De godin die wacht
(1903)–Augusta de Wit– Auteursrecht onbekend
[pagina IV]
| |
[Eerste deel] | |
[pagina VII]
| |
Aan U zei, dien laatsten zomer dat ik Uw oogen nog kon zien en Uw stem hooren:
‘Den eersten roman dien je schrijft, zet daar mijn naam op.’
Hier is hij. Neemt U hem. | |
[pagina IX]
| |
Want zoo wie zijn leven behouden wil, die zal het verliezen, maar zoo wie zijn leven verliezen zal om mijnentwil, die zal het behouden.
Passage, o Soul, to India!
Eclaircise the myths Asiatic the primitive fables.
..............
Passage indeed o Soul to primal thought,
Not lands and seas alone, thy own clear freshness.
| |
[pagina 1]
| |
Boek I.
| |
[pagina 2]
| |
waarop men een twintig maal gegeven antwoord voor de een-en-twintigste maal herhaalt: ‘'k Zal er voor zorgen, meneer.’ Hij was oppasser bij van Heemsbergen geweest, al de zeven jaar van diens studentenleven, en kende hem, zijn omstandigheden en zijn plannen ruim zoo goed als de jonge man zelf. Ook nu, en zonder er een woord van vernomen te hebben, wist de oppasser welken laatsten gang zijn meester nog wilde gaan. Van Heemsbergen greep zijn handschoenen van de tafel. ‘Tot straks aan het station dan, Tilenius!’ zei hij met een knik naar den wachtende op de sofa. Tilenius stond haastig op. ‘Ik - - ik ga zoover met je mee, ik wou toch dien kant - ik moet de stad nog in,’ zei hij hakkelend. Van Heemsbergen stond een oogenblik besluiteloos, toen: ‘Zooals je wilt,’ zei hij een beetje gemelijk. Zij gingen samen de deur uit. De straat, stil en leeg, lag grijzig in het licht van den October-morgen. Voor een open huisdeur stond een meid de stoep te schrobben met opge- | |
[pagina 3]
| |
schorten rok en mouwen omhoog-gestroopt over haar roode armen; een melkboer kwam er aan, zijn handkar voortduwend, waarop de groote geelkoperen kannen blonken. Van Heemsbergen's stap klonk over de steenen. Plotseling, op den toon van iemand die zich tegen verstandelijk beter weten in laat meetrekken door zijn gevoel, barstte Tilenius uit: ‘Het is toch jammer, Gijs! Ik kan het niet helpen, ik vind het jammer datje naar Indië wilt.’ Van Heemsbergen wierp den klager een ongeduldigen blik toe. Dat is nu al de derde keer, van vannacht half-vier af, toen we uit de soos kwamen. Jawel, Tilenius: de derde keer. Vroeger heb-je dat nooit gezegd. Nu, met den allerlaatsten avond, loopen we toevallig tegen een Indischman aan die een zwetser is en een ploert. En nu doe-je alsof het daar ginder allemaal zwetsers en ploerten waren, en of ik daar alléén als fatsoenlijk mensch tusschen zal zitten - of zelf óók zoo zal worden misschien,’ sloot hij, de schouders ophalend. Tilenius viel hem in de rede. ‘Dat weet-je wel beter dat ik zoo iets niet van je denk. Onder geen omstandigheden zou jij... | |
[pagina 4]
| |
Ik meen maar dat je hier even goed carrière kunt maken als in Indië. Vooral nu met dat boek van Professor de Grave.’ Hij sprak van een werk over Indische rechtstoestanden, dat de midden in zijn arbeid gestorven schrijver aan van Heemsbergen als aan den begaafdsten onder zijn leerlingen ter voltooiing had nagelaten. ‘Binnen een paar jaar ben je zelf professor - ze zeggen het allemaal.’ Het tengere manneke zag zijn knappen, krach-tig-gebouwden metgezel aan met de bewonderende aanhankelijkheid van een zijner zwakheid zich bewusten zwakke aan den sterkere, in wien hij zijn wenschen daden ziet worden, zijn plaatsvervangenden levensheid. ‘Je zoudt de opvolger van de Grave kunnen worden,’ hield hij vol. Van Heemsbergen schokte ongeduldig met de schouders. ‘Professor - professor - en dan, op een vierduizend 'sjaars je leven lang hier in Leiden....’ ‘Zès toch later,’ zei Tilenius. Van Heemsbergen lette er niet op. Hij keek de deftige straat af, in zichzelf gekeerd, | |
[pagina 5]
| |
geruchteloos en stemmig als een hoek van een reusachtige bibliotheek, waarin voor boekenkasten de huizen stonden. ‘Dank-je! Ik wil léven!’ ‘Ik dacht dat je dat werk...’ begon de kleine aarzelend. ‘Natuurlijk, oók! Maar niet op die manier, als een monnik in een cel! Jij neemt ook alles zoo letterlijk op. Met ‘leven’ meen ik toch niet alleen pretmaken, zooals de eerste de beste idioot het ook wel kan als hij maar geld heeft, - ik meen - er in zijn, midden in alles, ondervinden, handelen, ingrijpen in de dingen, en dat je, als alles ten onderste boven gaat, er bij kunt staan met je handen in je zakken en denken: wat kan 't me schelen - nou begin ik weer met wat anders! Ik zou...’ Hij zag Tilenius aan met een gezicht waarin alles gloorde. Maar ineéns: ‘Nou ja....’ mompelde hij, weer met een schouderophalen... ‘dat is nou allemaal...’ En hij zweeg, terwijl dat levende licht weer verdofte en verging in zijn oogen. De ander begreep dat 't hem hinderde zijn gevoel zoo ontbloot te hebben; op een zakelijken toon zei hij iets over de voordeelen van | |
[pagina 6]
| |
een carrière bij de rechterlijke macht in Indië. ‘En overigens is het ook wel waar wat je verleden zei - er is daar ginds een ruimer veld - en... ja - “onontgonnen grond” zooals je het uitdrukte, maagdelijke bodem, terwijl hier al het meeste in beslag genomen is.... Dat is wel waar, je kunt er een grooter carrière maken, en naam ook....’ ‘Nu juist,’ zei van Heemsbergen onverschillig. Hij bleef stilstaan. ‘Zoo. Nou moet ik dezen kant op. Tot straks dan.’ Tilenius hield de vluchtig toegestoken hand vast, in een druk, die opeens krampachtig klemde. Hij werd rood tot over zijne ooren toe en haastig, of hij bang was dat de met moeite bijeengeraapte moed hem ontschieten zou voor het hooge woord er uit was, stotterde hij: ‘Als ik jou en Ada ergens in van dienst kan zijn, waarin ook, - je kunt op me rekenen!’ Metéen- was hij weg. Van Heemsbergen die, al half afgewend, zonder verstaan geknikt had, begreep de onduidelijke woorden eerst na een poos. ‘Hij heeft gehoord van ons engagement!’ dacht hij, de wenkbrauwen fronsend. | |
[pagina 7]
| |
Hij had Ada de Grave gevraagd en haar jawoord gekregen. Maar de pas benoemde voogd, een door speculaties rijk, hard en ergdenkend geworden handelsman, van wien van Heemsbergen op het eerste gezicht dien afkeer had gevoeld, die de onberedeneerde, onoverkomelijke ras antipathie is der karakters, weigerde zijn toestemming. De voorstelling dat dat bekend was geworden, hinderde hem; terwijl hij de stoep bij de Grave opging, dacht hij: ‘In zoo'n nest als Leiden weet iedereen dadelijk alles.’ De deur werd opengemaakt nog vóor hij gebeld had; zijn meisje, bleek en smalletjes in haar zwaren rouw, glimlachte hem half treurig tegen. Hij nam haar in zijn armen en kuste haar zwijgend en driftig. ‘Ik wist dat je komen zoudt, nog éer ik je brief had,’ murmelde zij. ‘Dat wàs geen afscheid, gisteren!’ Zij trok zijn arm vaster om zich heen terwijl zij samen door de lange smalle gang van het ouderwetsche huis gingen. ‘In de studeerkamer?’ Van Heemsbergen vroeg het op den toon van iemand, die het antwoord op zijne vraag al weet. | |
[pagina 8]
| |
Het meisje boog het hoofd om ‘ja’ te zeggen; toen... ‘Daar hebben wij tweeën ten minste een recht om te zijn,’ zei ze moeilijk. De deur van de huiskamer ging open, mevrouw de Grave kwam er uit. Zij bleef stil staan of ze wat zeggen wilde, terwijl zij van Heemsbergen aanzag met een langen, als onderzoekenden en betwijfelenden blik. Maar na een korte aarzeling en hem nog steeds met dienzelfden eigenaardigen blik beschouwend, ging zij zwijgend het jonge paar voorbij, het hoofd schuddend als in antwoord op haar eigen gedachten. Ada was zóo rood geworden, dat de tranen haar in de oogen sprongen; het leek of de vurige blos haar wangen schrijnde. Met een haastige beweging trok zij haar aanstaande de studeerkamer binnen. ‘Mama is anders niet zoo,’ zei ze beschroomd, ‘heusch, Gijs, ze vond het dadelijk goed toen ik zei dat je kwam van ochtend. Ze heeft wel medelijden met ons; ze durft alleen maar niet goed tegen Oom.’ Zij keek hem aan met oogen die om vergiffenis smeekten. ‘Je kunt sympathie niet dwingen,’ zei hij kortaf. | |
[pagina 9]
| |
‘Ik zal moeten zien hoe ik het zonder je oom stel.’ Naar de schrijftafel gaande, waarvan de stoel stond weggeschoven of die daar gezeten had zoo even ware opgestaan, nam hij een met fijn loopend schrift bedekt vel papier van tusschen een hoop zwart-bekrabbelde strooken en snippers. ‘Is dat niet het hoofdstuk over de Priesterraden?’ ‘Ja - dat waar Papa je uit voorgelezen heeft dien - dien laatsten keer,’ zei ze nauw hoorbaar. Tranen die zij niet langer kon inhouden vloeiden haar langs de wangen. Hij zag het en begreep waarom zij schreide; de gedwongen-onverschillige uitdrukking verdween van zijn gezicht. ‘Huil niet, lieveling!’ zei hij hartelijk. ‘Je ziet wel, ik trek het me ook niet aan! dat komt allemaal wel vanzelf terecht.... Kom nu eens bij me zitten - hier - op je eigen plaats....’ Hij trok haar naast zich neer in de vensterbank. Zij liet het hoofd aanleunen tegen het donkere hout van het kozijn. Door de ruitjes van het ouderwetsch in lood gevatte raam, dat een wilde wingerd met bloedroode slierten omkranste, viel het licht zacht op haar bloemig blanke slaap, zilverglansjes strooiend in de dof-blonde krulletjes | |
[pagina 10]
| |
en golven die haar voorhoofd omlijstten. Zóó had hij haar honderde malen zien zitten als hij bij Professor de Grave kwam. Haar beide zachte slanke handen, die zoo koud als sneeuw aanvoelden, in de zijne nemend, of hij met die enge omsluiting zijn eigen kalmte en wilskracht in haar kon doen overvloeien, zei hij: ‘Luister nu eens, meisje: het is maar voor een jaar, niet waar? dan ben je meerderjarig en ik ben benoemd en we trouwen. Zóo, als je Mama ziet dat er niets meer aan te doen is, geeft ze toe, dat zal je zien. Zóo lang moet je je nou goed houden. God! een jaar is toch ook geen eeuwigheid! Je zult zien dat je nog niet eens klaar bent met je werk, voor het om is!’ voegde hij er schertsend bij, onwillekeurig glimlachend om dat groote woord van ‘werk’ waarmede hij haar in het net copieeren van Professor de Grave's onontcijferbaar manuscript veraanzienlijkte. ‘Nu, scriba?’ Hij gaf haar den naam waarmee haar vader haar placht te noemen, half plagend half liefkoozend, als hij haar prees voor het leesbaar maken van zijn aanteekeningen. ‘Zeg je niets?’ Zij had lijdelijk gezeten, hem aanziende met een tegelijk afgetrokken en gespannen blik, of zij, zijn | |
[pagina 11]
| |
woorden maar langs zich heen latende gaan, zijn gedachte zocht in zijn oogen. ‘Hoor nu,’ zei ze plotseling, met een ernst die zonderling klonk als weerslag op zijn luchtigen toon: ‘Dat hoort ons nu toe, vaders boek, ons samen! Ik ben er zoo trotsch op dat hij het jou gegeven heeft! Gijs!’ Zij drukte zijn handen met zulk een kracht als wilde zij een plechtige gelofte te gelijk afleggen en vergen. ‘Ik geloof dat jij zijn werk zóó goed zult afmaken als hij het zelf gedaan kon hebben! Je zult alles tot stand brengen wat hij gewild en gehoopt heeft, zijn leven lang. Duizenden menschen zullen gelukkiger worden door jou!’ Haar oogen straalden. Van Heemsbergen voelde vaag dat haar extase opsteeg tot een hoogte waar hij niet stond, of ooit zou kunnen staan misschien, en expres nuchter: ‘Nou, - de Javaantjes gelukkig te maken is nu niet waar het in de eerste plaats op aankomt... dat is te zeggen,’ - verbeterde hij, de schaduw ziende komen in haar oogen, - ‘middellijk wel, natuurlijk.... Het spreekt vanzelf dat een goede rechtspraak bijdraagt tot het welzijn van een volk, tot zijn “geluk” als je wilt.’ ‘Ja, zoo meen ik het,’ zei ze dankbaar. ‘Daar | |
[pagina 12]
| |
zal jij aan werken. En zoo goed als ik maar even kan... O! je weet 't niet, je wéet 't niet, hoe ik mijn best zal doen om maar genoeg te leeren dat ik je kan helpen, Gijs!’ Met plotselinge heftigheid greep hij haar beide polsen: ‘Ada! als ze nu van alles gaan zeggen om je van me af te halen, zal je ze dan maar laten praten, je famielje en je voogd en - en allemaal? Ik weet precies waar die kerel mee aan zal komen in zijn duitenschraperswijsheid - dat ik zooveel geld heb stuk geslagen, en dat ik zeven jaar gestudeerd heb, en dat ik alleen maar aan 't werk ben gekomen door je vader, en in Indië al lang naar den duivel zal zijn eer dat we denken kunnen aan trouwen, en dat ik je toch nooit gelukkig zal maken! Zal je dan niet naar hem luisteren, zeg?’ Zij schudde telkens van neen en neen! glimlachend of hij ongerijmdheden zei, waarover het niet eens mogelijk was na te denken. ‘Ik kén je immers!’ zeide ze eindelijk gelukkig en vertrouwend. En haar heele ziel kwam hem tegen in haar glimlach. ‘Ja, niet waar? je kent me, en ik ken jou. We weten dat we bij mekaar hooren. Wij zijn man | |
[pagina 13]
| |
en vrouw. Zeg het me na, ik wil het van je hooren!’ ‘Wij zijn man en vrouw,’ herhaalde het meisje. ‘Volgend jaar Augustus ben je meerderjarig, dan maken we 't publiek. En zoo gauw ik substituut-griffier ben trouwen we; met een acte van eerbied, als 't niet anders kan.’ ‘Ja, Gijs.’ ‘Je hebt het recht over jezelve te beschikken, onthoud dat goed. Je moet weten dat je van mij bent, van mij, - van niemand anders. Ook niet van je famielje, zelfs van je moeder niet, al hou-je nòg zooveel van haar. Je bent te zwak tegenover hen allemaal, dat heb ik je al meer gezegd. Je moet probeeren zelfstandiger te worden.’ ‘Ja, Gijs.’ ‘Ik zal de stukken in orde maken; mijn broer weet er ook van. Als het zoover is telegrafeer ik. En wat ze je dan zullen zeggen van kinderplicht en meer ondervinding en voor je eigen bestwil, en al zulke praatjes meer, daar trek-je je niets van aan, hoor-je! Je houdt je aan mij.’ ‘Ja, Gijs!’ zei ze voor de derde maal met een bijna strakke stem. Hij zag haar aan, wachtend. Maar zij bewoog niet. En toen hij haar handen | |
[pagina 14]
| |
losliet vielen ze neer in haar schoot en lagen lijdelijk, met die witte rood-gerande striemen van zijn greep om de polsen. Een langzame mannen-stap kwam door de gang, een andere, lichtere, vlug achterna, zij hielden stil voor de deur, poosden een oogenblik en gingen samen weer terug. Ada begon haastig te spreken: ‘Ik zal je Papa's manuscript sturen, en de aanteekeningen, zoo gauw ik kan - 't gaat zoo langzaam omdat hij zooveel doorgeschrapt heeft, en overal verwijzingen waar ik dan op alle bladzijden naar zoeken moet.... En natuurlijk schrijf ik ook over wat ik in de tijdschriften voor je kan vinden.... ik zal geregeld naar de bibliotheek blijven gaan, zoo als ik 't ook voor Papa deed, op 't laatst.... ik weet wel wèlke revues.... Ja!.... Wat was er toch meer?’ Zij drukte de handpalmen tegen de slapen. ‘Er was zoovéél, - zoovéél dat ik je te zeggen had, waar is het nu toch allemaal?’ vroeg ze klagend. Zij keek met een verloren blik om zich heen. ‘Het werk, altijd het werk!’ dacht van Heemsbergen bitter. ‘Kan ze dan, zoo'n laatste keer dat we samen zijn...’ | |
[pagina 15]
| |
Hij volgde die van hem heen-gegane oogen, hoe langer hoe scherper doorvlijmd door een gewaarwording van verontwaardigd leed. Waarom trachtte ze hem zoo te ontwijken? ‘Wat wou ik toch ook weer....?’ herhaalde Ada, als dwalend. Met een overheerschend gebaar nam hij het afgewende gezicht tusschen zijn beide handen en dwong het naar zich toe. ‘Ada! zie me eens aan!’ Zij begon zóo te beven, dat hij het zag. De oogen dicht latende vallen onder zijn straffen blik, zei ze met een stem die haast geen klank meer had: ‘Niet te véél, Gijs.... niet te véél!’ Hij liet haar los. ‘Wat heeft ze?’ dacht hij, bevreemd. Het was of zij zienderoogen bleeker werd. Haar hoofd lag, als krachteloos, tegen het kozijn geleund. ‘Ik had misschien nog maar beter gedaan met niet te komen. Wat hebben we mekaar nu anders gezegd, dan we al honderd keer gedaan hebben? 't Is maar een nuttelooze marteling....’ dacht hij. Hij wierp een blik op de klok, waar de wijzer nog eenige minuten van de X af was. | |
[pagina 16]
| |
‘- 't Doet er niet toe - hoe eer er een eind aan komt hoe beter.’ Hij stond op. ‘Nu dan - meisje!’ Zij kwam ook overeind, zoo werktuigelijk of de beweging die hij gemaakt had de hare veroorzaakte. ‘Moet je.... moet je wèg?!’ Haar geheele gezicht veranderde in éens, er kwam iets wilds in haar oogen. Plotseling scheurde zij het krip weg van haar hals, en rukte een kettinkje te voorschijn waar een klein medaillon aan hing. Het dunne snoer sprong in tweeën. ‘Daar, daár! neem het! Het zijn de.... de viooltjes die je me meegebracht hebt.... dien keer uit.... uit gekheid. Ik had je 't nooit willen zeggen. Nu weet je 't. Ik kan 't niet helpen!’ Hulpeloos stond ze voor hem, zoo bleek als een doode, met strakke lippen. Hij keek verbaasd naar het zilveren medaillon in zijn hand - een dof, gedeukt dingetje dat zij zeker als kind gedragen moest hebben. Tegen het glas kleefden een paar bruinig-paarse bloemblaadjes. En ineens, als bij een weerlichtflikkering waarin honderden donkere dingen een seconde lang fel- | |
[pagina 17]
| |
duidelijk staan, zag hij het Dies-bal waarvan zij op het laatste oogenblik weg-gebleven was om haar vader gezelschap te houden die over pijn klaagde, zijn eigen visite den volgenden dag, toen hij haar - uit gekheid zooals ze zei - een voor haar meegebracht cotillonbouquetje had aangeboden, - haar purperen kleur bij het aannemen van de bloemen; alles flitste voor hem op in de eene seconde terwijl hij van het medaillonnetje in zijne hand naar dat witte steenstrakke gezicht zag. Ada maakte een onzekere beweging, tastend naar steun, en wankelde. Hij greep haar in beide armen. ‘Mijn zoetje! mijn innige hartje! God weet dat ik.... Tot aan mijn dood toe zal ik je dankbaar blijven daarvoor!.... Vergeef 't me, vergeeft me!’ Hij stotterde de onsamenhangende woorden, zelf niet wetend wat hij zei, wat hij wilde noch waarvoor hij haar zoo hartstochtelijk al maar weer en weer om vergiffenis vroeg. En plotseling: ‘Ik blijf hier!’ riep hij. ‘Ik ga niet van je weg, ik zou 't geen dag uithouden. Hoor je 't, meisje, we blijven samen hier! Ik kan in Holland ook wel vooruit komen.’ Hij leidde haar weer naar de vensterbank, | |
[pagina 18]
| |
haar handen vasthoudend, en ging naast haar zitten ‘Ziezoo! nu blijven we bedaard zóo hier zitten tot je heelemaal gekalmeerd bent. Maar een kwartiertje; dan is de trein weg en ik haal de boot niet meer, en de zaak is vanzelf gedecideerd. Wat zeg je daarvan?’ vroeg hij triomfant, of hij 't nu ineens gewonnen had. ‘Niet? wil-je toch niet?’ Hij boog over haar heen als om zeker te zijn dat zij werkelijk ‘neen’ geschud had. ‘Wil-je hebben dat ik wegga? Toch? Meen je het? Ada?’ Het uur sloeg. Hij voelde plotseling haar gezicht tegen het zijne en de krampachtige omknelling van haar armen om zijn hals. Toen was het of hij weggeduwd werd. Een deur ging open en viel achter hem dicht. Hij stond op straat tegenover een man die hem verbaasd aankeek. Er kwam een vigilante aangerammeld, een bekend gezicht verscheen in het open raampje. ‘Van Heemsbergen! - Hei! hou op, koetsier! Van Heemsbergen! je komt te laat, man! Hier, er is plaats!’ | |
[pagina 19]
| |
De vriend greep hem bij den arm en trok hem naast zich in het rijtuig. ‘Naar het station - gauw!’ ‘Ik ga dus toch....’ dacht van Heemsbergen. ‘Maar natuurlijk ook!’ De werkelijkheid kwam tot hem als plotseling daglicht door de oogleden van een droomer. ‘We hebben nog tien minuten,’ zei hij, zijn horloge uithalend.
