| |
| |
| |
VI.
DEN dag na de begrafenis ging Marretje met Grootvaar den Bonten Steen uit, waar het hun nu te duur wonen was. Hun oude huisje, erg onderkomen in de zes jaar dat het om beurten leeg en achteloos bewoond was geweest, was voor enkele stuivers in de week te krijgen: zij betrokken het weer. Een buurman hielp haar het dak dichten met riet van een voor afbraak verkocht huisje, waarvan de eigenaar zoo nauw niet keek op een handvol stroo.
Toen de timmerman haar spinnewiel weer opzette op de oude plek, en zij den indruk van haar voet weerzag, waar zij en Tijmen samen naar gekeken hadden bij het verhuizen, den dag na hun trouwen, werd, een seconde lang, alles haar onduidelijk voor de oogen. Maar toen dacht zij aan Fokje.
Hij moest nu gauw terugkomen.
Het eerste wat zij deed, toen de kamer zindelijk was en alles aan kant, was dat zij de bedstee voor hem opmaakte. Er kwam een nieuwe wit-en-blauw geruite sloop om zijn kussen, die zij genaaid had
| |
| |
met steken zoo keurig als de zuster-onderwijzeres op de school ze maar maken kon. Ze streek de deken glad, terwijl ze zich voorstelde dat hij daar nu al lekker onder lag, met ‘kleuren als de kersen’ van het slapen.
Hij had het zoo best gehad, met alles, een half jaar lang nu; het mocht hem toch niet al te erg afvallen bij moeder thuis. Om wat bij te verdienen ging zij halve dagen uit werken bij Plugge, waar de dochter getrouwd was en de vrouw, al een daagje ouder en wat ‘mankeerig’, het werk niet meer aan kon, alleen. Van de planken van een oude kist en wat latten timmerde zij een potstalletje voor nog een geit tegen het achterhuis aan; en, de eene na de andere, kocht zij zes kippen, dat hij een eitje zou hebben, elken dag.
De eerste Mei kwam.
Van blijdschap had Marretje niet geslapen 's nachts. 's Ochtends om zeven uur al was het netjes gemaakt als voor den Zondag, het straatje rondom geschrobd, het pad opgeharkt. Aan de schouw was een schoon schoorsteenvalletje, stijf in de plooien. Er stond een dikke bos sleutelbloemen op de tafel, voor den hoogen stoel van Fokje.
De ochtend ging voorbij. Toen de middag.
| |
| |
Toen de avond. Zij ging, voor de honderdste maal wel, den weg op, en tuurde de verte in. Er was niets te zien. Het werd donker. Zij wachtte een dag en weer een dag. Toen er den derden dag nog geen tijding was, deed zij haar Zondagsgoed aan en ging, midden in werktijd, naar het buiten.
Mijnheer was al sedert een maand terug; Mevrouw bleef op de terugreis van Italië nog een poos in Zwitserland, ‘om den overgang van het klimaat’.
Zij ging langzaam terug.
Van uit de verte keek zij nog eens om naar de lange vensterrij van het heerenhuis. Daar was hij nu niet.....
Er kwam een brief, de volgende week; over veertien dagen kwamen zij.
Weer ging de dag voorbij. Marretje zat te huilen. Stellig was Fokje ziek en Mevrouw wou het haar niet zeggen.
Maar op een avond, toen zij van den akker naar huis ging, met een schort vol groen, onderweg voor de geiten gesneden, snorde de automobiel van de model-boerderij langs haar heen op weg naar stad; om de kap kijkend, riep de man haar toe dat Mevrouw den vorigen avond laat thuisgekomen was.
| |
| |
De schortvol groen en het mes vielen op den grond. Dwars door de velden liep zij naar Hartestein. Mevrouw wandelde in de oprijlaan, aan haar hand een jongetje in het wit, met blonde krullen tot op zijn schouders toe.
Marretje schreeuwde het uit:
‘Fokje!’
De kleine jongen stond stil. Hij werd rood tot onder zijn haar en in zijn hals toe. Een oogenblik bleef hij onbeweeglijk. Toen kwam ineens een glans op zijn gezicht; en terwijl een al gelukkiger glimlach opstraalde in zijn wijd-open oogen, kwam hij langzaam op zijn moeder toe.
Marretje was neergeknield, de armen open naar hem. Zonder een geluid te geven borg hij zich tegen haar aan.
Zij voelde zijn lijfje tegen haar borst, tusschen haar armen, zij voelde zijn zachte wangen tegen haar gezicht, en zijn haar, zij greep naar zijn handjes, en toen weer naar zijn gezichtje; lachend en snikkend tegelijk zoende zij hem overal.
Toen, met haar twee handen op zijn schouders, hield zij hem even van zich af, om hem nu toch eens goed aan te kijken. O, o! wat was hij veranderd, wat was hij nog veel mooier geworden, wat zag hij er heerlijk uit! Zij kon haar genoegen niet krijgen vai} te kijken naar zijn ronde, bruinroode wangen,
| |
| |
zijn klare oogen waar hij zoo stout en blij uit keek, zijn krullen, dik als gele bloemtrossen om zijn kleinen ronden hals hangend, zijn bruine handen met kuiltjes op al de knokkels, zijn stevige kleine Beenen waar de kousen omheen spanden.
Zij keek en lachte, en de tranen liepen haar over het lachende gezicht, terwijl ze maar niet anders zei dan al maar weer overnieuw: ‘Fokje! och Fokje, dan toch!’ of met dien eenen naam alleen alles van geluk en liefde en heerlijkheid was gezegd.
De kleine jongen zei ineens:
‘Ik kan op de poney rijden als tante Clara mij vasthoudt!’
Wie was tante Clara’? Een poney, wat wou dat zeggen? Mevrouw van Walsum, die op een afstand was blijven staan, kwam glimlachend naderbij. Zij sprak, maar met een zekere verlegenheid, over onvoorzien oponthoud op reis, en het voornemen dat zij had gehad Fokje te komen brengen, dien avond nog, en vroeg Marretje binnen te komen terwijl het rijtuig ingespannen werd om haar en Fokje thuis te brengen.
