. Die is immers gelijk met u uitgekomen, meneer?’
‘In de opvatting van het vraagstuk en de ontwikkeling der verschillende stellingen vinden wij bewijzen van een zeer bijzonder talent. Maar een onvoldoende kennis van Inlandsche toestanden heeft u verleid tot verkeerde gevolgtrekkingen, zoodat de Redactie tot haar spijt....’ las van Heemsbergen voor de derde maal.
Hij nam werktuigelijk de papieren aan die de klerk hem toereikte.
‘Wist u het al, meneer?’ vroeg de man.
‘Wat?’
‘Dat Barkmans waarnemend President-landraad wordt op Tjadas?’
‘Wat?! 's niet mogelijk!’
‘Jawel meneer, 't staat onder de benoemingen in de “Java-Bode” van vandaag, ik heb het zelf gelezen, daarnet,’ verdedigde de klerk de geloofwaardigheid van het nieuws. ‘Hé Kitjil! geef eens
| |
| |
even hier, de courant van den Heer President-landraad.’ Hij vouwde het blad open en wees van Heemsbergen de beide namen onder ‘Benoemingen en besluiten.’
‘Ziet u!’
Zonder te antwoorden ging van Heemsbergen naar de deur.
Op den drempel liep iemand tegen hem aan.
‘Dat is nog eens een tref - ik kom net van je vandaan. - Wat heb-je, dat je zoo wit ziet?’
De binnenkomende hield van Heemsbergen bij den arm vast.
‘Ah, meneer de Bakker!’
‘Wat heb-je?’ herhaalde de planter, hem aanziende.
‘Ik? niets. De warmte, denk ik.’
‘Zoo? nou. Kom even mee, zeg, ik moet je spreken. Hier, in mijn rijtuig maar. - Naar het hôtel, koetsier!’
Hij lei zijn zware hand op van Heemsbergen's knie.
‘Nou moet je niet beginnen met neen te zeggen, neem eerst den tijd om er eens kalm over te denken. - Luister je?’
| |
| |
Van Heemsbergen zag den planter aan.
‘Dat zaakje waar ik je verleden van gesproken heb - die neef van mijn vrouw en die Inlandsche meid die zich laat doorgaan voor zijn moeder, - daar moet nou in gehandeld worden. Hij is dood - eigenlijk toch nog plotseling. Van ochtend het telegram gekregen - ik had mijn man van zaken order gegeven, vat-je. - Nou - nou moet dadelijk het noodige gedaan worden, dat die meid, of die haar opstoken, ons niet vóor zijn. Zou jij....? Je hoeft den dienst niet uit, je kunt immers voor een jaar verlof buiten bezwaar van den lande aanvragen? Daar is niks mee bedorven; en ondertusschen kun-je een mooie duit verdienen.’
‘Ik doe het!’ zei van Heemsbergen.
De Bakker keek hem verrast aan.
‘Waarachtig?! nou, dat doet me goddorie pleizier, glad-weg ja zonder zeuren en zaniken! Over 't geld zullen we geen moeite hebben, denk ik, ik ben niet krenterig. Willen we maar meteen alles in orde maken?’
Het rijtuig hield stil op het hôtel-erf.
‘Nog éen ding, van Heemsbergen. Wanneer kan ik rekenen dat je de zaak dan in handen neemt? We hebben geen tijd te verliezen. Kun
| |
| |
je ever een week alles hier in orde gemaakt hebben, en bij mij op de onderneming zijn?’
Zonder een seconde nadenkens antwoordde van Heemsbergen: ‘Ja.’
einde van het eerste deel.
|
|