Hij kwam te Batavia aan op het einde van een stormachtigen Westmoesson-dag. Rondom lag alles onduidelijk in schemering en wolken; de regen ruischte in het duistere geboomte van een laan, waardoor hij een eindeloos langen tijd reed. Toen verschenen plotseling lichten en de voerman van zijn waggelig rijtuigje hield stil voor een stralend gebouw, dat met zijn zuilenrij en blank marmeren ruimten een Italiaansch paleis uit de Renaissance geleek. Het was een hôtel. Een bediende in een kleedij die half Inlandsche dracht, half de nabootsing van een livrei was, bracht hem naar zijn kamer, in een soort galerij, | |
[pagina 20]
| |
die van drie kanten een donkeren tuin omgaf. In een wijde hal tusschen welker pilaren de buitenluchtduisternis zwarte vierkanten maakte, waren een dozijn andere bedienden, even zonderling gekleed, bezig een lange tafel te dekken, onhoorbaar heen en weer gaande op naakte voeten. Van Heemsbergen vond kennissen uit Leiden onder de gasten, eenige met hem tegelijk uitgezonden Indische ambtenaren ter beschikking, die de reis met de Hollandsche mail gemaakt hadden, zuinig van Amsterdam af varend. Met een zekere deferentie kwamen zij den eleganten van Heemsbergen begroeten, die aan de academie in alles den toon had aangegeven van manchet-knoopen tot aan politieke opinies. Het gesprek begon dadelijk over de audientie bij den Directeur van Justitie, die op den volgenden dag viel, en over de kansen op plaatsing. Een van de jonge mannen vertelde dat hij al bij al de autoriteiten visites had afgelegd, en introductie-brieven mee had voor enkele van de invloedrijkste. ‘In Indië kom je er niet zonder kruiwagens,’ zei hij op een toon van onwrikbare overtuiging. ‘En het idee om de rimboe ingestuurd te worden - brrr!’ | |
[pagina 21]
| |
Hij had dat woord van ‘woestijn’ al opgevangen, waarmee de stedelingen het geheele overige Java plegen aan te duiden. Een ander wilde wel in de Preanger zijn, om het klimaat, als het maar in of ten minste dichtbij Bandong was, ‘waar de races nog al vroolijkheid brachten’. En Solo zou ook nog wel te verdragen zijn, naar het algemeene oordeel, hoewel natuurlijk Semarang en Soerabaja verre verkieselijk waren. Een juist teruggekomen verlofganger die de bedrijvige stad kende, vertelde veel van de vroolijkheid en het ongedwongen leven daar. ‘Wat zijn ze hier toch eigenlijk komen zoeken?’ dacht van Heemsbergen. ‘Ik? Neen. Ik wil juist naar het binnenland,’ antwoordde hij op de vraag die de protectiezoeker tot hem richtte. Hij dacht lang, dien nacht, zich heen en weer gooiend op zijn planke-hard bed, over wat hij tegen den Directeur van Justitie moest zeggen, om zich te doen kennen als wie hij was, in tegenstelling met die dertien-in-een-dozijnders die Indië niet anders aanbrachten dan een matige gewilligheid tot werken, in ruil voor een goed traktement en een zoo aangenaam mogelijke levenswijze. | |
[pagina 22]
| |
‘Hij zal het wel begrijpen als ik zeg dat de Grave mij heeft gekozen om zijn werk voort te zetten,’ dacht hij. Een zin ging hem plotseling door het hoofd, dien de terugkeerende verlofganger dien avond had uitgesproken. ‘Het is bij de rechterlijke macht ook niet meer zooals vroeger, er zijn geschikte lui te over. De promotie is maar langzaam tegenwoordig.’ ‘Zooveel te erger voor de brekebeenen,’ dacht hij vluchtig, en nam den gang van zijn gepeinzen weer op. Hij wilde in het binnenland geplaatst worden, midden onder de Inlandsche bevolking, midden in het Inlandsche leven, midden in wat hij als bouwstof kon gebruiken voor zijn werk. De nacht was al bijna ten einde toen hij in slaap viel, die gedachte meetrekkend in de vergetele diepte. En zij was weer helder in hem op het oogenblik dat de vuurroode afglans van den zonsopgang op de witte muren van zijn kamer hem wakker scheen. ‘Vandaag dus,’ dacht hij. Hij maakte met nòg meer dan zijn gewone zorgvuldigheid toilet en liet zich naar het Waterloo-Plein brengen. | |
[pagina 23]
| |
Langs een gracht, waar half-ontkleede vrouwen baadden in het groenige water, reed de sadoo-voerder hem naar een armoedig-leelijk huisje. Het was het Departement van Justitie. Binnentredend vond hij al een aantal wachtenden. Een paar liepen op en neer, ongeduldige blikken zendend naar eene deur waarvoor twee Inlandsche bedienden neergehurkt zaten. Anderen stonden in groepjes bijeen, pratend. Alleen eenige weinigen, oudere mannen allen, waren gezeten. De andere pas uitgekomen ambtenaren ter beschikking waren er ook reeds. Zij stonden in een hoekje bij elkander, met een zekere verlegen opmerkzaamheid rond te kijken. Van Heemsbergen, die gemeend had vroeg te zijn, voelde een lichte gemelijkheid over die menigte vóorkomers. De beweging van plaatsmaken, waarmee de nieuwelingen hem stilzwijgend bij zich vroegen, ignoreerend, ging hij naar een venster dat op de gracht uitzag. En hij schikte zich tot wachten, terwijl hij tegen het kozijn geleund de velen monsterde die hier als op een markt van intelligentie waren gekomen, ieder met zijn eigen waar en zijn eigen schatting daarvan. De woorden van den vorigen avond, | |
[pagina 24]
| |
over een overvoerde markt en weinig kansen, kregen plotseling een forschen klank in zijn gedachte en een tastbaren inhoud. Hij voelde een tot nog toe onbekende gewaarwording in zich opstijgen, iets als gispende naijver en haat bijna, terwijl hij de gezichten en de ruggen bezag van al die mannen die in die éene seconde zijn meerderen, mededingers en tegenstanders werden. Er waren er van allen leeftijd en slag, oude, oudachtige, jonge, zelfbewuste, zenuwachtige, beslist kijkende. Een, met een zekere gestrenge sierlijkheid gekleed, had een rosetje in het knoopsgat en de verantwoordelijkheid van zijn rechterlijk ambt op het gezicht. Een ander toonde een opzettelijke nalatigheid in kleedij en houding als om te duidelijker blijk te geven van zijn vaststaan op een veroverde hoogte, waar hij boven alle bekommernis om uiterlijkheden verheven was. Een derde leek door moeheid alleen onverschillig omtrent den indruk dien hij maakte, apathisch geworden misschien gedurende een al te lange reeks afmattende Indische dienstjaren. Die uit de binnenlanden kwamen waren kenbaar aan een zweem van ouderwetschheid of onbeholpenheid in den snit van hun | |
[pagina 25]
| |
kleeren, aan de nieuwheid van hun laarzen waaraan het wringen van den ongewenden voet te zien was, en aan de moeite die zij hadden met een hoogen, van angstzweet al doorweekten en slaphangenden boord. De vier of vijf oudere heeren op het rijtje stoelen langs den muur keken verveeld en gelaten naar al die onrustigen. Er was er één bij die door alle komenden en gaanden met een bijzondere hoffelijkheid werd begroet. Hij zag den voor hem buigende aan met een blik, of hij nog even nadenken moest over de conclusie van een in gedachten omtrent hem gehouden pleidooi, vóor en tegen. En in zijn beantwoordenden hoofdknik, in den toon waarop hij: ‘En hoe vaar je, meneer?’ zei, in de wijze zelfs waarop hij zijn gele, magere handen wat vaster samenvouwde om den gouden knop van den wandelstok tusschen zijn knieën, lag de verzekering opgesloten dat er aan die conclusie, éénmaal geformuleerd, nooit of onder geen omstandigheden ook maar het allergeringste te veranderen zou zijn. Hij had een blik geworpen op het groepje nieuwelingen niet ver van hem af, dat door het versche blank en rood der wangen afstak tegen al die bleeke, gele, vale en dorbruinige Indigast- | |
[pagina 26]
| |
gezichten, en weer weggekeken als niet belangstellend voorshands in zulk rauw-materiaal. Van Heemsbergen echter bleef hij eenige oogenblikken lang opmerkzaam beschouwen, toen hij hem zag staan bij het venster; en hij wendde zich tot zijn buurman met een vraag waarop deze antwoordde door een blik naar den jongen man en een schouderophalen. Van Heemsbergen bemerkte het, en zag weg, naar buiten turend in den regen die dicht begon te vallen. Het gegons van de stemmen en de voetstappen over de steenen hield nu en dan een oogwenk lang op: dat was telkens wanneer de deur van de directeurskamer open ging voor een heengaande. De op den drempel hurkende bediende stond op, en zocht uit de wachtenden dengene wiens beurt het nu was, hem een leitje voorhoudend en een griffel; dan gingen de twee de belegerde deur binnen, de jongen met de beschreven lei voorop, de dus door zijn eigen handteekening aangekondigde achter hem aan. En het gonzen en wachten der anderen begon opnieuw. Verveeld was van Heemsbergen gaan luisteren naar de gesprekken rondom hem heen. | |
[pagina 27]
| |
Een man die met den rug naar hem toe stond, een kaal achterhoofd toonend dat in het kransje zwart krulhaar leek op een reusachtig ei in een zwart donzen nestje, zei: ‘Dat is wel mogelijk. Maar zijn chef laat hem zijn gang gaan, zeer terecht naar mijn opinie. Als hij nu tusschen de wielen meer doet dan een ander aan de schrijftafel? Ik sprak er verleden nog over met Kollembrandt, en die vindt het ook.’ ‘Wat? dat Hendriks iemand is die een toekomst heeft?’ ‘Jawel! En met wien we rekening zullen moeten houden later: en hij vond zelfs dat het nu al begint. Zoo'n jong baasje als hij nog is... Ah! Jawel!’ Hij krabbelde zijn naam op het leitje dat de bediende hem voorhield. ‘Tot straks, heeren.’ Van Heemsbergen had opgezien, getroffen door dien klank: ‘Kollembrandt’, die als een leus en een wachtwoord door professor de Grave's colleges placht te klinken; en toen hoorde hij ‘Hendriks’. Hij keek den spreker na. ‘Hendriks!’ dacht hij. Dat moest de zoon zijn van den gymnasium-concierge uit Leiden, die een | |
[pagina 28]
| |
paar jaar geleden zijn ambtenaars-examen had gedaan. Hij kon zich het gezicht niet herinneren, dat hem te nauwernood van aanzien bekend was geweest aan de Academie. Zóo. Dus Kollembrandt voorspelde hem een carrière.... De jongen met het leitje verscheen weer en bleef staan voor een in rossig-zwart gekleeden man die met een zenuwachtig gebaar aldoor zijn zakdoek over zijn gezicht haalde. In plaats van de lei aan te nemen wendde hij zich met een buiging tot den veel-begroete op den stoel. ‘Mag ik u mijn beurt afstaan, meneer Hulsvelt?’ De dus gehuldigde nam met een hoofdknik het eerbewijs en den dienst aan en ging majestueus naar binnen. Van Heemsbergen sloeg een minachtenden blik op den zenuwachtige, die nogmaals zijn klam voorhoofd afdroogde. ‘Ook al een van het soort dat liever kruipt dan gaat!’ Hij droeg zijn hoofd te steiler om die herinnering toen eindelijk de beurt aan hem kwam. De Directeur, die het leitje in de hand hield, keek met schuins gebogen hoofd en een frons van inspanning naar den gegriffelden naam, en van | |
[pagina 29]
| |
dezen naar den binnenkomenden jongen man, alsof hij schrift en schrijver vergeleek. ‘Gaat u zitten, meneer-e-meneer Vlaardingen.’ ‘Van Heemsbergen,’ zei de aangesprokene met een beweging van den romp die een buiging kon beduiden. ‘Of ik op de soos in Leiden was,’ critiseerde hij zichzelf, door den klank van zijn eigen stem getroffen. - ‘Enfin.’ ‘Ah pardon, van Heemsbergen!’ herhaalde de Directeur de wenkbrauwen even opstekend. ‘Neemt u plaats, meneer.’ Van Heemsbergen trok den stoel met een besliste beweging naar zich toe, ging zitten en zag den man met het gele gezicht, het lang-afhangende grijze haar en de moede oogen achter de brilleglazen aan. ‘Hebt u een voorspoedige reis gehad.’ De Directeur sprak de vraag uit zonder den vraagklank. ‘Zeer voorspoedig, dank u,’ antwoordde van Heemsbergen. ‘Zit ik hier soms op thee-visite?’ dacht hij. De Directeur zuchtte, nam een zakdoek als een servet van zijn knieën en veegde zijn beslagen brilleglazen af. Daarop de veeren weer vasthakend | |
[pagina 30]
| |
achter zijn ooren, begon hij te zoeken tusschen een hoop papieren op de schrijftafel. Zonder op te zien, en weer op dienzelfden effen toon die de vraag veranderde in een terloops geuite opmerking, ging hij voort. ‘En u stelt zich voor in dienst te treden bij de rechterlijke macht hier....’ Hij vond het gezochte, een blad met een reeks namen beschreven, zag dien van van Heemsbergen bovenaan en keek op, een snellen onderzoekenden blik vestigend op den jongen jurist, wien zijn examinatoren dien rang hadden toegekend. ‘Ik zou wenschen in de binnenlanden geplaatst te worden,’ verklaarde van Heemsbergen. ‘Om de inlandsche instellingen te kunnen bestudeeren zóo als ik het mij voorstel te doen, in den geest van professor....’ ‘Een plaatsing in de binnenlanden is het gewone begin van de rechterlijke ambtenaars-carrière in Indië,’ merkte de Directeur effen-weg op, weer beginnend te schuifelen met zijn stukken en papieren. ‘Ahem. De... de aspirant-ambtenaren die mij dit jaar ter beschikking gesteld zijn... zullen zich waarschijnlijk een tijd van wachten moeten getroosten... In verband met de aanspraken der reeds | |
[pagina 31]
| |
aangestelden... en der...’ Hij nam een stuk uit den hoop en keek het in. ‘Er zijn drie voorzitters van landraden binnentijds van verlof teruggekeerd,’ zei hij op een afdoenden toon, het papier weer neerleggend. ‘U zult de beslissing van het Departement vernemen, meneer... Uw handteekening is niet zeer duidelijk - van Heemsbergen? juist, meneer van Heemsbergen.’ Van Heemsbergen begreep dat de audiëntie ten einde was. Hij stond op, boog, en ging heen. Een gevoel van zich belachelijk gemaakt te hebben, doortintelde hem prikkelend van de slapen tot de voetzolen. In de gang een van de andere aspirant-ambtenaars met een van verwachting gespannen gezicht op zich ziende toekomen, haastte hij de trap af, en sprong in een sadoo. De voerman schikte zich wat gemakkelijker op zijn bank. ‘Waarheen, toewan?’ vroeg hij zonderom te kijken. ‘Hôtel de l'Europe!’ riep van Heemsbergen driftig. ‘Rijd wat aan, slaapkop!’ Het stortregende. Tegen de neergelaten wasdoeken gordijnen en op de kap van den sadoo was het een kletterend geroffel, zóo luid, dat het den | |
[pagina 32]
| |
plassenden hoefslag van het paardje bijna onhoorbaar maakte. Er hing als een grijs, dichtstreepig gordijn van stralen voor den naasten afstand. De boomgroepen en de huizen langs het Plein schemerden er vaag als wolken doorheen. Van Heemsbergen keek er naar zonder te zien. Het gele moede gezicht van den Directeur was tusschen zijn denken en de dingen. En hij zag zichzelven, beginnende met dien zin dien hij dien nacht zoo lang bepeinsd had, en er in blijvende steken. ‘Ezel!’ zei hij plotseling hardop. Hij smeet het scheldwoord op goed geluk naar éen van die twee gezichten. De sadoo gaf een schok en bleef scheef hangen. ‘Er was een kuil in den weg,’ zei de voerman in zijn neurend maleisch. De breede laan stond blank; het water kwam tot aan de as der wielen; het leek een trage rivier wat daar uitgestrekt lag tusschen de hooge boomen. Met schreeuwen en er òp slaan kreeg de voerman het wanhopig trekkende paardje weer vooruit en den sadoo uit den kuil. Hij keerde om en zocht een anderen weg naar het hôtel. Op een sukkeldrafje nu en stapvoets dan ging het voort, door plassen heen en modderkuilen. | |
[pagina 33]
| |
De schok had van Heemsbergen wakker geschud uit zijn wrevelige muizenis. Hij keek om zich heen naar dat Batavia, dat hij voor het eerst zag na zooveel jaren er aan gedacht te hebben. Grauw, van nattigheid dampend en beslijkt lag de stad onder den kletterenden regen. Er waren kleuren noch lijnen in te bekennen. Wat wit van huizen was geweest, groen van boomen en struikgewas, lichtgeel van grond was doorsopt en verwaterd, door elkaar geloopen tot een vuile vaalheid. Muren en daken stonden vaag in de wademige atmosfeer, met stompe hoeken en weeke omtrekken, of de steen, weer tot zachte klei geregend, zich oploste en afdroop. De huizen, waar de regen tusschen de pijlers door naar binnen joeg, leken verlaten als bouwvallen in een moeras. De loop van een straat, de gedaante van een plein viel nog maar te gissen uit de richting van een traag bruin kanaal, de breedte van een onder den regen bobbelend meer, waar, blauw-omdampt, boomgroepen uit opdoemden, die lage heuvels leken. Onder een brug door, schurend en persend tegen de bogen, kwam een troebele rivier aanstuwen, overslierd met slingers vuil, geel blazig schuim, en bevracht met drijvende eilanden van zoden en struikgewas, | |
[pagina 34]
| |
warsels biezen, kruid en gras, geknakte stammen, afgescheurde takken en met de naakte wortels omhoog dobberende stronken. Ziender oogen wies het water, zijn rand van schuim en vuil opduwend tegen den hoogen oeverberm, waar half naakte Inlanders, glimmend als pas gegoten brons, op een rij achter elkander aan liepen, zich met de teenen vastklauwend in den glibberigen grond. De gezichten van Hollanders die uit voorbijkomende rijtuigen keken, waren vaal bleek als van koorts. De lucht voelde klam. Het rook naar modder, vuil en verrotting. Een onuitsprekelijke gewaarwording van ellende en verlatenheid greep van Heemsbergen in de ziel. Batavia leek hem, een stad niet, maar het lijk van een stad, halverwege verzonken al in het moeras, waarin zij omgekomen was. En hij voelde zichzelven, als wezen van wil en intelligentie, in dit door de elementen overweldigd land al van te voren verwonnen en tot ondergang gedoemd. Den geheelen dag kon hij niet meer onder den druk uitkomen, die hem op dat oogenblik omlaag gedwongen had. Hij bleef in zijn kamer om het kansen gissen en plannen maken van de anderen niet te moeten | |
[pagina 35]
| |
aanhooren, die allen opgeruimd leken of zij de gelukkige toekomst als onderteekend contract in den zak hadden. Op en neer loopend tusschen de kale muren, luisterde hij, door telkens verdreven, telkens terugkomende gedachten heen, naar het druischen en daveren van den regen. In den vijver, die de tuin geworden was, sprongen van de vier hoeken der galerij vier watervallen bruisend omlaag. Een zinken dak ratelde als twintig tegelijk geroffelde trommels. Ergens vandaan klonk een langzaam stijgende chromatische schaal, die hooger en hooger zong, tot zij ineens afbrak in een klokkend geluid van overloopen.