Marretje verstond het maar half en wist op zijn best dat zij weigerde te blijven, of wat zij eigenlijk zeide of deed, voor zij weer buiten op den straatweg naar Holthum was met Fokje aan haar hand.
| |
| |
Hij stapte als een kleine man op zijn stevige beentjes. Van tijd tot tijd keek hij zoo eens van onder de om zijn voorhoofd dansende krullen naar haar op, met een half-verlegen, half-schalkschen blik in zijn goudbruine, donkergestippelde oogen. Dat ging haar door het hart: juist zoo kon Tijmen kijken, de Tijmen van vroeger, haar vrijer, haar jonge vroolijke man, die haar voor den gek hield met verbazend nieuws uit de weverij, en met ernstig voorgelezen dingen uit de courant, die er niet in stonden. Met dat ronde, warme handje in haar hand keek zij neer in het frissche kindergezicht, en zag de oogen en den lach van Tijmen in de oogen en den lach van Tijmen's zoontje, keek haar lieven man aan in haar lieve kind, en wist niet wie van de beiden het was dien ze met zulk eene haast pijndoende blijdschap liefhad.
Zij kwamen thuis.
Grootvaar stond met een verdrietig gezicht in de deur uit te kijken waar Marretje toch bleef, wat er toch gebeurd was, dat zij voor het avondeten niet eens gezorgd had. Hij keek bevreemd dien kleinen jongen, met lange krullen als een meisje, aan, steeds gekleed en heel in het wit, dien zij aan de hand hield. Fokje herkende zijn grootvader niet; hij wou hem geen hand geven.
In het huisje keek hij vreemd om zich heen.
| |
| |
En hij wou niet drinken van de koffie, waar Marretje twee balletjes suiker in deed, uit het Zondags-trommeltje, of ook maar proeven van den in der haast gebakken boekweiten-pannekoek met een stukje spek in het midden.
Marretje zei:
‘Hij is vreemd hier! Op den Bonten Steen was hij wel dadelijk thuis geweest!’
En ze bedacht dat hij natuurlijk ook geen honger kon hebben, zoo kort na het middageten op Hartestein.
Hij werd slaperig. Zij kleedde hem uit en deed hem het nachtgoed aan, dat al haast een maand klaar lag op de deken. En nu zag ze pas goed hoe hij gegroeid was: het paste nergens meer!
Omdat hij bang leek voor de donkere hoeken in de bedstee, en er volstrekt weer uit wou, ging zij, gekleed als zij was, naast hem liggen, haar arm om hem heen. Kleintjes kroop hij tegen haar aan. Nu was het weer net zoo als toen zij hem pas had, en toen hij juist paste tusschen de vouw van haar arm en haar wang, die zij neerboog op zijn hoofdje. Zij durfde zich niet verroeren, toen zij aan het al stiller gaan van zijn adem en zijn rustiger hartje, dat zij voelde tegen haar hand, merkte dat hij sliep. Zoetjes aan sliep zij ook in.
Mevrouw van Walsum kwam al vroeg in den
| |
| |
ochtend. Zij had Fokje's koffer bij zich in het rijtuig, en op een wagen van de model-boerderij stond een heele stapel kisten, doozen en pakken, een sportkarretje en een badkuip.
Er was geen ruimte in het huis om alles te bergen. Mevrouw beloofde de kast uit de kinderkamer bij haar te sturen, keek nog eens rond, en zei, terwijl zij een lichte kleur kreeg, dat er op de boerderij een melkers-woning leeg kwam, juist geschikt voor Marretje met haar gezin. Een gevoel, waarvan ze zich geen rekenschap gaf, maakte dat Marretje stug antwoordde; zij waren thuis hier, van Grootvaars tijd af al, en wilden niet weg
Toen Mevrouw heenging liep Fokje haar na de straat op.
‘Tante Clara! tante Clara!’
Zij moest uit het rijtuig komen om hem terug te brengen bij zijn moeder. Bijna heftig sloot Marretje de deur,
Maar al gauw moest zij ondervinden, dat zij haar kind niet bij zich had, al hield zij hem, naijverig, binnen haar nauwe kamertje; hij was van alles vervreemd. Met het eten, waarvoor zij zoo bang was geweest, was het nog het ergste niet: hij had een gezonden honger, die al gauw voor lief nam met grof brood, karnemelk-pap, sla met azijn en gesmolten spek, en voor den Zondag
| |
| |
een stukje paardenvleesch. De sterke melk van de geiten smaakte hem wel, nu hij ze den heelen winter gedronken had, 's ochtends, als de met een vacht omhangen herder zijn blatende kudde voor de deur van het hotel dreef. Hij was ook niet bang meer voor de bedstee, na dien eersten nacht, toen hij in moeders arm wakker was geworden, en was tevreden op zijn klompjes te loopen door het natte ochtendgras langs den akker.
Maar het moeilijke, dat zij niet had bedacht omdat zij het niet kende en er niet van wist, dat was de nieuwe gewoonte in zijn gedachten.
Altijddoor gebruikte hij woorden die zij niet verstond, praatte hij over dingen die zij bij name niet eens kende. Zij kon niet overweg met zijn speelgoed, waaraan krukjes en sleutels zaten die omgedraaid moesten worden, of waaronder een brandstof, waarvan zij nooit had gehoord, aangestoken moest om er beweging in te brengen. Fokje stampvoette van drift; zij probeerde in het wilde, het stuk speelgoed brak, hij begon te huilen.
Soms kwam hij ook bij haar staan en leunde tegen haar schoot om een vertelsel te hooren.
‘Wat moet moeder haar zoetje dan vertellen?’
‘Van Liederrijk die met de vogels sprak, zooals tante Clara!’
Dan stond ze hulpeloos.
| |
| |
Hij die toch vroeger heele dagen tevreden was geweest, in zijn eentje, wou nu geen oogenblik alleen meer zijn. Altijd moest zij met hem spelen. Het kon toch niet, zij moest toch werken voor hem! Op de dagen dat zij naar vrouw Plugge moest was het het ergst; hij wou niet bij de buren, Grootvaar kon niet thuisblijven voor hem, zij mocht hem, na den eenen keer dat de goedhartige vrouw het toegelaten had, niet meebrengen op de boerderij, de verdienste missen kon zij ook niet.
Zij bracht hem naar de zuster-school.
Hoewel 't haar aan 't hart ging, had ze hem zijn lange krullen afgeknipt, dat de jongens hem niet plagen zouden. Ze deed hem zijn oudste en donkerste pakje aan. Maar hij sprak zoo anders nu, dan de Holthumers. Zij zocht het speelgoed en de prenten die hij het minst missen zou bij elkaar, voor de kinders van de buren, dat hij, al dadelijk, tusschen vriendjes zou zijn.
De non, die hem in de klasse kreeg, had een zacht gezicht, ze sprak vriendelijk over hem met Marretje. Op de speelplaats van de school bracht zij hem bij een troepje dat zingend rondtrok:
‘Twee aan twee, twee aan twee,
Zoo gaan wij met de Zuster mee.’
| |
| |
Hij kwam thuis om twaalf uur, tusschen de kinders van de buren in, met een jongen merel onder zijn buis, dien een jongen hem gegeven had, in ruil voor zes knikkers en een tol die muziek maakte onder het draaien. Hij stribbelde niet meer tegen toen hij weer moest gaan.