Tegen den avond hield de regen op. Er ging als een verzuchtend ruischen door het nat-zware loover der boomen. En in de opklarende lucht begon, onzeker nog, hier en ginder een sterretje te gloren. Van Heemsbergen hoorde een bekende stem aan zijn deur. ‘Wat zit je hier in den donker? Kom mee naar de sociëteit, zeg! Ik zou je immers in kennis brengen met mijn neef Bossing.’ | |
[pagina 36]
| |
Het was Hildens, een teruggekeerd verlofganger met wien hij de mailreis gemaakt had. Hij stond lusteloos op. ‘Dus een sociëteit heb je hier toch!’ ‘Natuurlijk! twee zelfs. Hoe meen je dat?’ vroeg de ander verwonderd. ‘O, zóo maar.... omdat je hier zoo langzamerhand het gevoel krijgt buiten de beschaafde wereld te zijn geraakt.’ ‘Wat een idee! - Kom nu!’ Het was vol op de sociëteit. Over de menigte der bezoekers - gewichtig-kijkende groepjes whisters, hier en ginds verspreide uitspellers van couranten, pratenden en luisterenden rondom marmeren tafels, waarop de gevulde glazen een tinteling van bleek-geel en oranje zetten, biljart-spelers in hun hemdsmouwen, met de queue in de hand kijkend naar den stoot, die de ballen klik-klakkend over het sterkbelichte groene laken deed loopen, hing een atmosfeer van gezelligheid. Van Heemsbergen gevoelde zich als uit den vreemde plotseling weer thuis gekomen, toen hij, door Hildens voorgesteld, plaats nam in een kring waarin hij twee nog van het gymnasium bekende gezichten ontdekte. | |
[pagina 37]
| |
Het gesprek werd levendig, het nieuws ‘uit Europa’, dat de mail den vorigen avond had aangebracht, was onder discussie. Van Heemsbergen merkte met eenige verwondering hoe goed op de hoogte van Hollandsche toestanden die kolonisten waren, aan wier doen en zijn zelfs de intellectueelen in het Moederland zich zoo weinig gelegen lieten liggen. Bossing, de neef van zijn geleidsman, een bekend advocaat, die zijn achtduizend in de maand maakte, zooals Hildens hem had verteld, bleek het gesprek te leiden, hoewel hij maar weinig zei; de anderen wendden zich telkens tot hem. ‘Ja,’ zei er een, de rede van den Minister van Koloniën en de beschouwingen der Hollandsche couranten daarover besprekend, ‘zij schijnen het in Holland maar niet te kunnen begrijpen, dat er hongersnood is op Java. Het idee van Indië als van een land overvloeiende van melk - van klappermelk - en honig, is er niet uit te krijgen.’ - ‘Java is een Paradijs, en de Javaantjes, dat zijn van die half-idyllische, half-dierlijke wezens - iets tusschen een bruin-geschilderden herder van Watteau en een orang-oetan in - die de vruchten van de boomen halen en spelen in de schaduwé,’ | |
[pagina 38]
| |
antwoordde Bossing. Hij lei den nadruk op de laatste lettergreep van schaduwé, of hij het refrein aanhaalde uit dat lange lied van: En de boom stond in de schaduwé
En bloei – de - schoon.
‘Maar het land is toch rijk,’ constateerde van Heemsbergen, die niettegenstaande zijn theoretische kennis van Indië min of meer datzelfde overgeleverde idee omtrent land en volk had. Een beoordeelaar der ministeriëele rede, een handelsman, pas terug van een reis door Midden-Java, waar hij in opdracht van een bank rijstlanden had geïnspecteerd, antwoordde: ‘Jawel, het land is rijk. Maar de Inlander krijgt den rijkdom niet. Slechte irrigatie; en Chineezen en Arabieren; en als er dan misgewas bij komt - ik heb dingen gezien daarginder - een hel van gruwelen en ellende!’ Hij vertelde van het uitgehongerde land en de menschen, die lagen te sterven langs den weg. - ‘Het is zeker verschrikkelijk! Maar éen goede rijstoogst en alles is weer in orde!’ antwoordde een optimist. - ‘Ook voor degenen die dood zijn, zeker.’ | |
[pagina 39]
| |
- ‘Boneman heeft goed gezorgd voor zijn Residentie, schijnt het. Ze zeggen, dat hij voorgedragen is voor een decoratie.’ - ‘Wat een carrière maakt die man!’ Het gesprek kwam op persoonlijke dingen. Hildens, die zich tegenover van Heemsbergen als waarnemer van de honneurs van Indië voelde, noemde hem namen van kolonialen roem. ‘Dat was van Rijn die daar net voorbij ging - de ingenieur die de nieuwe kolenmijnen gevonden heeft, waar eerst niemand aan gelooven wou; hij heeft vijf jaar er voor gevochten, met al zijn chefs, tot den Directeur en den Gouverneur-Generaal toe, - en toen met de aandeelhouders van de maatschappij, die hij bij mekaar had gekregen, - en toen met een Engelsch consortium dat hem den voet dwars zette; maar nu is hij er.... De officier aan het tafeltje in den hoek, met dat vreeselijke litteeken langs zijn oog, is Hasselaar, Dries Dollebotter zooals ze hem in Atjeh noemen; je hebt zeker van hem gelezen in de couranten - je kunt niet met zúlke nuchtere woorden vertellen wat hij gedaan heeft of het lijkt een roman - van de soort waar je een razenden Roelant van een schrijver voor zou moeten hebben..... Die | |
[pagina 40]
| |
ouwe dikkert met het lintje in zijn knoopsgat, dat is de Raad-van-Indië Martens. Wist je dat hier alleen de Raden van Indië een hoogen hoed dragen? Gewone stervelingen zooals jij en ik moeten het met een dopje stellen. O! kijk eens!’ viel hij plotseling zichzelven in de rede. ‘Daar komt een beroemdheid! dáar, - hij kijkt net om! - dat is Oliviers die den tocht dwars door Borneo gemaakt heeft, en die ze al zeiden dat door de inboorlingen vermoord was!’ Een lang, smalschouderig man, met een onregelmatig gezicht, scherp van magerte en brons-bruin verbrand, waarin, zonderling, een paar lucht-blauwe jongensoogen lichtten, was binnengekomen. Iemand in de zaal riep hem aan en hij wendde zich tot hem, de wenkbrauwen even optrekkend met een glimlach in den blik, als om iets onverwachts en pleizierigs. In zijn gezicht, zijn figuur, zijn bewegingen was iets lichts en tintelends, als een vroolijk-gespannen verwachting van elk oogenblik, en een welkom! voor wàt hem ook gebeuren wilde, of de geheele wereld met al haar kansen, mogelijkheden en gevaren een feest voor hem was en een zékere triomf. Van Heemsbergen zag op. Dat was dus de man | |
[pagina 41]
| |
wiens vermetele tocht, het onbekende in, de mannen der wetenschap over de geheele wereld in spanning, angst, hoop en verrukking had gebracht. De blauwe jongens-blik trof den zijne. En het was ineens, over de hoofden van die pacifieke babbelaars en borreltjes-drinkers heen, als een opschittering van wat hij, midden er in staande, toch niet gezien had - het wónderrijke, prachtige, gevaarlijke Indië, dat onder donkerte en starre-flonkering verborgen lag rondom die nagemaakt-Hollandsche sociëteits-zaal. Het was maar de schokkende glans van een seconde, en hij had de gewaarwording die hem doorflitste niet in woorden kunnen duidelijk maken; maar om hem en in hem was alles er door veranderd, de gezichten van de menschen, de brokstukken gesprek hier en daar, de houding van de barrevoetsche bedienden, zijn eigen stemming. Die schijn van thuis-zijn waarmee hij een oogenblik te voren zich tot een laffe tevredenheid had gepaaid, was vervlogen; en als door openbarstende vensters en deuren kwam rondom wijdte, ruimte, grootheid. Het was alles nieuw, en zoo onbekend en vreemd dat er zelfs niet naar te raden viel. Maar hij had de plotselinge overtuiging dat het goed en heerlijk zou wezen. | |
[pagina 42]
| |
Tegelijk, en, naar het hem toescheen, buiten alle verband met die gedachte, schoten hem de woorden van den glimhoofdigen redeneerder op de audiëntie van dien ochtend te binnen: ‘Ik heb er over gesproken met Kollembrandt’. Kollembrandt, de philosoof-jurist, wiens ideeën hem naar Indië geleid hadden, als fakkels, opgeplant langs een nieuwen weg, een slenteraar des nachts! Van hem sprak die man als van een kennis en een kameraad. Hij deed zijn werk hier te Batavia in een of ander duf kantoor, in een van die huizen, die dien ochtend geleken hadden op bouwvallen in een moeras; hij deed er sedert twintig jaar werk, dat de besten als een onbereikbaar voorbeeld beschouwden. ‘Dat ik daar niet aan gedacht heb van ochtend, toen alles zoo beroerd was,’ dacht van Heemsbergen. ‘Hèt kan dus!’
Het was laat toen hij naar zijn hotel terugreed. Bij het opbreken van het sociëteitsgezelschap had Mr. Bossing zoowel hem als Hildens te eten gevraagd, dat gezegde over ‘de vrienden van onze vrienden’ aanhalend dat, als hij zei, in Holland een manier van spreken, maar in Indië een manier van doén was. | |
[pagina 43]
| |
De weelde in het rijke huis van den advocaat trof hem door een bijzondere schoonheid, een adel die niet, zooals in Holland het geval geweest moest zijn, van het intellectueele karakter der bewoners kwam, maar die in de dingen zelf lag, in de omgeving, in het land, - in de sobere pracht van al dat marmer en die statige zuilen, in den nobelen zwier der palmen en breed gebochte varens in de voorgalerij, die smaragd-klaar gloorden tegen de zwarte buitenlucht, - in den sterrenglans, den geur van onzichtbare bloemen, de geheimenis die uit den wijden nacht naar binnen dreven. Hij dacht weder aan Italië en den Renaissancetijd. Zijn zwarte laarzenpunten op dat edele wit van den vloer hinderden hem; hij was er bijna verwonderd over, al de anderen zoo op hun gemak te zien bewegen in die vorstelijke omgeving. Aan tafel kreeg hij een plaats tusschen twee vroolijke jonge meisjes, die babbelden over bals en pic-nics, en over alles en nog wat lachten, met den animo van beginnelingen in het pleizierleven; na een kwartier leek het hem of hij ze beiden al lang gekend had. De tafel, weelderig aangericht als voor een feest, was overschitterd van gele en oranje bloemen, | |
[pagina 44]
| |
als vonken brandend tusschen ijl-wit van kristal en somber wijn-rood. In het lampenlicht, dat hun bleekheid zacht verguldde, leken de jonge vrouwen teertjes-frisch en fijn, bevallig in hun luchtige kleeren waar een geflikker van sieraden uit te voorschijn brak. Het wit van de muren verdween onder een regenboog-tinteling en pauwe-pracht van Chineesch porselein. Er hingen stukken bonte zijde in de hoeken met vreemde letterteekens en zinnebeelden verrijkt - vaandels bij optochten rondgedragen en lang bewaard in de schemering van een of anderen verren tempel. En ivoren Boeddhabeeldjes zaten stil tusschen gedrochtelijk-prachtige draken, vogels en bronzen monsters. Teruggekomen in het hôtel bleef van Heemsbergen nog lang zitten in de voorgalerij, starend naar de millioentallige starrentinteling boven het wolkig zwart der boomen en de eene sigaret na de andere rookend, terwijl hij trachtte zijne gedachten en indrukken, door elkaar geschud als de bonte fragmenten in een kaleidoscoop, tot een herkenbaar beeld te schikken. De dag, oneindig lang in zijn terugdenken, ging lijken op een tooneelvoorstelling waar scènes uit het Oosten en uit het Westen bij telkens ver- | |
[pagina 45]
| |
wisselende en verschuivende decoraties werden gegeven, zóo, dat hij soms niet geweten had of hij in Holland was of in Indië of in een derde, ergens tusschen die twee gelegen streek. De stort-vloedende regen over de halfverdronken stad in den morgen, de lichte sterren-heerlijkheid nu, hongerende ellende, rijkdom, verwaarloozing en luiheid, heroïsche levens, zijn eigen verleden en gekozen toekomst, alles tegelijk overstelpte zijn gedachte. Om tot rust te komen begon hij een brief aan zijn meisje. Maar hij moest ophouden met schrijven telkens, en als opduiken uit aanrollende golven en adem scheppen, eer hij weer verder kon. - - - ‘Het is geen kolonie, het is een wereld,’ zag hij dat hij geschreven had. Acht dagen later was hij benoemd te Soemberbaroe: ‘ter beschikking gesteld van den President van den Landraad aldaar om door hem te worden belast met griffiers-werkzaamheden,’ luidde de formule van het officiëele stuk.
Soemberbaroe is een plaatsje in het Cheribonsche binnenland, vèr van den grooten weg af, op | |
[pagina 46]
| |
de heuvelende, glooiende grens gelegen van de bergen, die hier top boven top opstijgen naar de Preanger hoogten, en het laagland dat wijd uit en breed heenstuwt naar de zee. Onmetelijk ligt de vlakte, blauwgroen tot aan den gezichtseinder toe, in den regentijd met kwikzilverglansen van staand en stroomend water, in de heete maanden met het goud van rijpe rijst doorschoten. Op Oostmoesson-dagen als de zon in haar zenith de wit-gloeiende spits lijkt van een rondalom holomhoogslaande azuren hemelvlam, wordt de vlakte zelve een zee voor het oog. Als water onder wind siddert de grond in de van hitte trillende atmosfeer. Het plantengroen, half doorzichtig gesmolten, ligt te tintelkaatsen, popelend tusschen blauw en goud. In het schaduw-zog van voorbijdrijvende wolken komen koelere tinten opgeweld door de schittering, mat grijsgroen van bamboebosschen, bruin van omgeploegde aarde, daken-grauw van een dorpje. Hier en ginder blinken schel-witte vierkanten, waarboven een doorzichtig blauw hangt; het zijn suikerfabrieken onder de rookwolk van hun hooge schoorsteenen. Een aantal liggen er verspreid over de vruchtbare vlakte, de verste nog | |
[pagina 47]
| |
maar kenbaar als onzekere glimpjes, die naderbij duidelijk in stevigheid van steen. Van hun glooiende velden af zien de lieden van Sóemberbaroe ze als harde knoopen in een gelig-dun wegen-net; langs de mazen krieuwelen proestend zwartige stoomtrammetjes heen en weer; en in den oogsttijd van het riet komen, of het reeksen waren van die lichtgroene rupsen die in eenige uren een boom kaal afvreten, niet-eindigende rijen hoog-beladen karren op die vierkante witte plekken toe gekropen, den grond naakt en bruin latend waar ze overheen gegaan zijn. Na korten tijd ligt dan de wijde vlakte verarmd en vaal aan den voet der bestendige bergen. In een breed-gezwaaiden half-kring, waarvan de uiteinden wegdommelen tusschen luchtblauw en ronding van wolken, staan zij hier statig tegen den zuiderhemel geschaard, top naast blinkenden top. Achter de noordelijkste rij, van voet tot kruin van uit de vlakte zichtbaar, komen er hoogere, en weder hoogere daarachter en nogmaals steilere spitsen in de verte boven die hoogten uit, als edelsteenen klaar en zuiver-geslepen glorend in de zon. Rondom den Tjeremai heen, wiens driehoekige top het landschap overheerscht, verdringt zich een drom van heuvels, breedgeschoft, met gladde | |
[pagina 48]
| |
ronde koppen en trage flanken, bultend en inzinkend onder de groene ruigte der rijst. Talloostoppig, groep achter groep, komen zij uit de verte er aan; een ontzaggelijke kudde reuzenbeesten, opgeklommen uit de wegrondende diepte achter den horizont als uit een wereldstroom-ravijn, de donkere bosch-vachten zwartig van afdruipend nat en wolken ademend tegen de zon. En hun hemelhooge herder, de Tjeremai, staat blinkende. Op een neerglijdenden voorsprong der laatste hellingen tusschen de heuvel-hoogten en de wijde vlakte in ligt Soemberbaroe; de hitte-trillingen en het groengouden licht-geschitter der rietvelden spelen tegen de gevlochten wanden der hutjes aan; over de atappen daken komt de vochtig ruikende koelte neergestreken van het bergbosch, en de beek, die wit-beschuimd de steilte komt afgeschoten, houdt op de velden welig het gewas. Van uit de verte gezien is het plaatsje een brokkelige, grijs-bruine kern in een onregelmatigen ommezwaai van groen. Wie over het heuvelpad nader komt ziet tusschen het bruin hier en daar wit blinken - de gepijlerde gevels van eenige Hollander-huizen, die daar blank, hoog en breed en in luttelen getale tusschen de bruine hutten staan als de vreemde- | |
[pagina 49]
| |
lingen zelven tusschen de donkere kinderen van het land, in een overheerschende minderheid. Er wonen in Soemberbaroe een goede vijftig Hollanders, - Europeanen, zooals zij zich in Indië plegen te noemen, - alsof zij alle geringere nationaliteits-verschillen willen overdekken met dien algemeenen naam, om zich in te breeder massa af te scheiden van den Aziaat, te scherper het blanke ras tegenover het bruine te stellen. Alleen in de koele uren, kort na den opgang, kort voor den ondergang der zon, zijn ze op den landweg te zien, langzaam bewegend in de schuingestrekte schaduwen der njamploeng boomen, die van weerszijden hun takken elkander tegemoet breiden; de mannen van schoenen tot hoed in het wit, de vrouwen meest in den bonten sarong, de witte kabaia, en de vergulde sloffen aan den blooten voet, die de maar weinig veranderde dracht der Inlandschen zijn. Een langzame maar nooit ophoudende verschuiving, - het komen en gaan der ambtenaars met hun gezinnen, die door den Regeeringsdienst hierheen gebracht en na een paar jaren weer weggevoerd worden, verandert altijddoor de bijzondere trekken dier groep, die in haar algeheel | |
[pagina 50]
| |
voorkomen dezelfde blijft. Vier of vijf jaar is wel de langste tijd dat alle dezelfde gezichten te zien zijn in die tintel-schaduw der njamploengs. Een denkend, maar van de wereld daarbuiten niet wetend wezen zou hen houden voor een stam van menschen, die in groepen van grijsaards, jongelieden, volwassenen en kinderen geboren werden, slechts die vier of vijf jaar leefden en weder in groepen stierven, plotseling ontstaan, spoorloos vergaan, vernieuwd altijddoor te midden van een anders geaard, anders gevormd en gekleurd, anders levend en anders stervend volk, dat, onbegrijpelijk, met zijn vele honderden aan die enkelen onderworpen lag. Het uit de verte onderscheide bruin van de Inlandsche riet-daken verdwijnt voor de oogen van wie het dorp inkomt. Onzichtbaar van den weg af, achter een manshooge gladgeschoren haag van donkerbladerig gewas, dat aan den top in vlamroode bloemen uitbreekt, liggen hun erven en hun bruine huisjes, als vogelnestjes sierlijk uit vezels, bladeren en riet gevlochten, en als vogelnesten wèl verstoken in dichtheid van bloesem- en vruchtdragend geboomte. De bewoners zijn van het eerste dageraads-gloren | |
[pagina 51]
| |
tot aan den opgang der sterren in de open lucht, schuilend alleen in de middaghitte. Maar ook dan ligt de weg niet geheel verlaten; op elk uur van den dag zijn er half-naakte, bruine, licht-bewegende gedaanten te zien. Mollige kindertjes dribbelen heen en weer, van het eene erf naar het andere, de openingen der hooge bloemenhaag in en uit. Een ris vrouwen, de eene achter de andere aan, stappen voorbij, op weg naar een passar in de buurt; eene, slank en rechtop onder den last, draagt in een vlakke rijstwan een schitterkleurenden hoop vruchten op het hoofd; haar oogen tintelen in de neerslaande schaduw, die op de maat van haar wiegenden gang heen en weer schommelt. Een jongetje van een jaar of tien drijft een paar ontzaglijk-gehoornde karbouwen voor zich uit, een langen, als een grashalm sierlijk gebogen bamboetak zwiepend. Met statige langzaamheid stappen de breede beesten voort, kauwend onder het gaan, en den zoetrokigen adem in wolkjes door de wijde neusgaten stuwend. Onder het bladerdak van een loodsje staat een vrouw rijst te stampen, haar kind in den schuins omgeslagen slendang op den rug. Een man komt terug van den oever der rivier, waar hij gras heeft gesneden, | |
[pagina 52]
| |
het halmige groen optastend in een soort hooge en smalle kooi van rechtopstaande bamboestaven; aan weerszijden van zijn schouderjuk hangt er eene, overvol; de drager lijkt een schommelende grasheuvel, waar, zonderling, een paddestoelvormige hoed boven op ligt. Een landbouwer, thuiskomend van het veld, loopt naast zijn buffelspan, dat, het driehoekige juk op den nek, zijn touwen leidsels nasleept; hij draagt zijn licht houten ploegje over den schouder. Als het donker is klinken nog zingzangerige stemmen. Rondom het vuurtje van den waker, die iederen voorbijganger aanroept om het onveranderlijke antwoord van ‘Prin!’ te hooren, hurkt een kring geburen. Een venter van vruchten, koekjes en zoete dranken zit een eind verder met een lichtje dat zijn lekkere waar beschijnt, en aangelokte mannen en vrouwen komen er van proeven. Ergens in de donkerte zit een fluitspeler; zijn deuntje houdt aan, klagend en verliefd, en een meisje sluipt met kloppend hart en ingehouden adem langs den gevlochten huiswand, waarachter haar moeder nog niet in slaap is gevallen. Als alle Javanen leven de menschen van Soemberbaroe van den landbouw: ambacht of koopman- | |
[pagina 53]
| |
schap kennen zij niet, althans niet als werkelijke nering; zij leven van, op en met hun akker. Wie het bestaan en de gewoonten der gewassen kent, kent de hunne; en in de gedragingen van de menschen ziet hij als in een spiegel den toestand van het veld. Of de moerassige akker streep bij streep groener wordt van zorgvuldig gepote rijst-plantjes; of het onkruid, uitgewied, ligt te verdorren op de lange, nauwe richels tusschen het kweek-gewas; of de ketella en de katjang-boontjes forsch-groeiend geen zorg meer van noode hebben; of de velden geel zijn van rijpheid; dat ziet hij aan het heengaan, vóór dageraads-glimmen, van geheele gezinnen, die alleen de allerkleinsten bij het strompelende grootmoedertje achterlaten; aan de achtelooze kleeding van de vrouwen, die moe en zak-schouderig den weg afkomen; aan de rust die de mannen genieten op de baleh-baleh voor het huis, een strootje rookend onder het snijden van een krisgevest, dat zij met de palm polijsten, of het knutselen van velerlei huisraad, terwijl de vrouwen uren achtereen voor weefstoel of batik-raam gehurkt zitten; aan de feestkleedij van het geheele dorp, de bloem in den hoofddoek van de jonge mannen, | |
[pagina 54]
| |
het houten dolkje als sieraad in den losgedraaiden haarknoop van de jonge meisjes gestoken. Als een slecht jaar maar weinige dunne halmen heeft laten opgroeien op het veld, of als de geldschieter er al de volle van heeft weggehaald, verdwijnt deze en gene een tijd lang uit het dorp; en dan is hij te vinden in het laagland, gebukt met zijn houweel over de klonterige suikerriet-velden, of zweetend tusschen de kookpannen van de stinkende fabriek. Maar ziet hij, van de bovenste sport der ladder neerkijkend, den gouden halmenhoop hoog in de schemering van het rijstschuurtje, dan geeft hij feesten. Er is veel geklik-klak van stampers op de erven: in de rookerige keukens gaan de vuren bijna niet uit. De jonge mannen loopen te dragen met hout en water dat zij in oude petroleum-blikken, schommelend aan een juk, uit de rivier gaan halen. En wie een geweer heeft of van een eind gaspijp en een blok hout er een maken kan, gaat de heuvels in om wild; als hij terugkomt is hij druk en grootsprekerig; hij en zijn kameraden hebben een kostelijken last hangen aan den buigenden draagstok. Er wordt gebraden en aan speten van groen hout geroosterd. En lappen | |
[pagina 55]
| |
bleekrood herte-vleesch, dat de vrouwen met scherpe kruiden hebben ingewreven, liggen nog lang daarna te drogen op de daken, al zwartiger wordend in den fellen zonneschijn. Een tocht de heuvels in is een gang naar een feest voor de lieden van Soemberbaroe: het minste of geringste wordt een aanleiding, een reden en een dringende oorzaak om zich op te maken daarheen. Als er al geen wild verlangd wordt voor een bruiloft, een besnijdenis-feest of eenige ‘slamettan’, dan is er toch stellig bamboe uit het bergbosch noodig om, vóór de regentijd begint, het dak van het huis te beleggen met de in tweeën gespleten schalmen, die, in verspringende rijen, als pannen over elkander sluiten; of rottan om de gevlochten wandvakken, die op de naden los beginnen te gaan, weer aan elkander te strengelen; of wildhout voor het gebinte waar de molm in is gekomen. Dikwijls ook is aan den loop van het water door de akkerkanaaltjes te bemerken dat er iets aan de leiding boven niet in orde is; wie weet of de menschen in Langean, het heuveldorp, niet een heimelijke sloot gegraven hebben om het water van Soemberbaroe te stelen voor hun eigen velden? het is dus zeer noodig dat de water-opzichter | |
[pagina 56]
| |
en wien het meer aan moge gaan, daar naar ga kijken! Dan komt de beurt van pasar-houden ook op geregelde dagen aan Langean: en al de vrouwen van Soemberbaroe moeten er heen om aren-suiker, die in het bosch gewonnen wordt uit den sappigen bloemenstengel der palmen, te koopen en frissche, teergetinte berg-groenten, die zij langs de huizen der Hollanders verder willen venten, of kannen, schotels en kommen van het grijze aardewerk dat het heuvel-volk maakt: en zelven willen zij er vuchten veilen uit hun tuin, en visch uit den dorpsvijver, om niet te spreken van de sarongs en de slendangs die al zoo lang van weefstoel en batik-raam af zijn. En ten allen tijde gaat de heuvels in wie God wil bidden om geluk of den Duivel overreden hem te verschoonen van ongeluk; want in het bosch is een heilig graf, en de gebeden dáar, onder brengen van offerande uitgesproken, worden zekerlijk verhoord, en de droomen van wie op het graf den nacht doorbrengt, zijn onbedriegelijke voorteekenen. Om al die redenen, en om meerdere nog, gaan de mannen en vrouwen van Soemberbaroe het | |
[pagina 57]
| |
heuvelland in. Zóó vele namen geven zij aan de onwederstaanbare kracht, die hen telkens weer trekt naar de hoogten. Zij gaan het laagland in om geld; maar naar de bergen om vreugde. Zoo dan licht Soemberbaroe met zijn inheemsch volk en zijn vreemde overheerschers, met zijn velden, slagschaduwen, zonneschitteringen, met haastige bergstroomen, wolken en wind uit zee en stormende regens, van de wereld af tusschen de schatrijke vlakte en de gelukkige heuvels in. Van Heemsbergen keek er lang naar, van de hoogte van den bergweg af.
Toen de tuinjongen van het schunnige hotelletje, dat het eenige is op de plaats, hem van Heemsbergen's brief kwam brengen, zat de President van den Landraad gemakkelijk, in slaapbroek en kabaai, de ‘Java-Bode’ uit te spellen, met slokjes en gegorgel zijn derden kop thee slurpend. Hij was een man van een goede vijftig, grijsharig al, met een burgemeestersbuik, een dubbele onderkin en de gele tint van een leverlijder tot op zijn bijzonder kleine, welverzorgde handen toe. De bruinige kringen om de slap-onderzakte, eenigszins bol staande grijze | |
[pagina 58]
| |
oogen, de dunne kromme neus en de platte hangwangen deden het gezicht lijken op een reusachtigen, bleeken papegaaiekop. Onder het lezen trok hij, om zijn lorgnet in evenwicht te houden, den neus wat neer, zoodat de voorkomende bovenlip er den snor tegen aan duwde, met precies dezelfde beweging als waarmee de vogel zijn wangveertjes wel opzet tegen den snavel als hij zit te suffen; het maakte de gelijkenis volkomen. Den neerhurkenden Inlander gewaar wordend, lei hij zijn courant neer op een hoop ongeopende dienst-brieven en stukken, en nam de enveloppe aan, over zijn lorgnet heen het onbekende handschrift op het adres bekijkend. ‘Dat zal van hèm zijn!’ zei hij met een blik naar zijn vrouw. Het magere menschje tegenover hem, met de overgroote oogen in het ingevallen, verwelkte gezicht, richtte zich haastig op uit den schommelstoel waarin ze rusteloos heen en weer had zitten wippen. ‘Jawel. Van avond om zeven uur,’ las de rechter voor. Mevrouw Oldenzeel stond gejaagd op. ‘Ik ga me aankleeden!’ zei ze naar haar sleutelmandje grijpend. | |
[pagina 59]
| |
Met een zwaren zucht dronk Mr. Oldenzeel zijn thee uit, krabbelde de verzekering dat Mr. van Heemsbergen's bezoek hem en zijne vrouw bijzonder aangenaam zou zijn op een leitje dat de gehurkt wachtende met een sembah aannam, en slofte naar de slaapkamer om sokken en verlakte schoenen te gaan aantrekken, een stijven boord en een jas, die hem het zweet deed uitbreken als hij er maar naar keek. Toen hij met looden schreden de voorgalerij inkwam waren de lampen er al opgestoken. Mevrouw Oldenzeel stond, over de balustrade gebogen, naar buiten te turen of ze den zwarten wal der duisternis doordringen kon met haar oogen. ‘Daar is hij!’ zei ze ineens. Eenige oogenblikken vergingen. Daarop klonk een stap over het kiezelpad en van Heemsbergen verscheen. Zij maakte een beweging naar hem toe, te vergeefs probeerend iets te zeggen, terwijl hij boog. Eerst toen hij al een poos tegenover haar had gezeten, pratend met haar man, onderscheidde zij zijn gezicht. Mr. Oldenzeel begon aan de reeks vragen naar de mailreis, de eerste indrukken van Batavia en zijne bevindingen omtrent het klimaat, die van | |
[pagina 60]
| |
Heemsbergen al zoo dikwijls in precies dezelfde volgorde van precies dezelfde bewoordingen gehoord had, dat hij ze van buiten kende als de tafel van vermenigvuldiging en op moest passen om de derde vraag niet te beantwoorden als de tweede pas gedaan was. Ditmaal kwam er echter een nieuwe bij: hoe Soemberbaroe hem beviel? en hij zei lachend dat hij van ‘de plaats’ nog niet anders kende dan een koffiebruine dikzak van een waardin in een primitief hotel, en een onzichtbaren straatweg. ‘Maar het vergezicht van de heuvels is prachtig.’ ‘Zoo, vindt u?’ De rechter zag hem aan, verwonderd als over een nog nooit gehoord iets. ‘Ja, nu, in den Westmoesson, zie je er het meest van,’ voegde hij er na een oogenblik bedenkens bij. ‘Je kunt zeven fabrieken zien liggen in de vlakte, allemaal suiker!’ Er ontstond een pauze. Mevrouw Oldenzeel zag op of ze wat zeggen wilde; maar zweeg met een blik naar haar man, den zakdoek verfrommelend tusschen haar dunne onrustige vingers. De rechter kuchte eens: en op een toon of hij nu aan het eigenlijke gesprek begon: ‘En wat zeggen ze in Batavia van de Goron- | |
[pagina 61]
| |
talo? Van de vooruitzichten met het werkvolk meer speciaal, meen ik?’ Van Heemsbergen keek hem aan, zonder te begrijpen. ‘Het is een nieuwe goud-exploitatie maatschappij op Celebes,’ zei beschroomd mevrouw Oldenzeel, die zag dat de nieuwkomeling niet wist wat ‘Gorontalo’ beteekende. ‘Ah! zoo. Ik heb er niets van gehoord.’ ‘Niets van gehoord?’ Mr. Oldenzeel zette zijn lorgnet voor de van verwondering rond geworden oogen. ‘Hoe is het mogelijk?’ vroeg hij. ‘Hoe is het mogelijk?’ ‘Meneer van Heemsbergen is zeker niet veel in handelskringen geweest,’ opperde weer schuchter de vrouw des huizes. ‘Zoo? Ja - dan! - Het is erg jammer dat de ambtenaren zich zoo scherp afscheiden van de handelslui in Indië - erg jammer! zij zouden zulke nuttige informaties voor zaken doen kunnen krijgen anders.’ De President van den Landraad zag zijn nieuwen substituut-griffier aan of hij hem persoonlijk mede-verantwoordelijk moest stellen voor den | |
[pagina 62]
| |
betreurenswaardigen toestand en alle de gevolgen daarvan. Toen liet hij zijn lorgnet weer vallen. ‘Maar in de societeit dan toch...? Daar ook niet! Werkelijk! Hm! Ik zal u zeggen waarom ik er naar vraag,’ ging hij na een oogenblik voort, zijn op gang gebrachte gedachte toch niet tot stilstand kunnende brengen, alleen maar omdat zoo'n nieuweling niet op de hoogte van Indische dingen was. ‘De koers staat namelijk niet goed van avond.’ Hij greep tusschen de papieren die van Heemsbergen voor officiëele stukken had gehouden en die hij nu herkende als prospectussen en verslagen van allerlei maatschappijen, haalde er een zakboekje van tusschen te voorschijn waar het potlood nog in lag, en zei, zijn bezoeker aanziende van onder hoog opgetrokken wenkbrauwen: ‘Volle elf percent lager dan gisteren. En dat komt alleen door de koelies - doordat ze er geen voldoende hebben, weet u. Het erts is magnifique, meneer, magnifique! Ze hebben het naar Europa gestuurd, om er een analyse van te laten maken, en het heeft een hooger gehalte dan het erts van den Rand en van al die Zuid-Afrikaansche Maatschappijen waar de Engelschen rijk van geworden | |
[pagina 63]
| |
zijn. Er zitten daar millioenen in den grond, mil-li-oe-nen! De kwestie is maar, hoe je ze er uit haalt. We hebben de beste ingenieurs die er te krijgen zijn, en een expert die bij de “De Beers” is geweest, en je nieuwste machines. Maar met de koelies, zie-je, daar hapert het! De kerels drossen. En het Gouvernement....’ Mevrouw Oldenzeel leunde het hoofd weer tegen haar stoel aan en vouwde haar handen over den vochtigen zakdoek; zij wist wat er nu kwam. Zijn stokpaardje bij de manen gekregen hebbend ging Mr. Oldenzeel er vierkant op zitten, en draafde weg door dik en dun, dat de vonken spatten; het daverde van ‘wetsbepalingen, contractzekerheid, immigratie, bemoeienis van de Regeering, het welbegrepen belang van den Inlander.’ ‘Waar wil de man naar toe?’ dacht van Heemsbergen. De ruiter bracht zijn op hol geslagen beest tot staan en kwam terug op een sukkeldratje. - Ja, zoo staat nu de zaak, ziet u - fortuinen op de straat maar geen handen om ze op te rapen. Het is zooals het is, maar niet zooals het zijn moest,’ sloot hij zuchtend. ‘Treurig. Treurig.’ | |
[pagina 64]
| |
Hij nam zijn glas whisky-en-soda van de tafel en dronk, verstrooid kijkende naar de belletjes die door het flauw-gekleurde nat omhoog stegen. Van Heemsbergen, die niet wist wat te zeggen, zweeg. En er ontstond weer een pauze. Mevrouw Oldenzeel raapte al haar moed bijeen. ‘U hebt in Leiden zeker onzen zoon wel gekend, meneer van Heemsbergen!’ Zij zag haar bezoeker aan met smeekende oogen, en een blos op de verwelkte wangen. Van Heemsbergen, die den jongen Oldenzeel, een van het slag waarvan men zelden iets ziet en nooit iets hoort, alleen maar van aanzien kende, had hem toevallig kort voor zijn vertrek ontmoet, thee slaande bij een professor. Hij vertelde dat. ‘O, bij professor Geerlings, zegt u?’ Mevrouw Oldenzeel glimlachte stralend. ‘Hij komt zeker veel aan huis bij professoren en zoo, is het niet? Hij voelde zich altijd zoo gelukkig in een huise-lijken kring, die beste jongen!’ Zij veegde haar oogen af. ‘Zijn er veel lieve families in Leiden, meneer van Heemsbergen? En aardige jonge meisjes? Er wordt zeker veel uitgegaan, op een eenvoudige | |
[pagina 65]
| |
manier, niet waar? Ik vraag wat veel tegelijk! Maar u moet denken, zoo in de verte, en uit brieven kun je eigenlijk zoo weinig,... Als er dan een goede vriend komt, die van zijn dagelijks doen weet...’ Zij glimlachte door weder opwellende tranen heen Herman's vriend toe. ‘Hoe gaat zijn dag zoowat? Ik probeer altijd me voor te stellen wat hij juist op 't oogenblik doet; dan kijk ik naar de klok - je moet denken aan 't tijdverschil natuurlijk!’ Wat van zijn stuk gebracht door die blij wachtende oogen mompelde van Heemsbergen iets van ‘nu niet zóo intiem’ en ‘in een andere club.’ ‘Ja, ja, dat begrijp ik - u bent natuurlijk van een ouder jaar!’ De oude heer zat op zijn knie te trommelen. ‘Dat is te zeggen, Herman is nu al in zijn zesde!’ zei hij stroef. Het rood brandde te heeter op de wangen van Herman's moeder. Op een toon die bijna scherp was gaf zij terug: ‘Het is tegenwoordig zoo makkelijk niet meer! De examens worden hoe langer hoe zwaarder, niet waar, meneer van Heemsbergen?’ En toen zij uit zijn ontwijkend antwoord opge- | |
[pagina 66]
| |
maakt had dat hij zelf zeven jaar gestudeerd had, wierp zij haar man een betoogenden blik toe. Van Heemsbergen ving dien op. Eenigszins haastig zeide hij dat hij, al bijna klaar, een anderen kant op was gegaan met zijn studie. ‘Ik had staatswetenschap gestudeerd. Maar toen kwam het boek van Professor de Grave over rechtstoestanden in Indië uit, en ik leerde hem ook persoonlijk kennen,’ zei hij op den toon waarmee men van iets spreekt dat zijn verklaring in zich zelf heeft. Mr. Oldenzeel vroeg onschuldig of Professor de Grave ‘tegenwoordig’ het Indische recht doceerde in Leiden? Hij moest den naam wel ergens gelezen hebben, meende hij. Van Heemsbergen keek hem eens aan. ‘Dat is wel mogelijk,’ antwoordde hij ironisch. ‘Ja, ja, ik heb iets over hem gelezen, maar waàr?’ De Meester in de Rechten en Indische ambtenaar vroeg het zijn geheugen, de plek tusschen de wenkbrauwen met zijn vingerknokel wrijvend of het daar zat, en hij het zóo tot het verschuldigde antwoord moest brengen. ‘Enfin, het is me ontschoten, maar ik hèb over hem gelezen!’ besloot hij. | |
[pagina 67]
| |
Mevrouw probeerde hem te helpen. ‘In je tijdschrift misschien, man!’ ‘Dat kàn wel.... Ja, natuurlijk! zeker, daar moet het geweest zijn. Ik krijg geregeld de “Mededeelingen van de Indische Juristenvereeniging”, weet u, meneer van Heemsbergen. En in de leestrommel komt er ook zoo nu en dan wel eens iets.... Het is maar jammer dat je niet alles bij kunt houden - je moet het Staatsblad toch ook lezen, en dan je krant, al was het alleen maar om de financieele berichten. En in dat beetje vrijen tijd... We zijn overstelpt met werk aan de Landraden. U zult het gauw genoeg merken! Je mag al dankbaar zijn als je achterstand niet àl te erg oploopt!’ ‘Dat kan goed worden!’ dacht van Heemsbergen, zijn nieuwen chef aanziend onder de lange tirade. ‘Hij heeft “eens iets gelezen van de Grave”, en “de leestrommel”, en de “financieele berichten in de krant!”’ ‘Hoe laat zal ik morgen op de griffie komen?’ vroeg hij. ‘Het kantoor is in de bijgebouwen hier,’ antwoordde de President van den Landraad gemoedelijk. ‘Maar morgen hebben we juist zitting - | |
[pagina 68]
| |
dat is in de woning van den Regent, zoo tegen elven. Je hoeft er anders niet bij te zijn als je soms drukte hebt met je koffers of zoo, meneer van Heemsbergen, de maand is toch al begonnen!’ ‘We hebben den eersten morgen!’ antwoordde verbaasd van Heemsbergen. ‘Jawel, jawel! maar als je niet een week van te voren werkzaam bent geweest op het kantoor, dan geldt die eerste maand niet voor het tractement, weet je. Natuurlijk, als je nu toch morgen aan den dag al direct wil komen....’ Hij bezag zijn Substituut-Griffier met ronde twijfeloogen. Zijn lachen verbijtend antwoordde van Heemsbergen, gemaakt-plechtig den stadhuisterm herhalend, ‘dat hij gaarne al dadelijk belast zou willen worden met griffiers-werkzaamheden.’ ‘Ah! h'm. Zoo... h'm, dat is natuurlijk zeer te appreciëeren... werklust bij jongelui... de Hollandsche energie...’ mompelde Mr. Oldenzeel, over de beteekenis van het gezegde in de war gebracht door des zeggers gezicht. ‘Ik zal u dan komen afhalen voor de zitting, morgen om half elf.’ Van Heemsbergen stond op. | |
[pagina 69]
| |
‘Ik zal Herman van avond nog schrijven dat u hier geweest bent, ik hoop dat we u dikwijls bij ons zullen zien!’ zeide in éen enkelen adem Mevrouw Oldenzeel, hem haar beide handen gevend. ‘Ik zal zéér gaarne... Mevrouw!’ Van Heemsbergen boog en wendde zich tot den heer des huizes. ‘Zou ik misschien de stukken mee kunnen krijgen ter inzage?’ ‘De stukken? O, voor de zitting van morgen, meent u? Och, dat is niet noodig, heelemaal niet noodig, meneer van Heemsbergen. Een eenvoudig geval zooals er hier alle dagen voorkomen. En het kantoor is nu ook gesloten. Floris, - dat is mijn substituut tot nog toe geweest, weet u, een sinjo, - die weet wel waar alles ligt, de sleutels en de stukken, maar ik, en zoo in den donker vooral... Tot morgen dus, meneer van Heemsbergen!’ Toen hij den veerkrachtigen stap had hooren wègklinken, zei Mr. Oldenzeel, het hoofd schuddend: ‘Als dat maar gaat met dat jongmensch! Zulke geleerdheid...’ Werktuigelijk streek hij het prospectus van de ‘Goudmijn - Exploratie - Maatschappij Gorontalo’ glad. Hij dacht aan den Indo, die het werk op | |
[pagina 70]
| |
zijn duimpje kende, schreef dat het geschilderd leek, en niet wist wat het woord ‘Rechtswetenschap’ beteekende. Mevrouw Oldenzeel kwam naar hem toe, lei haar arm om zijn hals en gaf hem een zoen op het gerimpelde voorhoofd. ‘Zie-je nu wel, besteke?’ Hij verstond wel wat in de paar woorden en in haar blik lag - de honderd troostredenen, verzekeringen, verontschuldigingen en beloften die hij nu al zoo dikwijls had vernomen als Herman's naam tusschen hen genoemd was. En hij had den moed niet haar te antwoorden met de vraag, wàt zij zoo bijzonder geruststellend had gevonden in van Heemsbergen's weinige woorden over hem. Hij stond op, met zijn tot onnadenkende gewoonte geworden zuinigheid de lamp uitdraaiend. Zij nam zijn arm, haar stap regelend naar den zijne, terwijl zij naar de achtergalerij gingen, waar de jongen de tafel dekte. ‘Een fijne flesch van avond, oudje?’ vroeg zij met een bijna schalkschen blik naar hem opkijkend. Hij lei zijn hand over de dunne vingers die hij door het laken heen voelde branden op zijn arm. ‘Ja, ja, - Mama!’ zei hij met een zucht. | |
[pagina 71]
| |
Van Heemsbergen werd wakker den volgenden ochtend met het gevoel van iets tegelijk leelijks en belachelijks; na een poos herkende hij het als de herinnering van zijn bezoek bij den President van den Landraad. ‘Wat een idioot!’ dacht hij minachtelijk den bleeken papegaaiekop bekijkend dien zijn verbeelding hem voorhield. ‘En dat zal nou je chef zijn terwijl je wetenschappelijk werk wilt doen! Hij had beurs-schacheraar moeten worden, de vent!’ Zijn jongen kwam binnen met een leitje. Het was juist van Mr. Oldenzeel die schreef dat hij vóor het begin der zitting op eene vendutie moest aanrijden, en van Heemsbergen voorstelde mee daarheen te gaan. ‘Het is een goede gelegenheid om kennis te maken met de menschen, heel Soemberbaroe zal er zijn,’ eindigde het gekrabbel. Van Heemsbergen nam aan. ‘Laten we dat “heele Soemberbaroe” eens gaan bekijken!’ dacht hij, opstaande. Toen hij de galerij inkwam, in de zonneloos-zwoele lucht van den Westmoessoen-morgen, galmden de dreunend-doordringende gong-slagen hem tegen, die uit velden en wegen koopers opriepen | |
[pagina 72]
| |
naar de vendutie. De straat voor het hôtel begon levendig te worden. Mefrrrou Janssèn, de dikke waardin, die van den vroegen ochtend af al in de weer was geweest, begroette hem met een gezicht glimmend van zweet en tevredenheid. Haar sarong zat scheef, de zwarte kondeh hing haar half in den nek, en zij verloor de sloffen bijna van de bloote voeten in haar haast. ‘Zooveel menschen nog op die vendutie! Ja m'neer Cheemsberg!’ ‘Is er dan zooveel moois te koop?’ vroeg hij. ‘Eh nee! Choutfester de Marre, hij arm, kassian! Om hem te helpen tòch!’ antwoordde de dikkert. In haar stootend en hakkelend Hollandsch-Maleisch vertelde zij van den houtvester de Marre, een jong ambtenaar die, plotseling hard ziek geworden, met een spoed-certificaat naar Holland moest. Zij hadden hem in een draagstoel naar den pasang-grahan in de heuvels gebracht, of het koele klimaat de brandende koorts, waarvan hij verging, ook mocht dempen. Zijn jonge vrouw, nog zwak van de geboorte van haar tweede kind, zat als versuft, niet in staat tot denken of handelen. | |
[pagina 73]
| |
Met de hartelijke hulpvaardigheid die in Indië de eene Hollander den anderen als iets vanzelf-sprekends bewijst, of, te midden dier Oostersche millioenen, de enkelingen der natie zich als leden voelden van één gezin, was vriend en vreemd den beiden te hulp gekomen. Zij hadden de koffers gepakt, de kleeren gemaakt, de hut op de mailboot besproken, het huis in orde gebracht voor de vendutie; en nu kwamen ze van alle kanten om het simpele boedeltje te helpen omzetten in zijn tienvoudige waarde aan klinkende munt. De landweg ratelde van de wielen. Allerlei voertuig kwam voorbij, vehikels van alle mogelijke en onmogelijke soort, grootte en maaksel, met Javaansche hitjes, Batakkerspaardjes van de eilanden, driftige Sandelwood-ponies en een enkel, onder al die kleine dieren reusachtig lijkend paar Sydniers bespannen; als torren sprinkelig-krabbelende sadoos, vierkante deelemans met hun tentjes van zwart wasdoek, victoria's onder de opgezette kap een inzichzelf gebogen donkere schelp gelijkend, reiswagens, ruim en stevig als een huis op wielen, voor dagenlange tochten door het binnenland gebouwd, vlugge Amerikaansche karretjes en ver-welooze bakken-op-raders van niet te benaderen | |
[pagina 74]
| |