Hij speelde nu met andere jongens. Hij begon weer te praten zooals zij, met potsierlijke vloeken en scheldwoorden, nu en dan. En al minder hoorde Marretje dat woord, dat voor haar als een steek in het hart was: ‘tante Clara’.
Op een Zaterdag wou ze hem gaan afhalen op den terugweg van de weverij, en hem een paar nieuwe klompjes laten passen.
Zij moest lang wachten vóór zij aan de beurt kwam met wegen, toen kon de baas het geld niet passen en de spoeljongen die was gaan wisselen kwam maar niet terug. Steven van Es kwam maar niet klaar met het losmaken van een pas binnengedragen baal vlasafval en het afwegen en in haar zak overpakken van Marretje's veertig pond: het was bij eenen toen zij de werkplaats uit kwam.
Nu zat Fokje te wachten voor een dichte deur! Zij draafde haast achter haar zwaren kruiwagen.
Hij was er niet toen zij, ademloos, 't huis bereikte. Zij riep hem. Er kwam geen antwoord.
| |
| |
Zij ging naar de buren. De vier jongens zaten aan het eten: Fokje was met hen thuisgekomen, en op de stoep gaan zitten wachten toen hij ‘de deur vast’ vond. Was hij daar dan niet meer?
Zij vroeg in het huis daarnaast en zocht den tuin af, tusschen de bessenstruiken en de frambozen, al maar roepende. Er kwam geen antwoord. Een voorbijganger riep haar van den weg af toe, dat hij een kleinen jongen in kleeren zooals zij in de stad dragen het pad naar van Dissel had zien opgaan, een half uur geleden omtrent. Een jongen die er bij kwam zei, dan was hij vast naar de Kolk gegaan, daar waren ‘salamanders’ te visschen.
IJlhoofdig van angst vloog Marretje naar den plas. Maar de van Dissels hadden den kleinen Fok verder zien gaan; ze wezen de richting. Marretje herademde: hij was naar Hartestein!
Zij vergat het verdriet over die gehechtheid aan ‘tante Clara’, om de vreugde hem veilig te weten Maar toen zij den tuinman vroeg, die aan het hek zijn pijp stond te rooken, had die van Fokje niets gezien of gehoord.
Hij ging het Mevrouw zeggen.
Zij kwam op Marretje toegesneld, zoo bleek als een doek van den schrik.
‘Hij is hier niet geweest!’
| |
| |
De bedienden werden uitgezonden naar links en rechts, de drie meiden, de knecht, de koetsier, de tuinman, de groote bel van de boerderij luidde om de arbeiders bijeen te halen.
Mijnheer van Walsum kwam van zijn kantoor.
Hij vroeg streng, of er dan geen toezicht werd gehouden op het kind. Kort en beslist gaf hij zijn bevelen voor het afzoeken van het landgoed en ging zelf, den dog mee-nemend.
Des avonds was Fokje nog niet gevonden.
De boodschap werd aan Marretje gebracht, die, rusteloos, al twee maal heen en weer geweest was om te vragen op Hartestein en weer te zoeken in den omtrek van haar eigen huis.
Het werd nacht.
Stijf op haar stoel zat zij te wachten, zonder een gedachte meer in het hoofd, wezenloos.
De buren kwamen aankloppen, staken het hoofd om de deur, trachtten iets te zeggen om haar moed te geven, en gingen met meewarige gezichten weer heen.
Middernacht ging voorbij.
Grootvaar, van uitputting in slaap gevallen waar hij zat, de ellebogen op de tafel en het hoofd in de handen, kreunde overluid in den droom.
Het werd een uur, twee, het bleeke vroeglicht maakte den weg wit. Marretje ging hem op, en
| |
| |
keerde terug, en ging wéér naar de bocht van den straatweg, of er toch nog niets te zien was.
De karren van de melkers kwamen voorbij, op weg naar de meent; zij riep de mannen aan. Allen schudden het hoofd op haar vraag.
De dag begon: arbeiders gingen naar hun werk. Werktuigelijk gaf zij Grootvaar zijn brood en koffie, dwaalde naar het achterhuis, waar de geiten blaatten om gemolken te worden, keek verwezen om zich heen, kwam terug, bleef, met afhangende armen, midden in het vertrek staan, ging weer naar buiten, den straatweg op.
De zon gloeide op de straatsteenen. Strak-stil stond het doffe grauw-bestoven gebladerte van de elzen langs den slootkant. Boven de paars-bestippelde aardappelvelden trilde de lucht. Er was niets te zien.
Zij ging op den berm zitten, waar zij, ver over de akkers heen, èn naar de bocht van den weg, èn naar haar huis uitkijken kon.
Een orgeldraaier kwam voorbij. Daarop een jongen met een aapje op zijn schouder, die vroeg: hoe ver het nog was naar de kermis, en toen hij geen antwoord kreeg vermoeid verder ging op zijn stukgeloopen voeten, het gezichten trekkende aapje op zijn schouder.
Een poos later kwam een tanige, donker-ziende
| |
| |
zigeunervrouw, met zilveren oorringen onder de slierten van haar rossig-verbrand haar uit, die in een bonten doek haar kind aan de borst droeg. Zij bleef staan voor Marretje en bezag haar met ernstige oogen. Het hoofd op zij buigend en terwijl zij, met een instinctief gebaar, haar zuigeling vaster drukte aan haar borst, uitte zij, snel en zacht, eenige onverstaanbare klanken op een toon van meewarig vragen.
Het kind liet haar boezem los en gaf een schreierig geluidje.
‘Hij is weg!’ kreet Marretje, uitbarstend in snikken. Haar tranen stroomden. Die doodelijke strakheid in haar liet af. En zij begon te hidden, voor het eerst van haar leven met haar eigin woorden, smeekend, of zij Hem wien zij haar meer dan leven afvroeg, met oogen voor zich zag.
Eindelijk werd zij rustiger.
Haar beschreid gezicht met de handen afdrogend, stond zij op en ging naar huis. Het kon niet anders: zij zouden hem komen brengen over een poosje.
Achter haar aan kwam, met een doordringend hoorngeschetter, een automobiel in volle vaart den weg afgerend. Het ratelende gevaarte schoot voorbij, een wervelwolk van stof en stank achter zich aan.
| |
| |
Een seconde lang stond Marretje onbeweeglijk: toen vloog zij den wagen achterna.