ouderdom en niet te beschrijven soort, uit de een of andere Chineesche timmermans-werkplaats te voorschijn gebolderd. Eén rijtuig, waarvan de wanden bestonden uit groene lattenluiken, had het model van een achttiend'eeuwschen draagstoel; een ander, allersierlijkst, leek de werkelijkheid ingetooverd uit een Japansche lakdoos, waar het kleintjes had gestaan, fijn goud en brons met een naakten, platbehoeden hardlooper tusschen de boomen. Vele waren bespat en beklonterd met de vette modder van het laagland. Aan dit en geen waren de paarden met aaneengeknoopte einden touw gespannen. Van de donker-bezweete dieren sukkeldraafden er velen of ze een langen weg achter zich hadden. Mefrrrou Janssèn keek naar de drukte met het blij-verwachtende gezicht van een koopman, die de volle schepen ziet aanstevenen op de haven. ‘Massa! daar is die administrateur van Kalimas! - Lòh! En al die choutfesters!’ Zij zag een troep ruiters na, die den weg deden galmen van roepen en gelach, terwijl zij, tot op de helmhoeden toe met modder bespat, voorbijdraafden op hun bezweete hitten. ‘Zal geen plaats genoeg zijn in den stal,’ mompelde zij, bezorgd het dikke hoofd schuddend. | |
[pagina 75]
| |
Van Heemsbergen, die probeerde zich voor te stellen hóe zij, in haar kabaai en strakken sarong, zich in een rijtuig hijschen zou, vroeg of zij óok niet ging? ‘Eh! dames gaan toch niet op een vendutie! Alleen maar cheeren!’ En naar haar losgeganen haarwrong grijpend, dien zij met een handigen draai weer vastsjorde: ‘Mian!’ schreeuwde zij ineens in het Soendaasch, ‘Mi-án! waar blijf je nou met die kippen?!’ Een jongen van een jaar of tien, van zwarten top tot bruinen teen naakt, die zat te rooken op de baleh-baleh voor de bediendenkamer, stond op en slenterde den tuin in, achteloos, langs een toom in het zand scharrelende kippen. Inéens, met een vliegensvlugge beweging, had hij er twee bij den staart; en de kakelschreeuwende vogels, wien de pluimen uit de vlerken stoven, met den kop omlaag latende bengelen aan zijn handen, ging hij ze gelijkmoedig slachten, naar den eisch, met een snede halfweg door den hals, waarmee de bloedende dieren nog een wijle lang tuimelend en stuiptrekkend zouden rondwankelen voor zij zijlings nedervielen en stil lagen. ‘Den witten haan ook!’ riep de waardin hem | |
[pagina 76]
| |
na. ‘Lòh! daar komt nog die Prrresidèn!’ Zij haastte het huis in. ‘We komen wat laat,’ zei Mr. Oldenzeel, van Heemsbergen naast zich noodend in zijn scheefgezakt rijtuigje. ‘Maar het is toch maar ‘pour la frime’ - of je nou een kast koopt of een flesch zuurtjes, je geeft er hetzelfde voor. De tijden zijn slecht,’ voegde hij er hoofdschuddend bij met den diepen zucht, dien de gedachte aan geld hem altijd ontperste. ‘Maar je kunt toch zoo'n armen drommel, en die vrouw en kinders heeft, niet in den steek laten!’ Hij begon, bekommerd, de financieele kansen van het houtvesters-gezin te berekenen, de reis die wel door het Gouvernement betaald werd tot Holland toe maar waar toch zoovéel bij kwam, de duurte van een winter ‘in Europa’, den tijd op wachtgeld naderhand. ‘Maar we zullen wel zorgen dat hij van zijn vendutie genoeg maakt om er een poosje op te blijven drijven. We moeten den boel een beetje animeeren! De Resident heeft voor de minoemanGa naar voetnoot1) gezorgd - hij reed me net voorbij toen ik van | |
[pagina 77]
| |
huis ging. Mijn vrouw heeft sandwiches en zoo gestuurd - ieder doet al naar hij kan... - wie komt ons daar achterop?’ Hij keek met een zekeren angst om. Uit een licht karretje, waarvoor een Sandelwoodhit liep te draven of hij danste, groette een gezicht dat van Heemsbergen bekend leek. ‘De controleur,’ murmelde Mr. Oldenzeel; en van den voorbijschietenden bendy keek hij onrustig naar den rug van zijn koetsier. Hij had het woord nog niet uitgesproken, of de Inlander gaf den hitten een striem dat ze opsprongen uit hun sukkeldraf, terwijl hij, in luide alleenspraak, uitvoer tegen den controleurs-koetsier, een in waarheid àl te slecht opgevoed mensch, dien zijn vader en zijne moeder zeker nooit in wellevendheid onderwezen hadden, dat hij op zoo te eenenmale onbetamelijke wijze een man, die zijns meesters meerdere was in aanzien en in jaren, voorbijreed op den weg! Nog eens, en voor een derden keer, kletste hij de zweep neer over de paardjes, ze aanhitsend met een driftig tong-geklap; ze sloegen in galop, het rijtuigje holderdebolder meesleurend over den aan kuilen en modderhoopen geslagregenden weg. Mr. Oldenzeel greep met de | |
[pagina 78]
| |
eene hand naar zijn hoed, en met de andere, krampachtig, naar de rijtuigkap. Een plotselinge ruk slingerde hem tegen van Heemsbergen aan; rakelings langs den boom vlogen de paardjes den schuwoogig opzij steigerenden Sandelwood voorbij. Een oogenblik daarna draafden zij weer bedaard een vrije baan af. Mr. Oldenzeel veegde de modderspatten van zijn klambezweet gezicht. ‘Dat is een beroerde manier van dien kerel,’ klaagde hij, zijn eenigszins uitpuilende oogen, waar de schrik nog in zat, op van Heemsbergen richtend. ‘Hij zou ons nog liever allemaal den nek breken dan dat hij zich voorbij liet rijden. Ik kan er van zeggen wat ik wil, hij verkiest het nu eenmaal niet! Nou houd ik maar liever de eer aan mij en doe of ik het niet merk.’ ‘Dat is dan al de tweede schrik voor u vandaag!’ zei van Heemsbergen, lachend tegen wil en dank. ‘Hoe zoo de tweede?!’ ‘U zei toch daareven dat de Resident u voor-bijgereden was?’ ‘O, maar de Resident! met díen probeert hij het natuurlijk niet! - We zijn er. Goddank.’ | |
[pagina 79]
| |
Langs een reeks uitgespannen rijtuigen, die met de boomen in de hoogte weggeduwd stonden tusschen de struiken van den oprit, en door groepen met allerlei huisraad sjouwende koelies heen, reden zij het erf van den houtvester op. Een inlandsche kar, scheef op haar zware wielschijven, waarvan het achterste tot aan de as toe was weggezakt in de modder van het vertrapte grasperk, werd beladen met schots en scheef door elkaar gehaspelde stoelen, een spiegel, een stapel samen-gesjorde platen in lijst, waaruit het gerinkel van brekend glas kwam. Een geweldig-gehoornde buffel stond er voor, suffend, met den kop omlaag. Een hoop van zes of zeven met de armen in elkaar verstrengelde koelies kwam, waggelbeens onder den last, aanzwoegen met een hooge boomvaren in een tobbe, die zijn uitwaaierende loovers schudde boven hun hoofden. Een stalknecht in een blauwe toro leidde een mooi gebouwd Australisch paard op en af langs een groep kritiseerende kijkers. De voorgalerij van het huis lag ledig; vier naakte muren om een naakten vloer, met in het midden den geribbelden afdruk van de mat in het stof dat de roode steenen bedekte, en kris-kras de sporen van naakte koelie-voeten er over heen. Uit | |
[pagina 80]
| |
de open deuren en vensters van het binnenhuis klonk een Maleische getallen uitschreeuwende stentor stem en daarbovenuit het dunne getinkel van een muziekdoos die een opera-air speelde, door daverende stemmen herhaald. Zijn koetsier een verwijtenden blik toewerpend, dien de Inlander langs zijn koude kleeren liet afloopen, zakte Mr. Oldenzeel uit het rijtuig. ‘Je hoeft niet uit te spannen,’ zei hij op een gegriefden toon. ‘Meneer en ik komen dadelijk terug.’ Hij ging van Heemsbergen voor naar de openstaande deur van de binnengalerij, die versperd werd door een dikken Chinees in flodderbroek en zwart jasje, waar zijn haarvlecht, onder een vilten hoed uitbengelend, een vettige streep op had gemaakt. ‘We zullen er niet door kunnen,’ zei hij, een blik werpend over de schouders van den Mongool. Daarbinnen was het zoo vol dat er geen voetbreed plaats meer te winnen leek. Schouder aan schouder stonden de koopers, Inlanders, Chineezen en Arabieren, tusschen de Hollanders verspreid, in een drom den vendumeester omdringend, wiens van schreeuwen rood gezicht boven de hoofden uitblonk. | |
[pagina 81]
| |
‘Andermaal, derdemaal: Niemand meer? Voor vijf-en-twintig gulden aan dokter Verhoeff!’ riep hij, zich tot het uiterste inspannend om verstaan te worden door het getinkel en het schreeuwende gezang heen. De man met de muziekdoos stond boven op een tafel, die vier van zijn kornuiten op de maat van de muziek heen en weer trokken. Wijdbeens staande, om zijn evenwicht te houden, en met een ernstig gezicht maalde hij een air uit den Trovatore tot hakkelende toontjes: en terwijl ze bij elken ruk en stoot gulpen nat deden vliegen uit een kring glazen die slibberden over het drijvende marmeren blad, brulden de vier war-stemmig mee: C'est trop longtemps, c'est trop longtemps souffrir!
Adieu! adieu! Eleone-o-o-re adieu!
Mr. Oldenzeel gaf een vergeefsche poging op om langs den dikken Chinees heen te dringen, die onwrikbaar stond op zijn met verlakte schoenen over grove witte kousen bekleede voeten, en bracht van Heemsbergen door den vertrapten tuin naar de achtergalerij. Hier was klaarblijkelijk bijeengebracht wat nergens elders een plaats had kunnen vinden. Paardentuig lag op den grond naast een rij staande | |
[pagina 82]
| |
lampen en aarden waterkruiken, eenige stapels potten en pannen en een hoop kinderspeelgoed. Over meubels, voor de gelegenheid opgeknapt met een streekje verf en een veegje vernis, hingen wit-linnen manskleeren, japonnen, bont-gebloemde sarongs, een paar gordijnen. Een tafel met waggelig opgestapeld porselein en glas stond verschanst achter een rij in elkaar gezette stoelen en een naaimachine, waar een flobert-geweer tegen aan leunde. En allerlei op het eerste gezicht onherkenbare dingen stonden, lagen en vielen door elkander. Midden tusschen die stukken en brokken van een vernielde huiselijkheid zat een groep heeren te borrelen aan een tafeltje. Een groot, zwaar-gebouwd man, wiens grof gezicht, vuurrood boven het wit van zijn jas, denken deed aan een van die plompe beelden zooals er vroeger wel aan scheeps-stevens prijkten, ten ruwste uit een stuk hout gesneden en met een kwast vol menie gekleurd, eindigde juist een verhaal, schreeuwend als tegen iemand aan den overkant van een veld. ‘Wat dacht je wel, Soetens, zeg ik, toen je daar ineens dien tijgermuil voor je hadt, boven op den kop van je paard? Was je niet bang? Nee, zeit-ie, bang ben ik eerst geworden toen ik | |
[pagina 83]
| |
weer thuis zat. Ik dacht alleen maar dat-ie zoo stonk. Godverdomme wat stink jij! dacht ik!’ Hij gooide zich achterover in den stoel die zijn geweldig lichaam beklemd hield, en lachte dat het hout er van kraakte. ‘Zie je dat benauwde gezicht van Soetens op zijn paard, en de tijger net zoo geschrokken van hem als hij van den tijger, en dan ‘Godverdomme, wat stink jij!’ riep hij, zich de tranen van de wangen vegend. ‘Jawel Soetens, lieg er nou maar niet om. Zoo is het gebeurd, man!’ Hij gaf een kleinen, beschroomd kijkenden man naast hem een slag op de knie die hem deed opschokken, en herhaalde: ‘Zoo is het gebeurd!’ En iedereen lachte mee. Mr. Oldenzeel ging op den luidruchtigen lacher met het rood-houten gezicht toe, die hem ontving met een uitroep over zijn late komst en het verhaal dat hij maar half had gehoord, en stelde van Heemsbergen voor. Ophoudend met lachen keken allen den nieuwen bewoner van Soemberbaroe aan met die kritische belangstelling die van een sedert lang gespannen verwachting komt. | |
[pagina 84]
| |
Behalve den reus met het roode gezicht en den bedeesden kleine naast hem, zaten nog een drietal mannen in den kring, - een eenarmige met het lintje van de Militaire Willemsorde in het knoopsgat, een ledige mouw, en een tint zoo donker dat van Heemsbergen hem voor een halfbloed hield; - een zwijgende drinker die, half van het gezelschap afgekeerd alsof hij er niet bij hoorde, onophoudelijk de vingers haalde door een ongekamden baard waarin zijn verdrietig, met scherpe rimpeltjes als met een spinneweb overtrokken gezicht halverwege schuil ging; en een rijzig man met een bril op en een zenuwachtigen frons op het voorhoofd, die ongeduldig op de tafel zat te trommelen, telkens een blik werpend naar de open deur waaruit het rumoer der vendutie klonk. De groote roode reikte Mr. Oldenzeel een knotvingerige hand. ‘De Bakker, van Kalimas,’ zei hij met een knik tegen van Heemsbergen. ‘Ze hebben je mijn fabriek al wel gewezen in de vlakte, het is de grootste hier. Hé spada! glazen en stoelen!’ Mr. Oldenzeel ging zitten met het voldane gezicht van iemand die meer dan het zijne heeft toegebracht aan het algemeen amusement. En de | |
[pagina 85]
| |
Bakker nam zijn verhaal weer op, met een vernieuwden aanval op het verlegen kijkende kleine mannetje, dat hij ‘dominee’ noemde en die een zendeling was. ‘Maar ik heb dat woord toch niet gezegd, meneer de Bakker!’ trachtte de kleine zich te verdedigen. ‘Jawel, Weleerwaarde! Je zei Godverdomme. In je schrik zei je het, broeder in den Heere! Dat is een leelijk postje op den debet-kant in je rekening-courant met de lui daar Boven!’ Van Heemsbergen bekeek den spreker. Hij had kleine bruine oogen, en een blik die stekend van tusschen de bijna wimperlooze licht-gezwollen oogleden uitkwam: zijn lange, gladgeschoren bovenlip, waarin de richel van het midden haast niet te zien was, bewoog op een eigenaardige stijve manier onder het spreken. Zijn hand met de breede, witachtig door de rosbruine huid brekende knoken, en de korte nagels op de stompe vingertoppen, greep de leuning van den wipstoel of het het handvat ware geweest van een zware spade. Hij sprak op een toon van niet-wederstreefd gezag. De kleine verlegene voelde zijn scherts klaarblijkelijk als knuppelslagen. | |
[pagina 86]
| |
‘Wat zeg jij er van, Kleiweg?’ riep hij den invalide toe. ‘Hebben we het wel ooit erger gehoord, toen we nog samen in de kazerne waren?’ De militair grinnikte. ‘Nou!’ zei hij. ‘En jij, zoutpakhuismeester-op-verlof, hoe vin-jij 'm? Zoo zou jij niet gevloekt hebben, hé, al was er een heele schuit met zout naar den kelder gegaan?’ vroeg hij, met een knipoogje tegen den andere, den zwijgenden drinker. ‘Nou, geef eens asem, man!’ De zoutpakhuismeester, die om bedriegelijke handelingen uit zijn dienst ontslagen was, antwoordde niet. En de Bakker lachte te luider. De dokter haalde zijn horloge te voorschijn. ‘Elf uur waarachtig al - en mijn drie operatie-patienten die liggen te wachten!’ zei hij wrevelig. ‘Als de vendumeester niet direct komt ga ik er van door, en jullie stuurt me maar een bode na naar Sisiran - ik kan hier niet mijn heelen morgen verdoen!’ De dokter, de eenige vier-en-twintig uur in den omtrek, bracht zijn dagen en zijn halve nachten door in een als de wind langs velden en wegen stuivenden reiswagen. Al de fabrieken van de streek | |
[pagina 87]
| |
waren op zijn genees- en heelkunst geabonneerd. Waar hij aan den oprit een vlaggezwaaienden Inlander zag staan joeg hij naar binnen. Daar lag een verongelukte bij de machines, daar ijlde er een in koorts, daar waren angstige gezichten rondom een kraambed. Hij verbond, dokterde, verloste, sprong weer in zijn wagen en was in een stofwolk weggewerveld. Op het oogenblik had hij de Marre onderhanden; en den rusteloozen zieke tijding beloofd hebbende van de vendutie, had hij al driemaal een boodschap gestuurd naar den vendumeester om te weten hoe het stond. ‘Jullie moet me maar een bode te paard nazenden naar Sisiran!’ herhaalde hij. ‘Ik ga!’ De suikerfabrikant wendde zich plotseling tot van Heemsbergen. ‘En u komt zoo onzen vriend Oldenzeel helpen op de fabriek - recht en gerechtigheid malen voor den bruinen broeder! Jullie maalt te fijn, jullie heeren van de rechterlijke macht. Het stuift allemaal weg - phoe! phoe! niks meer er van te zien. En wat liggen blijft, dat lusten ze niet. Nee, Oldenzeel, ouwe sobat, ze lusten het niet, ze lusten het niet, meneer!’ herhaalde hij, het | |
[pagina 88]
| |
‘lusten’ uitsprekend met een optrekken van zijn stijve lip dat de groote bruin-gesmookte tanden te zien kwamen. ‘Je moest eens weten hoe dikwijls ze de dingen blauw blauw laten, liever dan dat ze naar den landraad loopen. Ze geven wat om jullie recht! Wat het dessa-hoofd verkiest dat is recht voor de dessa-lui, en wat de assistent wedana verkiest dat is recht voor het dessa-hoofd, en wat de wedana verkiest dat is recht voor den assistent-wedana, en wat de Regent verkiest dat is recht voor den wedana, en zoo voorts en zoo voorts, ga je gang maar tot boven aan de ladder. U bent natuurlijk hier gekomen met allerlei mooie ideeën,’ ging hij voort, weer tot van Heemsbergen gewend, humaniteit en de ontwikkeling van den Inlander, en de taak van het moederland, en vooruitgang, en de Duivel mag weten wat meer. Zoo praten ze in Holland! larie zeg ik u - allemaal larie! Een Inlander kun je niet ‘ontwikkelen’, en er is niks aan hem te ontwikkelen, maar hem lui maken, en brutaal, en een nog grooter gladakker dan hij al is - dat kun-je. Je huisjongens bestelen je als de raven, en je fabrieksvolk loopt weg midden in den maaltijd, waarom? omdat ze wel weten dat je ze toch niks maken | |
[pagina 89]
| |
kunt met de mooie wetten van jelui. Probeer het eens - steek een vinger naar ze uit! er komt een klapzaak van, en je wordt als Europeaan veroordeeld tegenover zoo'n smeerlap.’ Mr. Oldenzeel voelde zich genoopt de rechtsinstellingen der Kolonie te verdedigen. ‘Je kunt toch het vuistrecht niet proclameeren voor de Hollanders.’ ‘Wie spreekt er van proclameeren!’ riep de ander met een slag op de tafel. ‘Dat is het juist - al die drukte en formaliteiten en nonsens! Proclameer niks, en laat de lui van de praktijk hun gang gaan. Zoo ging het in den ouden tijd en zoo was het goed. Wil je een bewijs? kijk dan maar naar de suikerfabrikatie. Hoe stond die vroeger op Java? En hoe staat ze nou? dat vraag ik je!’ Hij keek den kring rond, en geen antwoord krijgend, herhaalde hij: ‘Dat vraag ik je!’ De dokter sprong op. ‘Nu, ik zal de heeren groeten. - Zoo, daar komen ze!’ Mr. Oldenzeel greep met de eene hand zijn glas en met de andere het blad sandwiches dat de bediende juist presenteerde: | |
[pagina 90]
| |
‘Laten we uit het gedrang zien te blijven, heeren!’ De drom der koopers kwam binnen, den vendumeester omdringend die zijn verhit gezicht met een tafellaken van een zakdoek afdweilde. Het speeldoos-draaiende jongemensch en zijn kornuiten liepen voorop, marcheerend op de maat van: Voici le sabre, le sabre, le sabre,
Voici le sabre, le sabre de Papa!’