Hij was al tot staan gebracht. Een veldwachter sprong er uit; Mevrouw van Walsum reikte hem Fokje toe. In hetzelfde oogenblik bijna had Marretje hem in haar armen.
Mijnheer van Walsum was in den vroegen ochtend naar Wijmenes en naar Kloosterhuizen gereden, om een prijs uit te loven voor het vinden van het kind, en telegrafisch de politie in den omtrek te waarschuwen: en de veldwachter had hem gevonden in den woonwagen van een kunsten maker op de kermis te Enkum-binnen.
Zooveel begreep Marretje eindelijk uitwathij zeide, en dat hij den kleine op Hartestein had gebracht.
Uit Fokje kon zij geen woord krijgen, toen zij, alleen met hem en terwijl zij hem al maar zachtjes over het haar streelde, vroeg waarom hij toch weggeloopen was, en waarheen hij eigenlijk had gewild? Bleek en schuw zat hij op haar schoot. Zij vroeg telkens overnieuw:
‘Wou je moeder gaan zoeken?’
Op 't laatst knikte hij van ja.
Zij zat met hem op de bank voor de deur, dien middag, toen, met een joelenden kindertroep achter zich aan, de kunstenmaker, met kopbuitelingen en plotseling op het hoofd staan, in een sprin- | |
| |
genden draf den weg afgedanst kwam. Zij greep Fokje vast. Maar de rinkelende man, die in zijn vleeschkleurig tricot en scharlaken fluweelen lendenlap haast naakt scheen, kwam goedig lachend op hem toe; en terwijl de heele buurt om hem te hoop liep, vertelde hij, met zijn schorgeschreeuwde stem, hoe hij het kleintje heel alleen en verlaten op den Kloosterhuizer weg had vinden loopen, huilend van moeheid, en hem bij zijn eigen kinders in den wagen had getild: hij had niet anders gezegd dan dat hij naar tante Clara wou.
's Avonds kwam Mevrouw van Walsum.
Zij zat een langen tijd aan Fokje's bedstee.
Zij scheen, tot tweemaal toe, op het punt iets te zeggen, werd rood en bleek en ging ten laatste weg zonder gesproken te hebben.
Grootvaar zei:
‘De grootelui hebben toch de heele wereld niet.’
Het was bekend in het dorp hoeveel leed zij had van haar kinderloosheid.
Marretje antwoordde niet.
Lang bleef zij aan Fokje's bedstee zitten. Hij bewoog onrustig in zijn slaap. Het leek haar of hij mager was geworden in zijn gezichtje. Zoo blauw en zwaar hadden de aderen toch niet gestaan in het wasachtige wit van de slapen, een week of wat geleden.
| |
| |
Twee dagen later kwam Mevrouw terug. Mijnheer stapte na haar het rijtuig uit.
Marretje stond verbaasd.
Maar hij zeide bijna dadelijk, waarom zij gekomen waren: zij wilden het kind aannemen.
De zaak was lang bespoken tusschen man en vrouw.
Hij had volstrekt geweigerd eerst. Waarom zich zulk een verantwoordelijkheid op den hals halen, en een zorg en last van elken dag? Wat voor eigenschappen van minder volk konden onder het opgroeien niet te voorschijn komen bij dat werkmanskind, dat nu nog aardig leek? Hij trachtte zijn vrouw zelfs te bewijzen dat het voor Fokje zelf niet goed kon zijn, wanneer zij hem uit zijn natuurlijke omgeving haalde.
Maar zij hield vol met hoe langer hoe heftiger aandringen. En daar hij, om een reden die hij voor haar verborg, niet maar medelijden alléen voelde om haar hartstochtelijk verlangen naar een kind, en, op zijn manier, toch ook van haar hield, had hij ten laatste, in den weeromstuit van haar ontroering over het verliezen en hervinden van Fokje, toegegeven, alleen eischend dat zij de regeling van de zaak uitsluitend aan hem zou overlaten; want met zijn ervaring van boereninhalig- | |
| |
heid was hij er al op bedacht die vrouw te beletten hem door middel van het kind te exploiteeren. Dat zij weigeren zou het af te staan kwam niet in hem op.
Hij zei dus dat hij en zijn vrouw den kleinen Volkert in huis wilde nemen en opvoeden als hun eigen kind, als zij, vrouw Vos, eens en voor al afstand deed van alle recht op hem. En op de zakelijke manier waarop hij met de boeren van de streek den verkoop van een akker of een stuk weiland placht te bespreken, legde hij zijn bedoeling uit, terwijl zijn vrouw, onrustig eerst en toen angstig, van hem naar Marretje zag, die roerloos zat, met een bleek gezicht waarop twee schrijnend-roode plekken begonnen te branden.
Plotseling greep zij haar beide handen:
‘Denk om hem, Marretje, denk toch om hem! Het is immers voor zijn bestwil! Hij is zoo teer, hij kan nooit een werkman worden. Ik zal zorgen dat hij gezond en sterk opgroeit, dat hij een gelukkig mensch wordt.’
De tranen liepen haar over de wangen.
Met een bijna ruwe beweging trok Marretje haar handen los.
’Mijn kind is van mij. Ik geef hem niet af.’
Eenige seconden lang bleef het stil in de kamer.
Mijnheer van Walsum schoof zijn stoel ach- | |
| |
teruit, kuchte, en zei dat in zulk een belangrijke zaak een beslissing toch zoo haastig niet genomen kon worden. Het ging immers niet om haar rechten, - die niemand aan wilde tasten, - maar om de belangen van het kind, die haar als moeder toch boven alles ter harte moesten gaan. Hij wilde haar gaarne den tijd laten voor rustig overleg. En hij ging naar de deur, met een dwingenden blik op zijn vrouw, die tevergeefs trachtte haar tranen in te houden.
Bevend van het hoofd tot de voeten ging Marretje heen en weer door de kamer. Met korte, haastige bewegingen, waarvan zij zelve niet wist, schoof zij de stoelen waarop de van Walsums hadden gezeten weer tegen den muur. Haar hart bonsde. Omdat zij rijk was, en zij zelf arm, daarom durfde die vrouw haar het eenige wat zij had ook nog afnemen!
Zij had Fokje gelokt met lekkers en spelletjes. Een kind was niet wijzer, dat ging zijn pleizier na. Was hij zoo teer? Dan zou zij zelve wel zorgen dat hij sterk en gezond werd.
Van dat oogenblik af begon in haar hoofd, en hield niet meer op, niet bij dag onder haar werk, en niet bij nacht terwijl zij zuchtend woelde in de bedstee, die éene gedachte: Hoe zóoveel te verdienen dat zij het Fokje goed kon geven.
| |
| |
Van haar vader hoorde zij dat de jonge baas, - Steven van Es was de schoonzoon en de compagnon geworden van van der Scheer, - ging beginnen met het laten spinnen van zeilgaren, wat om het lastige en zware van den arbeid, dien weinig vrouwen verstaan, een cent per pond duurder wordt betaald dan het het weven van den draad voor koedekken. Hij was er ‘beheim’ mee, omdat hij het voordeelige werk wou gunnen aan familie van hem; maar de zakken zuiver vlas uit Krommenie lagen al op den zolder.
Marretje ging, niettegenstaande haar angst voor Steven, vragen om het werk, en deed haar woord zoo goed dat hij haar eindelijk een zak vlas meegaf, om te probeeren, en op beding dat zij minstens vijf-en-veertig pond meebracht den volgenden Zaterdag.
Marretje beloofde het blijmoedig. Zij kreeg het gedaan met nog een uur vroeger op te staan.
Maar het was toch nog maar negen stuiver in de week dat ze extra verdiende daarmee, en ze zocht er dus nog wat bij te krijgen met het in huis nemen van een kostganger.
Het armbestuur besteedde zijn verpleegden uit voor twee gulden in de week. Van de vijf voor wie het juist een onderdak zocht waren vier zieken en zoo ouden dat hun leeftijd op zich zelf
| |
| |
al een ziekte was; de vijfde, een jong meisje, was idioot: met het hoofd uitgestrekt en het bovenlichaam gebogen liep zij dravend het dorp door, altijd mompelend in zichzelve.
Marretje durfde het niet goed aan, om Fokje. Het mocht dan waar wezen dat de ziekten niet besmettelijk waren en de onnoozele zoo goedig dat ze geen vlieg kwaad zou doen, maar in die éene nauwe kamer dag en nacht met het kind!
Ten laatste nam zij een vrouw van bij de tachtig in huis, die aan beide beenen lam, en in geen vijf-en-twintig jaar het bed uit geweest was. Om haar kwaad humeur en den last dien zij door onzindelijkheid gaf, wilde niemand haar meer hebben, maar zij had geen ziekte.
Marretje stond haar haar bedstee af, en timmerde voor zichzelf in het achterhuis een beschot van planken, tegen den geitestal aan. Daar te slapen kwam haar wel goed uit, om Fokje, dien zij altijd vreesde wakker te maken met haar vroeg opstaan.
Zij gaf hem nu elken dag boter op zijn brood, en, ook in de week, vleesch, heimelijk, dat Grootvaar het niet merken en ‘er strijd van hebben’ zou.
Hij was gemelijk, den laatsten tijd, maakte aanmerkingen op alles wat Marretje deed, en zei ‘dat zij den rijkdom in het hoofd had’ met het
| |
| |
kind, en dat het haar er nog naar zou vergaan.
Marretje antwoordde nooit op zijn kregele berispingen: zij dacht, dat was de norschheid van een oud mensch die harder mee moest dan hij goed kon: Steven van Es liet zijn volk werken.
Zijn vroegere kameraads waren bang voor hem, zij keken tersluiks naar de lessenaar waar hij, van den morgen tot den avond, zat te rekenen en te schrijven. Zelfs de spoeljongen, die vroeger als een vink placht te fluiten onder het werk, hield zich stil. Zwaantje mocht geen koffie meer brengen aan de knechts in het schaftuur, zooals het gebruik was geweest zoolang iemand het zich herinneren kon. De oude baas kwam stil de werkplaats binnen, en keek eens rond, tot Steven, over zijn boeken en brieven heen, hem aanzag. Dan kuchtte hij eens, en ging nog stiller weer weg. Met het nazien van het werk en het uitbetalen, 's Zaterdags, kwam hij in het geheel niet meer te voorschijn. De wevers moesten het afwachten zooals van Es het verkoos. Hij ontdekte altijd fouten in het weefsel, waarvoor gekort moest worden. En in den winkel was alles met centen en halve stuivers duurder geworden, van zout en zeep af tot kleeren toe.
Kettingmakers durfde geen woord tegenzeggen. Of hij er een troost in vond sprak hij veel over
| |
| |
den ouden tijd, toen het alles beter was geweest.
Met vader moeder en met hun achten kinderen samen werkten zij in de loods die grootvader, met zijn trouwen, zelf tegen het huisje aan had gebouwd. Vader en de jongens weefden, moeder en de meisjes sponnen. Er werd toch ook hard gewerkt, maar de een hielp den ander, al te erg moe was niemand 's avonds.
De liedjes kwamen hem te binnen die zijn zusters zongen, helder als de lijsters; zijn moeder, die een diepe stem had, hield de tegen-wijs.
‘Heer Halewijn zong een liedekijn.
Al wie dat hoorde wou bij hem zijn.
En dat vernam een koningskind,
Die van haar ouders zoo werd bemind.
Zij ging al voor haar Moeder staan:
‘Och Moeder, mag ik naar Halewijn gaan?’
‘O neen, mijn Dochter, neen, gij niet,
Die naar Halewijn gaan die en keeren niet.’
Er was nog een ander, dat zijn moeder meest zong als zij alleen was: het ging mee met de uren van den dag.
De klok slaat één! Maak ons indachtig
Dat daar is één God Almachtig,
| |
| |
Een Geloof, een Doopsel verheven,
Eene Kerk, een Eeuwig Leven
Waar ik in gelooven moet.
De klok slaat twee! Laat ons bedenken
Dat God ons wou twee Taaflen schenken...
Hij bleef steken. Hij vroeg Marretje hoe het dan toch verder ging, met de Drie-Eenheid en de vier Evangelisten, de Zinnen, en de Deugden, en de Geboden en alles tot aan de twaalf Apostelen toe. Zij wist het niet, zij kende in het geheel geen liedjes. Haar moeder had nooit gezongen.
Hij verzonk in gedachten, terwijl hij mompelde van neen, dat was zoo, zij niet meer... En uit lange muizenis weer wakker wordend, zei hij opeens, dat zijn ouders wel gedacht hadden eens in beteren doen te zullen komen. Zij spraken er vaak over hoe het worden zou als ze een fabriekje konden opzetten: zij hadden immers de werkplaats, zij hadden het werkgereedschap, en de werkhanden hadden zij met hun tienen ook. Maar het geld om vlas te koopen, en het zonder verdienste te houden tot de dekken verkocht waren en betaald, dat hadden ze nooit bijeen kunnen krijgen, met geen rapen en schrapen en sparen of leenen;
| |
| |
en zoo was het dan alles gebleven zóó als het eenmaal was.