Mr. Oldenzeel toeknikkend klom de vendumeester op den stoel waarvan deze juist was opgestaan. ‘Hoe hoog?’ riep de dokter. ‘Zeg het maar ten naasten bij, op een paar honderd komt het niet aan.’ De vendumeester deed den al opengesperden mond weer dicht, keek in zijn notitieboekje en stak vier vingers in de hoogte. ‘Vier mille?’ riep de dokter. En de ander had nog niet geknikt of hij was den tuin al in, waar zijn rijtuig stond te wachten. Mr. Oldenzeel applaudisseerde. ‘Bravo! bravo! Zeg de Marre dat we de vijf zullen halen!’ riep hij naar buiten. De wielen van het doktersrijtuig ratelden al weg - zijn drie operatie-patiënten! De vendumeester goot een voet-hoog glas | |
[pagina 91]
| |
brandy-en-soda naar binnen, haalde diep adem, en zich inspannend dat de aders plotseling blauw opliepen op zijn slapen, barstte hij uit: ‘De achtergalerij, heeren! een djati-houten eettafel, ingezet voor tien gulden!’ En het bieden en opslaan begon opnieuw, onder roepen, schreeuwen en gelach. Mr. Oldenzeel gaf veertig gulden voor een wipstoel, de Bakker overtroefde de zestig waartoe de dikke Chinees zich had laten opjagen voor het bezit der speeldoos met een ineens uitgeschreeuwde honderd, verklarend dat ‘zoo'n moppen-kast een allemachtig lollig ding was!’ De meubels, het porselein, het paardetuig, het keukengerij was verkocht zoo gauw als uitgeroepen. Mr. Oldenzeel straalde. ‘Zoo gaat het goed! vooruit, heeren! nu moeten we er zes van maken!’ Er kwam van allerlei door elkaar nu. De dikke handen van den vendumeester hielden achtereenvolgens een garen-winder, een vuil-geworden antimacassar, een flesch roode vischjes in olie, een opgezetten paradijsvogel, een dames-slof, waarvan de weerga niet te vinden was geweest, in de hoogte. En de in het Maleisch geroepen getallen | |
[pagina 92]
| |
vlogen elkander na door de lucht en kaatsten terug als ballen bij een tennis-spel, terwijl het al verkochte weder, en voor een derden en een vierden keer ingezet en opnieuw verkocht werd. De Oosterlingen, die alleen uit nieuwsgierigheid gekomen waren of in de hoop een goeden koop machtig te worden, deden al lang niet meer mee. Maar voor de Hollanders was de vendutie een relletje geworden dat onder gejoel afliep. De gezelligheid onder zoo vele anders her- en derwaarts verspreid wonende kennissen, de drukte ongewoon in het doodelijk stille bestaan der binnenlanden, en de brandy-soda en bittertjes hadden in gelijke mate medegewerkt om de medelijdende stemming waarin allen zonder onderscheid ter vendutie gekomen waren te doen omslaan in een van jolige pret. Het werd nu een sport elkander te overbieden, juist naar de nuttelooste, leelijkste dingen, alleen maar voor het pleizier om met het laatste bod te winnen in den uitgelaten wedstrijd. Een jonge houtvester kocht een wollen schaap, dat hij over de hoofden heen den vendumeester uit de handen trok, en dadelijk liet blaten. ‘Tegen dat ik eens over trouwen ga denken!’ verklaarde hij. | |
[pagina 93]
| |
‘Tot zoolang mag je er zelf mee spelen, hoor, zoete jongen!’ ‘Slaap, kindje slaap! daar buiten loopt een schaap!’ galmde het jongemensch wien de muziek-doos was afgenomen. Een oude heer met een langen witten baard zette een met vergeet-mij-nietjes versierden dameshoed op, met een ernstig gezicht vragend of die geen dertig gulden waard was? De bediende die met een blad bitterglaasjes stond te wachten werd in den kring getrokken. ‘Hier! de bittertjes veilen!’ In een oogwenk waren de kelkjes weggegrist. ‘Vijf gulden voor 't stuk!’ ‘Neen zes, zes!’ ‘Zeven voor mijn part!’ De Bakker greep naar de bijnaleege jeneverflesch. ‘Twintig pop voor den vierkanten pot!’ En de kruik aan den mond zettend dronk hij ze uit, onder het gelach van de omstanders. De vette Chinees grinnikte. Een deftig-gekleed Inlander, wiens onbewogen wezen opviel onder al die verhitte, in wijdmondig lachen vertrokken gezichten, keek zwijgend toe. Van Heemsbergen ving den blik op. Hij wrong | |
[pagina 94]
| |
zich los uit het gedrang en ging naar buiten. De stalknecht in den blauwen toro, dien hij bij het oprijden van het erf had gezien, bracht juist het paard weer op stal. Het jonge dier, schichtig van de ongewone drukte, bewoog onrustig zijn fijne ooren, en rolde met de oogen, zoodat het wit onder het glanzige bruin te zien kwam. De blonde man uit de bendy, met wien Mr. Oldenzeel zijn onvrijwillige harddraverij had gehouden, stond hem na te zien, glimlachend luisterend naar een ouden Inlander, die met veel keelgeluiden en tong-geklap den haargroei op den nek van het dier gispte. ‘Al te erg zijn de ongeluks-teekens daar!’ zeide hij het hoofd schuddend. ‘Wie zoude zoo dwaas zijn een zoodanig dier te koopen? Eh! heeft de vorige eigenaar niet al zijn geld verloren, zoodat hij een arm mensch was, voor hij het paard een maand op stal had staan? En heeft de vrouw van den Heer Resident, die het toen kocht, niet haar been gebroken in de badkamer? En die hem nu heeft is die niet plotseling ziek geworden, zoodat ze hem in een draagstoel naar boven hebben gebracht? Tè! tè! zelfs het ongeleerdste mensch kan zien hoe dit paard geteekend is, dat het zijn | |
[pagina 95]
| |
berijder ten val brengen moet en al de zijnen! Ware het op mijn erf gekomen, ik zou de sporen van zijn hoeven laten wegvegen van het pad!’ ‘Wat zegt hij toch?’ vroeg van Heemsbergen. ‘Is het paard verkocht? ik zou er wel zin in hebben.’ ‘Het is nog te koop,’ antwoordde de staljongen in gebroken Maleisch. Mr. Oldenzeel kwam er aan met haastige dribbelpassen. ‘Meneer van Heemsbergen! het is hoog tijd voor de zitting, komt u? Ah, goedenmorgen! ik heb al naar je gezocht!’ Hij reikte den blonden man met de controleurspet de hand. ‘Je vrind de Bakker zit daar binnen,’ voegde hij er met een knipoogje bij. ‘Dat is hier vandaan te hooren,’ antwoordde de controleur droogjes. ‘Ik moet u mijn excuses maken voor daarstraks, meneer Oldenzeel, mijn koetsier heeft het paard niet in de hand.’ De rechter maakte een afwerend gebaar. ‘Daar is nu eenmaal niets aan te doen met die kerels... De heeren kennen mekaar misschien nog uit Leiden?’ vroeg hij en keek van den controleur naar van Heemsbergen. De blonde man groette stijf. | |
[pagina 96]
| |
‘Alleen maar van aanzien - Hendriks.’ Van Heemsbergen herkende den concierge-zoon uit Leiden, die indertijd de kachels placht te komen opstoken in de klasse. De herinnering maakte dat hij onwillekeurig je zei. ‘Ik dacht al, wat een bekend gezicht, maar ik kon je niet goed thuisbrengen daarstraks.’ ‘U zijt hier aan den Landraad geplaatst, meneer van Heemsbergen, naar ik hoor,’ zei de ander, den nadruk leggend op het ‘u’ en den vollen naam. Zonder het antwoord af te wachten wendde hij zich weer tot den rechter. ‘Dus vandaag zal Pah-Tasmie zijn lot vernemen, Singadikrama of geen Singadikrama.’ Met een glimlach onder zijn blonden snor sprak hij den naam uit van een getuige in de dien ochtend te behandelen strafzaak, die sedert eenige maanden spoorloos verdwenen was. ‘Ja, de kerel is niet te vinden geweest, juist zooals je voorspeld hadt.’ ‘Attendez-moi sous l'orme,’ - citeerde Hendriks. ‘Niet dat het er veel toe doet - Singadikrama is maar een stroopop in de handen van u weet wel wie.’ Mr. Oldenzeel scheen in het minst niet ver- | |
[pagina 97]
| |
wonderd over de kennis die de jonge Binnenlandsch-Bestuursambtenaar omtrent rechtzaken toonde te hebben. ‘Geloof je?’ vroeg hij vertrouwend. ‘Ik ben er absoluut zeker van,’ antwoordde Hendriks, met een groet heengaande. De koetsier reed voor. Gevolgd door van Heemsbergen heesch Mr. Oldenzeel zich kreunend in het van den weeromstuit kreunende voertuigje. ‘Een allemachtige knappe jongen,’ merkte hij op. ‘Onze lieve Heer mag weten hoe het komt - maar hij vraagt nooit iets, en hij weet altijd alles.’ Hij bleef een poos stil, een paar maal knikkend met het hoofd in bevestiging van zijn eigen verdere gedachten. Toen: ‘Ziezoo!’ zei hij tegen van Heemsbergen. ‘Nu heb-je de heeren allemaal bij elkaar gezien. Alleen de Assistent-Resident, die is te gauw weer weggereden - een heel aangenaam man, zul-je zien - hij doet veel voor de conversatie hier. Maar anders heb-je ze nu allemaal leeren kennen - heel Soemberbaroe!’ herhaalde hij voldaan. ‘Hoort meneer de Bakker ook tot Soemberbaroe?’ | |
[pagina 98]
| |
De President zag op. ‘Waarom vraagt hij dat op zoo'n toón?’ dacht hij. ‘H'm - eigenlijk niet, hij is van Kalimas weet-je, maar hij komt veél hier. Ook een beste man, een beste man, als je hem maar eerst leert kennen. Je moet een beetje wennen aan zijn manieren, zie-je.’ ‘Ah.’ ‘Ja, je moet er een beetje aan wennen... Ik ken hem nu al een paar jaar, en ik kan het best met hem vinden. Eens in de week, als ik te Kaliwangi zitting heb, - je weet dat Kaliwangi onder den Landraad hier ressorteert? Ja - en Langean ook - het is me een expeditie elke week! - nou, als ik zitting heb te Kaliwangi dan rijsttafel ik altijd op de fabriek, zoo'n staande invitatie. Hij wou je daareven vragen mee te komen den volgenden keer, maar we konden je niet vinden.’ Hij wachtte een oogenblik op een antwoord dat niet kwam, en ging door. ‘Een aangenaam huis om te komen, een royale boel, gastvrij op zijn ouderwetsch-Indisch, en mevrouw de Bakker....’ Mr. Oldenzeel bracht duim en wijsvinger aan de gespitste lippen om een kus te plukken. | |
[pagina 99]
| |
‘Een vrouwtje!.... Je zult ze zien, ze is nu nog in Europa, ze gaat nog al eens voor haar gezondheid, weet-je. Maar om er je hoed voor af te nemen! Zij is veel fijner dan hij, meer dame, - nu ja, je begrijpt wel hoe ik 't meen!’ viel hij zich in de rede, den glimlach waarnemend onder van Heemsbergen's snor. ‘Hij is een boerejongen, die als koloniaal hier in 't land gekomen is, je hoorde 't hem zelf zeggen, zoo meteen. Hij schaamt er zich niet over!’ ‘In geenerlei opzicht,’ zei van Heemsbergenkoel. Hij zag den planter voor zich als op dat oogenblik op de vendutie, met den rooden kop in den nek gegooid en de jeneverflesch aan den mond, de grinnikende Chineezen om hem heen, en den deftigen Inlander die het aanzag. ‘En nu moeten we nog spreken van het ophouden van ons prestige tegenover den Inlander!’ dacht hij. Mr. Oldenzeel wierp een zijdelingschen blik op hem, en zweeg. Na een wijle: ‘Ziezoo!’ zei hij, opgelucht. ‘Daar zijn we er!’ Zij naderden wat een Inlandsche kampong leek, - door een lage schutting omtuind en overdonkerd | |
[pagina 100]
| |
door de schaduw van een heuvel-hoog paar waringin-boomen, een klomp grijs-bruine daken en dakjes, als in een klis saamgegroeide paddestoelen dicht opéen tegen den voet der reusachtige boomen aan. Kindergedrein, schel-zoet kirren van tortels en het geklikklak van stampers in een rijstblok klonken er uit op. Een vrouwestem riep iets op gebiedenden toon; en een andere antwoordde klagend-kijfsch. ‘Het achter-erf van den Regent,’ zei Mr. Oldenzeel. ‘De ingang van het hoofdgebouw is aan dézen kant, naar den aloon-aloon toe.’ Het rijtuig verliet den rand der ruige grasvlakte die het langs twee zijden van het wijde vierkant gevolgd had, en sloeg een weg in die op den donkeren loover-heuvel aanliep. Als een spelonk deed zich daaronder op, en tusschen, achter en onder stammen-groepen, hangende bladermassa's en vezelige strengen luchtwortels kwam een wit gepijlerd huis te zien. Neergelaten gordijnen van biezen-weefsel, matgeel met roode en groene strepen beschilderd, maakten als luchtige muurvakken tusschen de pilaren. Op de roodsteenen treden aan weerszij van een open vak in het midden, waardoor de diepte der voorgalerij wegschemerde, zaten | |
[pagina 101]
| |
als beelden onbewegelijk twee Javanen gehurkt. Mr. Oldenzeel knikte naar een groep Inlanders, aan den voet van den éenen waringin bij elkaar gehurkt: ‘Dat zijn onze vrienden, de beschuldigden en de getuigen en alles wat er zoo mee pleegt te komen. En daar,’ - hij tuurde de halfduistere voorgalerij in, - ‘daar heb-je den Regent, met den Wedana en den Panghoeloe. - Jongens, jongens!’ hij had zijn horloge uitgehaald, ‘al over twaalven, waarachtig!’ Hij ging zuchtend naar binnen.