De oude wever zei met zijn doffe stem:
‘Hard werken en geld verdienen, dat is tweeërlei. Anders hoefde er wel geen mensch arm te wezen!’
Om Fokje peinsde Marretje ook wel eens over zulke dingen. En vrouwenwerk loonde nu eenmaal het slechts van al. Maar op een goeden dag hoorde ze van mannen-arbeid, dien zij eigenlijk even goed kon doen: het melken van de koeien in de meent.
Sedert een vergadering, waar een Friesche boerenknecht gesproken had, was er in het dorp oneenigheid tusschen de boeren en de meentgangers om het loon. In plaats van tien stuiver, als tot nog toe, vroegen de knechts elf in de week voor een koe. De keuterboertjes, die zelf een beest in de meent hadden loopen en een bijverdienste maakten met melken voor de rijke boeren, vielen hun bij; toen deden ook de melkers uit Wijmenes, Enkum en Kloosterhuizen mee, op het eind moesten de boeren toegeven.
Alleen Plugge en twee van zijn buren, kleine boeren die afhankelijk waren van hem, weigerden. Plugge had zijn knecht, die al twaalf jaar op de boerderij gewerkt had, weggejaagd, omdat hij
| |
| |
dacht zijn zoon naar de meent te sturen; maar de vrouw, die van haar leven nog geen neen had durven zeggen als de baas ja zei, had dezen keer rechtaf verklaard dat zij Elbert naar de meent niet liet gaan. De misvorming, die van het trekken en nijpen der taaie uiers aan onvolwassen handen komt, wou zij aan den knappen jongen borst, haar eenigen zoon, niet zien. Plugge moest zelf gaan. En grimmiger iederen keer stond hij 's ochtends om half drie op voor den langen rit met de honden-kar, die hem deed vloeken van de pijn in zijn jichtige knoken, en ging 's middags om half drie voor de tweede maal.
Op een dag dat zij hem weer zag thuiskomen met zijn kwade gezicht, en de twee trekhonden met een trap naar hun hok jagen, ging Marretje naar hem toe, en zei dat zij wel wou gaan melken.
De boer en zijn vrouw zagen haar aan of ze meenden dat zij niet goed wijs was.
De vrouw sloeg haar handen in elkaar, terwijl ze uitriep dat ‘dat toch niet bestaan kon’, dat een vrouw mannen-werk deed. En ze vroeg Marretje of ze dan nooit had gehoord van Jans Blom, vijf-en-twintig jaar geleden, die door een kwade koe was doodgestooten, toen zij haar vrijer achterna wou in de meent?
| |
| |
De boer zei, hoofdschuddend, dat de knechts haar immers op de wei niet zouden laten.
Maar Marretje, die dat alles wel bedacht had, zei vast: ‘Ik kan het goed doen.’
Plugge dacht na.
Met een snel overleg rekende hij uit dat hij niet alleen tegenover de melkers het winnen en den loonopslag uitsparen zou, maar nog een voordeeltje van een stuiver of wat elke week kon maken ook, met voor zijne twee buren, die mee moesten doen, de melk te vervoeren: - Marretje kon dan naast de kar loopen als het soms voor de honden te zwaar mocht worden.
Nadat hij dus lang genoeg had geweigerd, en bezwaren gemaakt, om het onbehoorlijke van tegen het gebruik in te gaan, en om de schâ die de melk wel eens lijden kon als de koeien schichtig werden voor haar rokken, en om het slordige melken van vrouwen, die geen kracht haddem in haar handen en altijd ‘den laatsten drop, den boterknop’ in den uier lieten zitten, zei hij eindelijk en ten laatste dat hij het, om haar, als weduwvrouw, voort te helpen, dan maar ‘avonturen’ zou, en haar aannemen als melkster, voor een stuiver minder per koe dan hij zijn knecht gegeven had natuurlijk, omdat het toch maar vrouwenwerk was wat zij deed. Bij zijn buren, die
| |
| |
ieder drie koeien in de meent hadden loopen, wilde hij dan nog een goed woord voor haar doen ook.
Marretje was overgelukkig.
Om de honden, twee groote, ruige beesten, met fonkelende oogen, die woest aan hun ketting rukkend op haar aanvlogen, aan Marretje te wennen liet Plugge hen door haar voeren. Den eersten dag ging hij mee naar de meent, om haar bij zijn vee te brengen. Hij waarschuwde haar vooral geen helder gekleurden halsdoek te dragen: hoe minder de beesten haar zagen hoe beter, er liepen een paar kwade in de wei, zonder blok.
De koeien van Plugge weiden langs den zeedijk. Marretje moest de geheele breedte van de wei over. In elkaar gedoken zat ze achter de vaten op de melkkar, terwijl de rappe honden het slingerende pad afdraafden tusschen de grazende beesten door. Aan den dijk hielden zij vanzelf stil; de koeien kwamen hun al tegemoet. Vooraan liep altijd een rood-bonte, voor wie Plugge Marretje gewaarschuwd had, omdat zij stootsch was. Een heel eind achter de anderen aan kwam, alleen, een mooi, jong, glanzig zwarten-wit beest, met een witte kol voor den kop en zoo vol van uier als geen van de anderen; het was Bles! Plugge had 't achteloos verteld, hoe ze
| |
| |
op de veeartsenijschool in stad beter gemaakt was, en met een mooi kalfje terug gekomen, dat hij al voordeelig had verkocht.
Marretje had nooit anders dan haar geit gemolken. Van het persende trekken aan de zware, taaie koeienuiers zwollen en verstijfden haar vingers. Telkens als zij aan de laatste van die dertien beesten toekwam, dacht zij dat zij het niet meer zou kunnen. Zich verbijtend en met tranen in de oogen, zette zij door. Zij dacht aan wat de baas had gezegd, en van allen kant, dat wist zij, keken de melkers haar op de vingers.
Als de laatste droppel, eindelijk, uitgeperst was, beurde zij, met een inspanning waarvan ze haar schouders voelde kraken, de groote vaten, tot de spon toe vol, op de kar. Vanzelf trokken de honden aan.
Zij liepen langzaam, onder de geduchte vracht, op het hobbelige pad dat, in bochten, de wei doorslingert. De grazende koeien hieven den kop op als zij achter de kar het gefladder van Marretje's rokken zagen. Met beide handen de plooien tegen zich aanhoudend, verborg ze zich zoo goed zij kon. De beesten kwamen op haar toe, zwaar tredend, met een onrustig gesnuif: zij bukten hun horens. Zij wist dat, als zij vluchtte, de geheele kudde haar vervolgen zou; met het hart in de
| |
| |
keel bleef zij naast de in den stap loopende honden.
Het ergst bang was zij voor een bonkig vaal beest, met stierachtig breede horens en in witte kringen schier staande oogen, dat altijd onverwachts op haar af kwam. Als zij van uit de verte zijn kwaadaardig geloei maar hoorde, begon zij al te beven. Op een dag hoorde zij het plotseling, toen zij midden in de wei aan het melken was. Geen boom, geen struik, geen hek waarachter ze zich had kunnen bergen, een kwartier gaans in het rond. Met de horens omlaag kwam de vale op haar af. Schreeuwend om hulp sprong zij op, en vluchtte, niet wetend, in haar angst, waar ze liep, tot zij plotseling voor de ringvaart stond, en meteen tot over de enkels in den drassen grond wegzakte. De vale was vlak achter haar. Wanhopig rukte zij een vermolmden aanlegpaal uit den grond en beukte hem, met een zwaai, uit alle macht tegen den woesten kop. Het beest stond stil. Zij sloeg nog eens, en voor den derden keer; het keerde om.
Toen zij op handen en knieën weer op den vasten wal gekropen was, zag zij drie mannen die grinnekend hadden staan toekijken.
De melkers lieten het Marretje ontgelden dat zij hen ‘in hun brood tastte’. Zij ontweek hen.
| |
| |
Zij riepen haar scheldnamen na en vuile woorden. Het ergste maakte het een arbeider. die een groot gezin te onderhouden had, en er schande over riep, dat zij, met een vader die nog werken kon, en maar een enkel kind waarvoor Mevrouw van Walsum zorgde, - want dat geloofden de menschen in het dorp, - uit enkel hebzucht een anderman zijn nooddruft ontstal. Hij maakte haar zwart in het dorp, dat niemand haar meer een goed woord gunde. En hij had al eens, vlak langs haar heen gaande waar zij zat te melken, kwansius bij ongeluk, tegen haar driestal geschopt met zijn zwaren klompvoet, dat de poot er onder uit brak, en zij ruggelings achterover sloeg. Een ander loerde altijd op een kans haar emmer om te trappen. Een kwajongen van een jaar of zeventien had al driemaal het vat omgewenteld, dat de melk er uit liep.
Marretje gaf geen weerwerk. Eindelijk, omdat het hen verveelde misschien, lieten zij haar met rust.
De zomer was blakend heet, zonder een droppel regen of een windtocht, weken achtereen. De naakte wei verschroeide in de zon. Uit de barsten tusschen het bruinig geworden gras sloeg scherp-ruikende hitte op. Er viel hitte uit den vuurblauwen hemel. Er sloeg hitte op uit de zee,
| |
| |
die als gesmolten metaal lag, wit-gloeiend. De trillende lucht zelf was hitte. Het vee bewoog niet uit de smalle wilgenschaduwen, die her en der langs slootkanten en bij dammen en melkhekken verstrooid lagen op den brandenden grond. Gutsend van zweet zwoegde Marretje met haar emmers door de barre zon. De grond deinde voor haar voeten, of zij zóó in het leege zou treden. De zwart-wit-rosse plekken van de bijeengelegerde beesten, het gewemel van spreeuwenmenigten, als de muizen krioelend er om heen, de flonkering van tot enkel licht geworden water, de vuurblauwe lucht, met de verblindende zwaai-kringen van de meeuwen, die schommelden tegen de steilte, begonnen haar te draaien voor de oogen. Zij drukte de handen voor het duizelige gezicht. Zij dacht te bezwijken soms van licht en hitte.
Als zij de dertien koeien gemelkt had, sneed zij langs den zeedijk, waar, om het stekelige gewar van braamranken, gedoornd-stalkruid en distels, de koeien niet graasden, nog haastig gras voor de geiten, onder het rauwe struweel, dat haar armen aan bloed haakte, zoo ver mogelijk wegkruipend. Want het is wel een spreekwoord: ‘wie een geit heeft steelt gras’, en zoo nauw kijkt ook niemand als een arme wat wegsnijdt van zijn akkerrand of uit zijn sloot: maar om de af- | |
| |
gunst van de melkers durfde zij zich door hen niet te laten betrappen. En zij stopte den boezelaar-vol weg tusschen de vaten bij het naar huis rijden.
Haar werkdag duurde nu van half drie 's nachts tot 's avonds achten.
Zij was nog zoo slaperig soms, als zij dewekker hoorde afloopen, dat zij met de oogen dicht de deur uitging. Van het schelle geblaf van de honden pas, als zij hen voor de kar spande, en den kouden vroeg-ochtend-wind in haar gezicht, werd zij goed wakker.
Als het ochtendwerk in de wei en bij de drie boeren was afgedaan, begon het werk in den stal, in het huis en aan het spinnewiel, en na het middageten kon zij den boel zoo gauw niet aan kant krijgen of het was al haast weer te laat voor de meent, en ze moest loopen wat ze kon naar Plugge, die in de deeldeur al uit stond te kijken en norsch vroeg waar ze toch bleef. Voor op tijd zijn kon een mensch op vrouwen toch maar niet aan.
Als zij terugkwam met de melk moest zij ze in den kelder helpen dragen en de leege vaten uitspoelen. Zij draafde bijna bij het naar huis gaan, om Fokje, die alleen liep te wachten op straat, en om al het werk dat nog gedaan moest eer zij
| |
| |
kon zorgen voor de avond-pap. Om half acht kleedde zij Fokje uit en baadde hem zooals Mevrouw van Walsum het haar gewezen had. Als zij daarna den boel had opgeruimd en Grootvaar's brood en koffie klaargemaakt voor den volgenden ochtend vroeg, wanneer zij in de meent was als hij naar Plugge moest, had zij haar dagwerk afgedaan.
Zij viel op haar bed, nog half aangekleed soms. Door het venster, waarvoor ze 't luik had vergeten te sluiten, scheen de avondzon haar in 't gezicht.
's Zondags kon zij, als ze zich repte, nog juist bijtijds thuis zijn uit de wei om zich te verkleeden voor de kerk.
Tot aan de middag-melkbeurt toe had zij dan den dag vrij om met Fokje te wezen.
Zij kleedde hem op haar gemak aan, met allerlei kleine zorgen waar in de week nooit tijd voor was, en bleef tevreden er bij zitten dat hij zijn boterham at, lekker met suiker bestrooid om den Zondag. Daarna ging zij met hem op de bank voor het huis zitten.