In de voorgalerij, waaraan een lange, met een groen kleed bespreide tafel met een schel, een karaf en glazen en eenige boeken en stapels papieren er op, eene rij stoelen en een groot bont-beschilderd scherm, voor den ingang naar het verborgen binnenhuis, een zweem van Europeesche orde en gerief gaven, zonderling contrasteerend met die opdonkering van echt-Inlandsch leven over de schutting van het achtererf, zaten de Regent, een oudachtig man met een dor, strak gezicht, zijn neef, de Wedana, en de van welgedaanheid glimmende priester te wachten, met de onverstoorbare gelijkmoedigheid van den Inlander voor | |
[pagina 102]
| |
wien het begrip van tijd niet bestaat en nietsdoen een bezigheid is, aangenamer en waardiger dan eenige andere. De Djaksa, een knappe jonge kerel, die de zwart en gouden staatsie-muts een tikje schuins had opgezet, keek het proces-verbaal, dat hij straks zou moeten oplezen, nog eens door, in zich zelven de geschreven zinnen na-mompelend. Aan het eind der lange tafel zat de Indo-Europeesche griffier, verschanst achter een stapel stukken, een brief te schrijven, die begon: ‘Hoog Edelgestrenge Heer, ik vervrij mij de vrijheid U Hoog Edelgestrenge.’ Zijn chef ziende binnenkomen, schoof hij zonder zich in het minst te haasten den brief onder de stukken, en schikte den ongelijken stapel met zijn doorbuigende dunne vingers, geel aan de nagels van het sigaretten-rollen, terwijl hij, nieuwsgierig, van Heemsbergen monsterde, dien de Regent en de Wedana plichtplegend begroetten. Mr. Oldenzeel verdween achter het Chineesche scherm, en kwam bijna dadelijk weer te voorschijn, breed, zwart en plechtig, in toga en baret. Hij ging zitten, een paar maal heen en weer schuivend op zijn stoel en trekkend aan het lange gewaad dat hem hinderde; zocht met de oogen naar den | |
[pagina 103]
| |
politie-oppasser, die hem bukkend naderde en achter hem neerhurkte; schuifelde wat met de papieren die de Indo voor hem had neergelegd; zette zijn lorgnet op; en gaf bevel beklaagde en getuigen vóor te brengen. De politie-oppasser, in zijn blauwe met breede kanarie-gele strepen versierde uniform, ging de pendoppo uit, geäffecteerd slingerend met zijn beenen, dat de gele strepen op zijn broekspijpen schitterden, en kwam terug met de Inlanders, die hadden zitten wachten onder den grooten waringin voor de Regentswoning. De beklaagde, een man van een jaar of twintig, met een zacht gezicht en iets bijna kinderlijk-argeloos in de oogen, werd door den cipier tot voor de tafel der rechters gebracht, waar hij, een ‘sembah’ makend, nederhurkte; de anderen, getuigen en uit nieuwsgierigheid meegekomen vrienden en geburen, gingen aan den uitersten rand der pendoppo op den grond zitten, tegenover de groep volgelingen van den Regent, die papier en pennen in orde maakten om te schrijven. Alleen, in trotsche afzondering, verscheen een statig schrijdende Arabier, uit wiens gewaden een geur van rozenolie benauwend zoet walmde. | |
[pagina 104]
| |
De President zag op van zijn papieren, over de lorgnet heen kijkend, en legde zijn beide armen in de wijde togamouwen met een gebaar van berusting voor zich op de tafel. ‘Ahem!...... Djaksa! Wil de acte van beschuldiging voorlezen!’ De knappe jonge Inlander, met de zwart en gouden kopjah op het eene oor, rees overeind met een sierlijke beweging, die de plooien van zijn sarong kreukelloos deed neerglijden, wierp het hoofd in den nek, en begon op een zeur-zingerigen toon haastig te lezen. Van Heemsbergen, die dacht goed Maleisch te kennen, verstond er niets van. De eentonige klanken-stroom kabbelde langs hem heen, zonder dat hij er meer dan nu en dan een enkel woord uit grijpen kon. Slechts zooveel maakte hij uit enkele telkens weer terugkeerende syllaben op, dat het ging om een vischvijver dien de beklaagde Pah-Tasmie van een zekeren Natawadjana gehuurd of verkocht en aan den Arabier, die Said-Mohamad bleek te heeten, weer verhuurd of verkocht had. Maar het overige kon hij zelfs niet gissen. Ten laatste gaf hij het op. ‘Als er toch maar een eind kwam aan dat | |
[pagina 105]
| |
gebrabbel en het verhoor begon,’ dacht hij, ‘niemand luistert er naar, schijnt het.’ Hij wierp een blik op den beklaagde. Voor den cipier neergehurkt zat hij in nog juist dezelfde houding en met juist dezelfde uitdrukking, of beter ontstentenis van alle uitdrukking, op het gezicht als daareven. Hij liet de lange beschuldiging over zich heengaan, of geen woord ervan hem raakte. Even onverschillig-effen stonden de gezichten der andere Inlanders. Alleen door hun armelijke kleeding was de groep van Pah-Tasmie's vrienden en bloedverwanten te onderscheiden van het gevolg van den Regent, tegenover hen aan den anderen kant van de pendoppo neergehurkt. Geen zweem van belangstelling was in hun leege, rechtuit starende oogen te vinden. Er was een jonge vrouw bij, die bij het binnenkomen vlak achter Pah-Tasmie gebleven was, en even had opgezien toen de Djaksa las: ‘Naïla, vrouw van Pah-Tasmie.’ Evenmin als de anderen scheen zij zich iets van zijn lot aan te trekken. Van Heemsbergen's voorbijgaande blik werd vastgehouden door het lichte geel van haar gelaat, dat te voorschijn blonk uit de rij dier donkere | |
[pagina 106]
| |
tronies. Opmerkzamer beschouwde hij haar. Zij zat, zedig vóor zich kijkend, op kruiselings over elkaar geslagen beenen, waarvan het beloop zich van heup tot fijnen enkel afteeken de in den strakken sarong. Van het kleine, rankop-gedragen hoofd vloeiden de lijnen bevallig af langs den rechten hals, de glooiende schouders en de slanke, licht-gebogen armen. De handen lagen los in den schoot, open, met de flauw-rozige palm naar het licht gekeerd. Het voorhoofd scheen bijna helder tegen het blauwig zwart van het haar. Een zweem van frisch bloedrood brak door op het paarsige ovaal der lippen, waarboven de dunne neusvleugels stonden, scherp-toegespitst als die van een hertje. De neergehouden wimpers vleiden een fluweel-zachte schaduw over het matgeel der wangen. Er was in haar geheele verschijning iets glanzigs en fijns dat aan goud denken deed en aan bloemen. Of zij den blik van den jongen man gevoeld had, zag zij op, den luister ontdekkend van haar zwarte oogen, waarom de wimpers stonden als een donkere uitstraling. Maar dadelijk sloeg zij ze weder neer en wendde het hoofd af met een stille, aanvallige beweging. | |
[pagina 107]
| |
‘Wat een prinsesje, de vrouw van dien sul!’ dacht van Heemsbergen. ‘En de tegenpartij?’ Hij keek naar den Arabier, die op een verachtelijken afstand van de Inlanders tegen een pilaar geleund stond. Oplettend, of hij elk voorbijsnorrend woord opwachtte en herkende, zag hij den voorlezer aan. Zijn uit schaduw-holten fonkelende oogen waren niet van den Djaksa af. Strak, als in brons gegoten, stond zijn trotsch gezicht met de sterk vooruitspringende wenkbrauwen en den arendsneus in de blanke omlijsting van den tulband. Onder het luisteren streelde hij zijn blauwzwarten baard met een magere, wèl-gevormde hand, waaraan een enkele saffier blonk. ‘Said-Mohamad bin Abdoelrachman bin Mohamad bin Djena Aljuffrie,’ las juist, de lange klankenreeks afroffelend, de Djaksa. Hij snakte naar adem en gonsde weer verder. ‘Nog niet gedaan? dat is om er bij in slaap te vallen!’ dacht van Heemsbergen. De Indo naast hem had den begonnen brief aan den hooggeplaatsten ambtenaar, wien hij een postje wilde afbedelen, weer te voorschijn getrokken uit den stapel stukken en keek er naar met steels verlangende blikken, de pen heen en weer | |
[pagina 108]
| |
draaiend tusschen zijn magere, geel-benagelde vingers, die jeukten om te gaan schrijven; maar om den nieuwen substituut-griffier durfde hij niet. Mr. Oldenzeel zat de verte in te staren, strakoogig en bekommerd of hij aan den horizon een van goud glorende kust beschouwde, waar geen enkele delver verkoos te delven. De Regent zetelde roerloos-plechtig als een Boeddha-beeld, met neergehouden oogen en handen vlak neergelegd op de knieën, waarvan zijn sarong in lange rechte plooien afhing. Zeer tegen zijn zin vervulde hij voor deze enkele maal den rechter-plicht, waarmede hij gewoonlijk een zijner ondergeschikten uit de mindere hoofden belastte. Het ambt was onbezoldigd. En wat had hij te doen met de aangelegenheden van die geringe lieden? Maar hij hield zijn waardigheid op. Door zijn onaandoenlijk gelaat en hiëratische houding verhief hij de zitting tot een plechtigheid, hem ter eere gehouden, en een aan zijn vorstelijk bloed verschuldigde hulde. Zijn neef de Wedana bootste hem in wezen en houding na, als een schaduw de gestalte die haar werpt. De welgedane Panghoeloe, in den kaftan en den tulband die hem voor het eerbiedig oog zijner | |
[pagina 109]
| |
landslieden als Meccaganger kenteekenden, had zijn vleezige handen in den schoot gelegd en knipte slaperig met de al zwaarder wordende oogleden. ‘Het kan hun geen van allen een zier schelen, noch den beklaagde, noch den getuigen of den vrienden, noch den rechters, noch dien vetten priester,’ dacht van Heemsbergen. ‘Is dat nu de Inlandsche onverschilligheid? Of hebben wij het erin gebracht door instellingen die voor die menschen niet - of nog niet - geschikt zijn?’ De Djaksa eindigde zijn voorlezing: ‘De beklaagde Pah-Tasmie heeft zich derhalve schuldig gemaakt aan oplichting.’ Hij ging zitten en aaide eens over zijn sarong die toch een beetje uit de plooi was geraakt. De plotselinge stilte maakte alle suffenden wakker. De Regent en de Wedana keken op, de Panghoeloe deed zijn oogen wijd open, en Mr. Oldenzeel nam zijn armen van de tafel en ging recht in zijn stoel zitten. ‘Heb-je 't kunnen volgen, meneer van Heemsbergen?’ vroeg hij huiselijk weg. ‘Zoo, niet best? Hij rammelt ook zoo. Nu, het verhoor gaat vanzelf langzamer, met het vertalen, weet-je.’ | |
[pagina 110]
| |
‘Hoe zoo, vertalen?’ ‘In het Soendaasch immers! de menschen verstaan geen Maleisch hier.’ ‘Wat? de beklaagde verstaat de beschuldiging niet? En de getuigen....’ ‘Weineen natuurlijk, we zijn toch in de Soendalanden! Said-Mohamad wel, die kent Maleisch, spreekt van zelf.’ ‘Het is waar, de officiëele taal is Maleisch. Dat heb ik toch geweten,’ dacht van Heemsbergen. ‘Wat een onmogelijke toestand! al gaan ze nu ook alles vertalen, de rechtszitting wordt op zoo'n manier toch een vertooning, - een pure klucht! Dat iemand pleizier kan hebben daaraan mee te doen!’ Hij zag met een zekeren weerzin naar zijn chef. De President beval de getuigen en het publiek te verwijderen, en den beklaagde vóor te brengen. ‘Ahem!.... Kch! Kch!.... Pah....,’ hij zocht den naam op het stuk vóor hem, ‘Pah.... Pah-Tasmie!’ De ondervraging begon. De President, die geen Soendaasch verstond, richtte zijne vragen in het Maleisch tot den Djaksa; | |
[pagina 111]
| |
en de Djaksa bracht ze in het Soendaasch over aan den beklaagde en de getuigen die geen Maleisch verstonden. Zoo ging het voort, langzaam als schenken uit een flesch met een kurk in den hals; druppelsgewijs kwamen de woorden, en werden overgeschonken en heen en weer gedragen, vermorst en weer bijgevuld. Het duurde een wijle voor van Heemsbergen met raden en gissen de toedracht der zaak had gevat, en vernomen hoe Pah-Tasmie, die een feest moest geven voor de geboorte van zijn eersten zoon, in de schuld gekomen was bij Said-Mohamad den geldschieter; hoe zijn al vooruit verpande oogst niet voldoende gebleken was om den woekeraar te betalen, en hij rechts en links had verkocht, geleend, gebedeld en verpand, hoe hij daarmede nog niet genoeg bijeen had kunnen krijgen om de in dien tusschentijd al weer grooter geworden schuld te vereffenen; en hoe hij, denkende nog wel uit den nood te zullen komen als hij maar den vischvijver van zijn moeders-broeder Natawadjana eenigen tijd kon exploiteeren, dien vijver gehuurd maar de bedongen som van honderd gulden per jaar niet betaald had. De President vroeg Pah-Tasmie door den Djaksa of hij erkende in gebreke te zijn gebleven | |
[pagina 112]
| |
aan zijn wettelijke verplichtingen te voldoen? ‘Ja,’ liet Pah-Tasmie den Djaksa antwoorden, hij erkende het. ‘Hij had zoo zeer weinige héel kleine vischjes uit den vijver gehaald, de Hollanders wilden ze niet koopen en de Chineezen wilden ze niet koopen en de menschen in den kampong gaven er maar allerweinigst geld voor. Zij zeiden, Pah-Tasmie moest niet meer in den vijver visschen, maar hij moest den vijver uitbaggeren en er nieuwe dijkjes in aanleggen, en goede visch planten, waarvoor hij geld krijgen kon als hij ze ventte langs de huizen; want zulke vischjes als er nu in waren die wilde niemand koopen! En hij, Pah-Tasmie, wilde wel gaarne den vijver schoonmaken en er goede visch in planten. Maar hij had in het geheel geen geld en Natawadjana, zijn moeders-broeder, was een zeer gierig mensch, en wilde hem geen geld leenen, hoewel hij hem vele malen gesmeekt had. Daarom was hij weder naar Said-Mohamad gegaan en had gezegd: ‘Geef mij driehonderd gulden op pand van den vijver!’ En Said-Mohamad kwam en bezag den vijver, en schudde met het hoofd en zeide: ‘De zaak is slecht, de zaak is slecht!’ En hij zeide: ‘Ik wil geen geld te leen geven op den vijver, maar ik wil den vijver | |
[pagina 113]
| |
koopen voor driehonderd gulden als je er de twee bamboe-huizen bij doet die je in den kampong hebt staan, en ook nog je vier karbouwen! over vijf maanden kun je alles weer terugkoopen!’ - Toen waren zij allen naar den notaris gegaan, en hij, Pah-Tasmie, had het stuk meegenomen, waarin alles van den vijver geschreven stond. ‘Het huurcontract met Natawadjana?’ vroeg de President. Ja, het huurcontract met Natawadjana! want nu wilde hij den vijver aan Said-Mohamad verkoopen en dat moest de notaris schrijven in het stuk! ‘Pah-Tasmie!’ begon de President. ‘Verkoopen kan men alleen wat men bezit. Die vijver nu was niet jouw bezit, maar dat van je oom Natawadjana. Hoe is het dan dat je hem verkoopen woudt?’ Pah-Tasmie zag op met onschuldige oogen. ‘Ik moest geld hebben om den vijver schoon te maken en nieuwe dijkjes aan te leggen, en goede visch te planten; daarom verkocht ik den vijver voor geld!’ ‘Maar je kondt den vijver niet verkoopen want hij hoorde je niet toe. Het was de vijver van Natawadjana. Je hadt dien alleen maar gehuurd en niet eens de huur betaald. Hoe is dat, te willen verkoopen wat van een ander is?’ | |
[pagina 114]
| |
Said-Mohamad zag den rechter aan met den blik van een lang verdrukt mensch die eindelijk onrecht onrecht hoort noemen, en hoop schept voor de toekomst. ‘Hoe is dat, Pah-Tasmie?’ herhaalde strenger de President. Pah-Tasmie antwoordde niet. Hij keek hulpeloos vóór zich. Dit was eene zeer lastige zaak, een al te moeielijke! Na een poos wachtens gaf de rechter als zijn vermoeden te kennen dat de notaris de transactie onmogelijk verklaard moest hebben, en zag zich in die meening bevestigd, verder vernemend hoe de ambtenaar Pah-Tasmie had verklaard dat deze eerst zelf den vischvijver diende te koopen. Hij vroeg: ‘Heb je de noodige stappen daartoe gedaan, Pah-Tasmie?’ Neen; dat had Pah-Tasmie niet gedaan. Natawadjana was een zeer gierig mensch! hij zoude voorzeker den vischvijver niet verkocht hebben! Maar Singadikrama, die een zeer verstandig man was, was op een avond gekomen en had gezegd: ‘Je oom Natawadjana is ziek en ook zijn zijn beide beenen lam geworden, hoe zou hij kunnen | |
[pagina 115]
| |
gaan naar den notaris? Daarom moet een ander gaan naar den notaris, en zeggen: “Ik ben Natawadjana en deze is mijn neef Pah-Tasmie, die mijn vischvijver van mij wil koopen!” Zoo zul je kunnen doen wat noodig is! In deze zaak wil ik je helpen en van dienst zijn, want je vader, die mijn vriend was, is mij toen hij leefde ook dikwijls van dienst geweest; het is betamelijk dat ik het nu ook vergeld aan zijn zoon! Maar je moet getuigen hebben, dezelfde die je getuigen waren toen je den vischvijver huurde van Natawadjana!’ En Pah-Tasmie had gezegd: ‘Hoe kan dat? want de getuigen toen ik den vijver huurde waren Natawadjana's zoon Laitem en zijn schoonzoon Djoedakerta! zeker zullen die niet willen getuigen nu!’ Maar Singadikrama antwoordde en zei: ‘Zooals ik naar den notaris zal gaan in plaats van Natawadjana, zoo moeten twee andere menschen gaan in plaats van zijn zoon Laitem en zijn schoonzoon Djoedakerta! Zeker heb je toch vrienden of bloedverwanten die kunnen gaan. Ik zelf zal dan menschen meebrengen die de notaris kent, om te verklaren dat die twee werkelijk Laitem zijn en Djoedakerta.’ Toen was Pah-Tasmie rondgegaan bij zijne | |
[pagina 116]
| |
familie en bij de familie van zijn vrouw, en zijn bloedverwant Pah Djas en zijn vrouws bloedverwant Ngalipan hadden gezegd: ‘Het is wel, wij zullen medegaan naar den notaris!’ En toen waren ze allen gegaan, hij, Pah-Tasmie, en Pah-Djas en Ngalipan en ook Singadikrama, die den raad gegeven had, en de beide vrienden van Singadikrama en Said-Mohamad. Hij zweeg. De President gelastte den politie-oppasser hem naar buiten te brengen maar niet bij de andere Inlanders: hij moest alleen blijven onder den boom links. En Said-Mohamad vóor te doen komen. ‘Als ik ze bij elkander liet zouden de getuigen afspraakjes maken, begrijp-je?’ legde hij zijn handelwijze tegenover van Heemsbergen uit. De Arabier kwam binnen, prinselijk in zijn langneerplooiend gewaad en atmosfeer van welreuk. Rechtop bleef hij voor den Panghoeloe staan die op de teenen en met opreikende armen hem het Koran-boek op het hoofd trachtte te leggen, hem de woorden vóormompelend van het Mohammedaansche eedsformulier. Met minachtende onoplettendheid tuurde Said-Mohamad voor zich uit. Hij wachtte een oogenblik nadat de Inlandsche | |
[pagina 117]
| |
priester zijn gebrabbel gestaakt had. Toen sprak hij overluid en met nadruk de heilige woorden: ‘Bij God den Groote! Bij God den Groote! Bij God den Groote! En bij wat geschreven staat in dit Boek, het Woord Gods!’ In elke syllabe liet hij zijn trots klinken op die taal die zijn moedertaal was, en op den godsdienst die de godsdienst was van zijn volk, het uitverkoren volk uit welks midden de Profeet was opgestaan. In verlegen eerbied keek de priester op naar den in zaken des geloofs wèl-onderwezene, die zoo vloeiend de moeielijke spreuk opzegde. De President ondervroeg Said-Mohamad zonder tusschenkomst van den tolk. Hij antwoordde rustig en met waardigheid in een Maleisch dat dat van den President tot straat-taal maakte, verklarende dat hij Pah-Tasmie voor den wettigen eigenaar van den vischvijver gehouden had. Nadat hij weder de pendoppo uitgeleid was, kwamen Pah-Djas en Ngalipan voor, die de verkoopacte als Laitem en Djoedakerta onderteekend hadden. De President wierp een blik in de stukken en vroeg terloops: ‘Heeft Pah-Djas kennis gehad van den inhoud van het stuk?’ | |
[pagina 118]
| |
Hij zag op bij het vernemen van een duidelijk: ‘Hanten!’ Dat was éen van de twee of drie Soendasche woorden die hij verstond. Hij wist dat Pah-Djas ‘neen’ geantwoord had. De Djaksa stond een oogenblik besluiteloos, Maar begrijpend dat de rechter dat ééne woord werkelijk verstaan had, herhaalde hij: ‘Neen.’ Mr. Oldenzeel fronste de wenkbrauwen. ‘In de akte van beschuldiging vind ik hier dat de Inlander Pah... ahem... ahem... hier! de Inlander Pah-Djas erkend heeft te weten wat de akte hem door den notaris voorgelezen bevatte. Hoe zit dat, Djaksa?’ De Djaksa antwoordde niet dadelijk. Hij ergerde zich. Had hij beschuldigde en getuigen al hun antwoorden niet van buiten laten leeren en laten opzeggen, altijd maar over nieuw, totdat het zoo glad ging als een hoofdstuk uit den Koran op school? Gisteravond nog had hij hen overhoord. En het ging goed. En alles klopte, zóó dat zij alle drie veroordeeld konden worden, zooals het behoorde wanneer de Heer Assistent-Resident beval menschen terecht te doen staan. En daar zeide nu die man, Pah-Djas, die zeker al zijn | |
[pagina 119]
| |
wellevendheid verloren had, ‘neen’ in plaats van ‘ja’! Nu was alles bedorven! Hij was een mensch zonder opvoeding of verstand, deze Pah-Djas! De Djaksa mompelde eenige verwarde woorden, bij wijze van verklaring voor de tegenstrijdigheid tusschen Pah-Djas' gesproken en zijn geschreven bekentenis; en zich een latere afrekening met den spelbreker voorbehoudend schikte hij er zich voorloopig in 's mans verweer te vertalen. Dat werd een lang verhaal. Het begon met onderhandelingen tusschen Pah-Tasmie en Pah-Djas over een karbouw, dien Pah-Tasmie na lang loven en bieden gekocht had voor acht-en-dertig gulden in theorie (in de praktijk verminderd tot zes-en-twintig). En 't ging voort met een bezoek van Pah-Tasmie aan zijn schuldeischer en zijn gulhartig aanbod om de reeds als verloren beklaagde twaalf gulden alsnog te betalen. Verheugd had Pah-Djas toen Pah-Tasmie vergezeld op wat hij dacht dat diens thuisweg was; Pah-Tasmie echter was niet naar zijn huis gegaan om het geld te halen, maar hij zeide: ‘Ik moet gaan naar den notaris, want daar zal ik geld ontvangen van een Arabier, zeer veel, en daarvan zal ik jou de twaalf gulden geven voor den karbouw, waar- | |
[pagina 120]
| |
lijk!’ Toen waren zij te zamen naar den notaris gegaan en voor het huis van den notaris daar waren Said-Mohamad en Ngalipan en een oude man en nog eenige menschen, en Pah-Tasmie zeide tot den ouden man ‘Goeden dag, oom Natawadjana!’ Toen waren ze allen in het huis van den notaris gegaan en de notaris las een stuk voor! De rechter vroeg wat er in dat stuk gestaan had? Dat wist Pah-Djas niet. Het was, Maleisch! Toen had de notaris tot hem gezegd: ‘Laitem, onderteeken!’ En hij was verbaasd geweest want hij heette Pah-Djas, maar hij heette niet Laitem! Maar Singadikrama had gezegd: ‘Hoor je niet wat de Heer notaris zegt! Het is noodig dat je Laitem schrijft op het papier, daar waar de klerk zijn wijsvinger heeft! want als je niet schrijft dan kan Pah-Tasmie geen geld krijgen van den Arabier, en als hij geen geld krijgt van den Arabier, dan kan hij jou de twaalf gulden niet geven voor je karbouw.’ En de oude man Natawadjana zeide het ook, zeer boos, en toen had hij, Pah-Djas, geschreven waar de klerk van den notaris wees met zijn vinger. ‘Laitem’ had hij geschreven. De rechter zag den tweeden getuige aan, | |
[pagina 121]
| |
Ngalipan, den zwager van den beklaagde, die het stuk met den naam van Djoedakerta onderteekend had, en vroeg of hij geweten had wat er in de akte stond? Ngalipan had het niet geweten; het was Maleisch! Maar de oude man Natawadjana had hem beduid dat, indien Pah-Djas onderteekend had, hij, die nog maar een jonge man was, niet wijzer moest willen zijn dan zijn meerdere. Toen had hij gezegd ‘Het is wel!’ en omdat hij niet schrijven kon had de Heer notaris den klerk laten schrij ven. ‘Djoedakerta’ had de klerk geschreven. Toen had Pah-Tasmie den ouden man Natawadjana geld gegeven en de oude man zei: ‘Mijn neef Pah-Tasmie heeft me zeshonderd gulden gegeven voor mijn vijver, jelui allen zijt getuigen!’ en zij waren allen naar den warong gegaan om te eten. En na een uur waren zij teruggekomen en de notaris had weer een stuk voorgelezen en zij hadden weer hun namen er onder geschreven, en toen had Said-Mohamad gezegd: ‘Pah-Tasmie, hier is driehonderd gulden voor den vischvijver, en de twee huizen en vier karbouwen, en nu zijn die allen van mij. Jelui zijt getuigen!’ De rechter vroeg naar Singadikrama. Niemand wist iets van hem. | |
[pagina 122]
| |
Het bleek dat hij het laatst in gesprek met den Arabier gezien was, buiten de warong, waar de anderen zaten te eten. Sedert was hij verdwenen in de dunne lucht. Van Heemsbergen dacht aan den jongen controleur en zijn ‘attendez-moi sous l'orme!’ Pah-Djas, verder ondervraagd, bekende geld te hebben ontvangen van Pah-Tasmie. ‘Maar niet twaalf gulden, maar alleen maar acht gulden,’ zei hij bedroefd. En Pah-Tasmie, weer binnengeroepen, gaf rekenschap van de driehonderd die hij van Said-Mohamad ontvangen had. Veertig gulden aan den Heer notaris omdat hij tweemaal gelezen en tweemaal geschreven had; en vijftien gulden aan Singadikrama die hem goeden raad had gegeven en een rijksdaalder aan elk van Singadikrama's vrienden; en honderd-en-zestig gulden aan Said-Mohamad voor schuld en rente, en vijftig gulden ook aan Said-Mohamad als vooruit te betalen maandhuur voor den vijver en de karbouwen. Hij had nu niets meer, geen geld, geen vee, en geen bamboehuizen, en ook was hij in de schuld bij den Chinees. De Djaksa vertaalde het klagelijk verhaal met | |
[pagina 123]
| |
het gelaten gezicht van een man die alles ten beste heeft willen schikken en het aan moest zien, hoe de zaak te elfder ure door onverstand en betweterij bedorven wordt. Van Heemsbergen keek de twee getuigen aan. ‘Het is zoo klaar als de dag dat ze er ingeloopen zijn,’ dacht hij. ‘En de andere vriend? Pah-Tasmie of hoe hij heet?’ De beklaagde zat daar met nog altijd hetzelfde gelijkmoedige gezicht. Hij had op alle vragen geantwoord, alles bekend, niet geprobeerd zich te verdedigen of te verontschuldigen of eenige verklaring, welke ook, te geven van zijn gedrag, hij liet de terechtzitting over zich heengaan als een onweer in het vlakke veld. Hoe kon een mensch zich daartegen verzetten? Wat geschieden moest, dat geschiedde. Verbaasd beschouwde van Heemsbergen den argeloozen falsaris. Wat ging er in die hersens om? Hij had een gevoel alsof hij, een vrije baan afgaande, plotseling door de dunne lucht werd tegengehouden. Een onzichtbare, ondoorbreekbare muur was voor hem opgerezen, hij kon niet verder, daar stond hij. In zijn binnenste vernam hij een welbekende | |
[pagina 124]
| |
stem, duidelijk als klonk zij van den katheder, en hij luisterde op zijn gewone plaats op de college-banken: ‘Wij moeten trachten ons te verplaatsen op het standpunt van den Inlander, ons mede te bewegen in zijn gedachtengang, ons te laten aandoen door wat hem bedroeft of verheugt, indien wij ooit een werkelijk-rechtvaardig oordeel over hem zullen spreken.’ ‘Ja, dat zou misschien moeten,’ dacht hij. ‘Maar het is onmogelijk, te eenenmale onmogelijk. Hoe kan een logisch-denkend mensch nu medegaan met de redeneering van zoo iemand als dien Pah-Tasmie? Dat is onmogelijk... Hoewel, Hendriks heeft het gekund, naar het schijnt. Maar hoe dan?’ Hij zag de donkere gezichten aan of hij achter die stompe, gesloten trekken en onverschillig neergehouden oogleden de gedachte moest kunnen ontdekken, die Oosterlingen-gedachte die van zijn denken verschilde, meer nog dan de tengere bruine lichamen dier menschen verschilden van zijn forsch blank lijf. De President beval den beklaagde en de getuigen uit de zaal te verwijderen. De politie-oppasser | |
[pagina 125]
| |
met de kanarie-gele strepen kwam te voorschijn van achter de tafel, waarboven zijn hoofddoek alleen zichtbaar geweest was, en op de groep Inlanders toe slenterend, deed hij hen opstaan en naar buiten gaan. Onder den grooten waringin op het erf had een venter van vruchten en zoetigheden al een tijd lang zitten wachten tusschen zijn uitgestalde waar; zij verdrongen zich er om heen, keurend en kiezend uit het bonte snoepgoed, dat zij eerst lang bekeken, bevoelden en beroken. Toen neerhurkend in het gras begonnen zij het te benibbelen, vóor elken beet de verkwikkende lekkernij weer met de oogen genietend. De stem van den President haalde van Heemsbergen's gedachten weer terug naar de rechtszaal. ‘Wat is het gevoelen van den Djaksa?’ vroeg hij met de officiëele woorden. De Djaksa rees weder met een bevallige beweging op, en verklaarde dat hij de schuld van den beklaagde aan het hem ten laste gelegde bewezen achtte, en hem deswege veroordeeld wilde zien tot de straf van dwangarbeid buiten den ketting voor den tijd van vijf jaar, en tot een geldboete van driehonderd gulden. | |
[pagina 126]
| |
Nadat hij die woorden op een toon van voldaanheid met zich zelven en met zijn ambt geuit had, ging hij weder zitten, zijn baadje recht trekkend. De President greep onder de vouwen van zijn tabbaard, haalde een zakdoek te voorschijn, dien hij uit de plooi schudde, en dweilde zijn gezicht af, daarna naar een droog hoekje zoekend om er zijn lorgnet mee te poetsen. ‘Ahem!... Panghoeloe!’ zei hij terloops. De priester verhief zich om zijn altijd gevraagd en nooit gevolgd oordeel uit te spreken, dat berustte op de wet van den Profeet. ‘Ik acht de schuld bewezen, en oordeelde dat de bedrieger gestraft moet worden met het afkappen van zijn rechterhand!’ zei hij plechtig. De President keek op zijn horloge; het was bij tweeën. Hij haastte zich met het resumeeren der feiten, een overzicht van het geval gevende dat zijn Inlandsche ambtgenooten in staat moest stellen er een oordeel over te vellen. Van Heemsbergen zag de rechters van Pah-Tasmie aan: den breeden zwart-getabberden Hollander, die zijn rechts-idee geërfd had van de Romeinen, van de oude, die de stad bouwden, en van hun op Corsica nágeboren zoon; de twee | |
[pagina 127]
| |
Inlandsche edelen, gewend tastelings naar den weg te zoeken in dien doolhof van onbegrepen voorschriften, onzekere overleveringen, op gezag aangenomen uitspraken, den Adat; den als Arabier verkleeden priester, in de rechtszaal een ledepop, in de dessa een beslisser boven alle wetten, die in de van woestijn-zand doorstoven moskeeën van Mekka zijn hersens had laten persen en wringen door spitsvondige uitleggers van den Koran. En hij kreeg den indruk of hij daar belichaamd zag drie ongelijke beschavingen, drie hemelsbreed van elkaar verwijderde Verledens, op deze plek en dit uur bijeen als uitheemsche dwingelanden van het Heden. ‘Zóo staat dus de zaak,’ eindigde de President. Hij wendde zich tot den Wedana die, als jongste, het eerst zijn oordeel moest uitspreken. ‘Wat zal hij zeggen?’ dacht van Heemsbergen. Wetend hoe voor den dessa-man, die met het hart aan zijn geboortegrond zit vastgegroeid, deportatie een verminking is waar de dood op volgen kan, wachtte hij in spanning. ‘Ze zullen toch dien onnoozelen hals niet als een misdadiger straffen!’ Maar tegelijk zei hem zijn kennis van de wet dat de rechters niet anders zouden kunnen. | |
[pagina 128]
| |
‘Dus drie jaar dwang-arbeid buiten den ketting en driehonderd gulden boete, subsidiair zes weken dwang-arbeid,’ herhaalde de President de uitspraak van den Wedana en van den Regent. De geelvink ging den beklaagde en de getuigen halen om het vonnis te vernemen. Pah-Tasmie hoorde zijn schuldig-verklaring met volkomen gelijkmoedigheid aan; zijn onbewogen gezicht scheen te zeggen: ‘Het heeft zóo moeten zijn!’ Maar toen hij uit de vertaling van den sierlijken Djaksa zijn vonnis verstaan had, werd het glanzige bruin van zijn jongens-gezicht grijzig. De cipier moest hem tweemaal aanstooten voor hij begreep dat nu alles uit was en hij heen moest gaan, - heen uit de Regentswoning nu, en heen van zijn erf, heen uit zijn dessa, heen uit Java misschien, straks. Werktuigelijk maakte hij zijn ‘sembah’ en ging. Van Heemsbergen had hem in meewarigheid gadegeslagen. Maar onbekend als hij nog was met de Inlandsche physionomie, verstrakt door eeuwig-en-erfelijk zelf-bedwang, ontging hem het verschieten der kleur van dat in elken trek en lijn rustige gezicht. En Pah-Tasmie naziende, dacht hij: | |
[pagina 129]
| |
‘De straf lijkt mij buiten alle verhouding. Maar of hij ze zelfs maar voelt?’ De President ging zijn toga en zijn plechtigheid uittrekken, en kwam van achter het scherm weer te voorschijn in zijn wit linnen jasje, slof moe en gapend van den honger. Zich de woorden herinnerend die zijne vrouw hem dien ochtend nog bij het wegrijden had nageroepen, vroeg hij van Heemsbergen te eten. Maar hij vond het niet onpleizierig dat de jongeman bedankte, hoewel hij zich met eenige wroeging de leege schotels voorstelde die de gasten van de vendutie waarschijnlijk op den logements-disch hadden achtergelaten. Om tegelijk zijn zin en zijn geweten te bevredigen bracht hij zijn griffier naar huis en inviteerde hem met bijzondere hartelijkheid voor een volgende maal. ‘Wanneer hij hoopte gelukkiger te zullen zijn.’ Uit de achtergalerij van het hôtel klonk de schorre stem van den vendumeester, en daarop een daverend gelach, waar het trompet-geluid van den planter boven uit schetterde. Van Heemsbergen deed zijn kamerdeur achter zich dicht. ‘Nu heb ik werkelijk “heel Soemberbaroe” gezien,’ dacht hij. ‘Het smalle blanke en het breede bruine gezicht van den Janus-kop.’ | |
[pagina 130]
| |
Er lag een brief op zijn tafel - uit Batavia nagezonden, zag hij aan den poststempel. Hij was van Ada - haar eerste! Van Heemsbergen scheurde de enveloppe open, en vloog door den brief heen als een jongen door een rooden appelboomgaard, in éen ren en adem, niet wetend wáarheen het eerst te grijpen, en dan, aan het eind, stilstaand en bedaarder weer van voren af aan, genietend nu bij elken stap. Hij lachte van blijdschap terwijl hij las, stilhoudend bij alle de liefste woorden, waar de klank van haar stem hem uit tegenkwam en de opslag van haar oprechte oogen. Hij had tweemaal van begin tot eind alles overgelezen, vóor hij, nadenkend, begreep dat hij eigenlijk een geheel anderen brief van haar verwacht had, en dat het het groote verschil was dat hem zoo blij maakte. Was dat Ada die zoo vroolijk-lief schreef? Hij zag haar voor zich of ze daareven de deur had opengedaan om hem toe te lachen. Het bleeke steen-strakke gezicht, dat hij sedert het afscheid altijd weer voor oogen had gehad, was verdwenen als een wit nachtneveltje voor de morgenzon. ‘Hoe is het mogelijk dat ik haar ooit voor | |
[pagina 131]
| |
melankoliek gehouden heb?’ dacht hij verwonderd. ‘Of je een leeuwerik hoort òpgaan. Koel - dat had ik toen al gemerkt, dat ze dat niet was....’ Zooals hij al ontelbare malen gedaan had, maar in een geheel anderen geest nu, herdacht hij zooveel wat zij gedaan had en gezegd en wat in haar oogen verschenen was nu en dan in die moeielijke weken tusschen de verloving en het afscheid, terwijl ze, pas door haar vader alléen gelaten, tegenover allen moest staan om hem. Hij begreep voor het eerst hoe haar aangeboren schuchterheid en het overheerschende in zijn liefde haar hart, dat op het opengaan stond, bekneld hadden, en hoe die plotseling-uitbrekende hartstochtelijkheid bij het afscheid nemen als het onweer geweest was dat na een onzeker voorjaar eensklaps de lente het land in laat, met blauwte en zonneschijn en een menigte bloemen - aan alle kant wat te voorschijn springende menigten! Hij sprong op en liep een paar maal de kamer op en neer, de handen op den rug, glimlachend. Toen nam hij den brief weer op, en zocht naar iets waarvan 't hem voorstond, dat het belangrijk was, maar waar hij in zijn blijde haast toch overheen geloopen was. Hij vond het ten laatste in een fijngekrabbeld P.S. | |
[pagina 132]
| |
‘Daareven is een oude vriendin van Mama ons komen opzoeken, zoo pas uit Indië terug. Mevrouw Meerhuys, wier man indertijd controleur van Soemberbaroe is geweest, - het is een klein plaatsje in het Cheribonsche, heb ik op de kaart gezien. Ze vertelde zoo heerlijk van het prachtige landschap, ik zag het voor mijn oogen - als je dáar eens geplaatst werdt!’ ‘Dat is toch al een heel bijzonder toeval,’ dacht van Heemsbergen. ‘Iemand, die aan telepathie en die soort dingen geloofde, zou zeggen, dat zij den directeur van justitie gesuggereerd had, me hier naar toe te zenden.’ Het gele gezicht met de moede oogen achter de brilleglazen en de romantische gedachte maakten elkander belachelijk in zijn verbeelding. ‘Zij heeft iets van dien aard gedacht, toen ze mijn telegram kreeg, daar ben ik zeker van,’ dacht hij weer glimlachend. Hij nam haar portret in handen en beschouwde het fijne, langlijnige gezicht met den gevoeligen mond. ‘Sentimenteeltje!’ zei hij. Toen de stukken naar zich toe trekkende, die hij van de terechtzitting had medegenomen, begon hij een kritische herlezing van Pah-Tasmie's proces. | |
[pagina 133]
| |
Maar hij zag toch nog even op om Ada toe te knikken. ‘Kijk jij maar toe, met je lieve gezicht - dat helpt!’ Hij bracht een paar uur door met het vergelijken van feiten en verklaringen, zijn eigen vermoedens toetsend aan het resultaat; en kwam ten laatste tot een inzicht in de zaak, waarbij Hendriks' gezegde van dien ochtend, over Singadikrama als werktuig in een geoefende hand, het rechte woord op de rechte plaats bleek. Het leed geen twijfel of de Arabier had de geheele zaak op touw gezet, van het begin tot het eind alle draden in handen gehouden, en Singadikrama, Pah-Tasmie, Pah-Djas, Ngalipan en zelfs den Djaksa als spoelen heen en weer geworpen in een weefsel, waarvan bedrog de schering was en de inslag. Maar hoe hij zocht en probeerde, hij vond geen houvast voor de wet aan den sluwaard. ‘Hij is er thuis in, de schobbejak, - heel wat beter dan mijn president, zou ik zeggen, - hij is hun allemaal te slim af geweest, behalve Hendriks, naar het blijkt. Ik moet toch zien, dat ik dien wat nader leer kennen,’ was het slot van zijn overpeinzing. Hij schoof de papieren op zij, stond op en ging naar buiten, zijn armen uitrekkend met gesloten | |
[pagina 134]
| |
vuisten, en met een diepen ademtocht de frissche lucht inhalend. Het was al laat in den namiddag. De grijze wolken, die laag gehangen hadden, den geheelen dag, waren opgetrokken. Uit het westen scheen roodachtig de zon. ‘Daar is ze!’ dacht hij. Sedert zijn aankomst in Indië was het de eerste maal dat hij haar zag; het leek als een voorteeken. ‘De brief van Ada en mijn eerste zitting en de zon voor den eersten keer, dat komt goed bij elkaar! Hè! als ik nu eens een flinken rit kon doen!’ Hij dacht aan de manege in Leiden, en aan het mooie Australische paard op de vendutie dien ochtend. Of dat al verkocht was? Hij zond zijn jongen om te gaan vragen of de vendumeester nog in het hôtel was. Een oogenblik later kwam de man met den bediende, die het gezadelde paard bij het hoofdstel hield, achter zich aan. Een van de houtvesters had het gekocht, zeide hij, maar hij wilde er graag weer van af. ‘Hij kan het niet baas, denk ik,’ voegde hij er lachend bij. Van Heemsbergen bekeek het mooie dier; het | |
[pagina 135]
| |
beviel hem nog beter dan dien ochtend, met zijn fijne beenen, den roodachtigen gloed in zijn neusgaten en zijn vurige oogen en dien zweem van goud over zijne huid, waarop de zon in ringelglansjes speelde. Het kromde den nek met een statige gratie. ‘Hoeveel?’ vroeg hij ‘Onnes heeft er vijfhonderd voor gegeven.’ Van Heemsbergen dacht een oogenblik na. ‘Nu, 't komt er ook niet op aan, ik neem hem.’ ‘U kunt het bij payementen afdoen, dat is de gewoonte hier.’ ‘Mij goed!’ Hij liep naar binnen om zijn zonnehelm en om de karwats en de rijlaarzen, die hij, haastig alles door elkaar smijtend, onder in een koffer vond; legde de hand op den hals van het paard en sprong in het zadel. De Australiër steigerde, den kop omhoog werpend, deed een paar zijsprongen en trappelde snuivend heen en weer, onrustig onder den vreemden zit en de onbekende hand die hij aan de teugels voelde. De toekan-koedah in den blauwen kiel kwam aangeloopen. Maar van Heemsbergen had het paard al in | |
[pagina 136]
| |
een handgalop het pad rondom het grasperk opgebracht, het hek uit en den straatweg af: daar draafde hij heen. De zon was nu doorgekomen. Alles schitterde, het jonge geel-groene loof der boomen, de heg met haar vuurroode bloemen aan den top, het natte gras langs den weg. Voorbij de bocht, waar de Inlandsche erven ophielden, lagen wijduit, links en rechts, de rijstvelden, in een breede langzame stijging opgaand naar de heuvels. Het water van de moerassige akkers flikkerde bij plekken en strepen tusschen het dunne jonge groen. Een ploeger, die met zijn plassende karbouwen uit een blank staand veld kwam, scheen te bewegen door een meer van licht. De heuveltoppen blonken. Van Heemsbergen keek er naar zonder te zien, alleen maar voelend hoe het rood en goud iets in hem aan het schitteren maakte, zooals het de heuvels deed schitteren en het spiegelige water op de rijst-velden. Zijn paard ging stapvoets den klimmenden weg op. Hij dacht er aan dat zijn levens-werk nu begonnen was, en dacht het met blijdschap. De twijfel dien hij dien ochtend gevoeld had tegenover de onontraadselbare Inlander-gezichten | |
[pagina 137]
| |
was verdwenen zooals de doffe grijsheid van den dag verdwenen was in de glorie van den zonsondergang. Al wijder, naarmate hij klom, al wijder werd de horizon om hem heen, al wijder werd het veld voor zijn wil en gedachten, voor het nieuwe leven dat hij nu, op dézen oogenblik, begon. Nu ging het weer heuvel-af. Zijn paard begon te draven, sloeg na een oogenblik in galop. Hij gaf zich mee met de veerkrachtige op-en-neer beweging. Daar was iets aanstekelijks in die snelle kracht. Het ging door hem heen, van de punten zijner voeten, waartegen hij de stijgbeugels voelde, tot in zijn hoofd, waarin de gedachten sprongen en galoppeerden. De suizende lucht werd muziek om hem heen. Voor hem uit, hoog tegen de rozige lucht, blonk de Tjeremai. Hij had een gevoel of hij die schitterende spits met éene hand zou kunnen grijpen, dat zij er van schudde. Als een erfgenaam door zijn nieuwe heerlijkheden reed hij door het blinkende land. ‘Vooruit, en “er” op af!’ |
|