De menschen kwamen voorbij, op weg naar de kerk, de mannen zwart, de vrouwen bont, met blinkende oorijzers en gebloemde halsdoeken waar gouden kruisjes en kettingen op schitterden. Fokje
| |
| |
zat er naar te kijken, stil als een groot mensch.
Hij taalde niet naar de straat en de andere jongens. Zooals vroeger op den Bonten Steen was hij 't liefst alleen in een hoekje met den ouden hond van de weg-werkerskinders, dien hij op een dag mee had gebracht uit het dorp, druipend van kroos en modder, en met den steen, die niet zwaar genoeg geweest was om hem te verdrinken, nog om zijn kalen, bloedig opengeschuurden nek. Dat te veel aan kracht en joligheid dat een kind niet stil laat blijven, en dat wel zoo veel nog als het verlangen naar tante Clara hem had weggedreven van voor de dichte huisdeur dien keer, dat was er al lang weer uit.
Mevrouw van Walsum had nooit getracht hem weer te zien. Maar op een avond kwam Marretje haar onverwacht tegen, op een smal pad tusschen heggen, en zij bleef staan, kleurend tot onder haar haar en in haar hals toe. Zonder dat zij wist waarom, en hoewel zij het juist niet wilde, zei Marretje:
‘Hij is gezond, en ik doe alles voor hem zooals mevrouw gezegd heeft dat het moest.’
De jonge vrouw greep Marretjes hand:
‘Dank je wel, dank je wel!’
En hoewel dat nergens op sloeg, begreep Marretje het, en begreep ook hoe innig Mevrouw van Walsuin van Fokje houden en naar hem ver- | |
| |
langen moest om zoo blij te wezen met een enkel woord over hem. Er kwam een zachter gevoel in haar hart tegenover haar. En zij was toch ook wel heel lief geweest voor Fokje.
Marretje peinsde er veel over hoe zij hem den winter door moest krijgen, den kwaden tijd, als er zooveel behoefte is en zoo weinig verdienste. Niet lang meer, dan zou het gedaan zijn met het melk-loon.
Het was herfst geworden.
's Ochtends in de vroegte lag de polder als een dunne, wit-deinende zee. De grondig-smakende golven spoelden den melkers om het gezicht, als zij in het natte, zwaar tegen den grond geslagen gras neerhurkten naast de beesten. Hun handen, die zij heftig over elkaar sloegen, kruiselings tegen de schouders, verstijfden onder het werk; zij voelden de kille vocht door de kleeren heen trekken tot op de huid toe. Om weer een gevoel van leven te krijgen in het verstijfde lichaam draafden zij, op den terugweg, naast hun kar.
Marretje hoestte dat zij er niet van sliep 's nachts; zij hield zich in, om Fokje niet wakker te maken, tot van benauwdheid het zweet haar uitbrak en de hoest verscheurend losbarstte. Alles aan haar deed pijn. Haar gezicht was grauwachtig geworden en scherp, of met een mes elk vezeltje
| |
| |
vleesch van het been was afgeschraapt. Tusschen jukbeen en kaak lag een diepe geul, de oogen stonden hol, de lippen dun. En de kleeren hingen verzakt en holvouwig langs haar heen.
Half in medelijden en half in wangunstig zegevieren zeiden de vrouwen van de buurt ‘dat zij het van zich afhaalde met het meentwerk’.
Maar het was elken dag weer een dagloon gewonnen tegen den winter, en zij had wel graag gewild dat de te zware arbeid tot November toe mocht duren, als het niet was geweest juist om Fokje.
Hij was bleek en lusteloos, wou niet eten, wat Marretje ook bedacht om 't hem naar den smaak te maken, en verlangde altijd maar naar bed en slapen, en thuisblijven van school. De buurvrouw ried haar hem een veertien daag thuis te houden, dat had met haar jongen ook geholpen. Het kon toch niet als zij ‘er uit’ was den heelen middag. Het was ‘niets gedaan’, dacht zij, voor een vrouw met kinderen, den kost op te halen met werk buitenshuis: er werd meer bedorven dan met geld goedgemaakt kon.
Op een Zaterdagochtend, in het begin van October, toen zij pijnlijk en stijf van het vroeg-melken kwam, zei Plugge dat zij niet meer terug hoefde te komen. Hij kreeg een jongen in huis, over
| |
| |
wien hij voogd was geworden, en aan wien hij een knecht-zonder-loon hebben kon, tegelijk dat hij van hem trok voor kost en inwoning. Dien eigen middag zou Elbert naar de wei, en voor de twee buren kon hij het tegelijk waarnemen. Tusschen spijt en voldoening verdeeld ging Marretje naar huis met het laatste melkgeld, waar Plugge, voor de middagbeurt, meer had afgehouden dan zij berekenen kon dat uitkwam. En om twaalf uur ging ze Fokje halen, om de zuster te zeggen dat zij hem thuis wou houden een poos lang. De non met het vriendelijke gezicht zei, dat gebeurde zoo vaak, dat kinders uit school moesten blijven, en zij had al eens gemeend de ramen wat meer open te zetten, zooals de dokter wou, maar de tocht kon zulke kleintjes toch ook zooveel kwaad, niet waar? Zij ried Marretje hem binnen te houden, met het slechte weer, maar vooral niet in het achterhuis, bij haar spinnewiel: een ieder wist het immers wel, hoe slecht de stuivende pluis was voor kinderen! En van uit de poort, waar zij stond, met de handen in de wijde mouwen, knikte zij de beiden, die naar haar omzagen nog eens vriendelijk toe.
Het regende; een kille wind joeg de geel geworden blaren langs hen heen. Marretje, die haar omslagdoek om Fokje heen had geknoopt, liep
| |
| |
haastig met de kleine aan haar hand. Nu kon ze hem dan eindelijk eens te goed doen!
Maar, ontsteld, bleef ze op den straatweg voor het huis staan. In den regen en den modder stond daar al het huisraad. En door de wijd-open deur zag zij vader met een timmerman binnen in de de kamer den weefstoel opzetten.
Steven van Es, die den zolder noodig had voor de voordeeliger karpetweverij, stuurde zijn dekkenwevers het werk thuis.
‘In de kamer!’ riep Marretje. ‘Bij het kind!’
De oude Kettingmakers keerde zijn grauw, dof gezicht naar haar toe:
‘In het achterhuis is er immers geen plaats!’
Marretje wist het wel: met den geitestal, en het hok voor de kippen, en het hout, en de aardappels, en het spinnewiel was het er al zoo nauw, dat zij moeite had gehad er haar slaapstee nog tusschen te dwingen. Maar niettemin herhaalde ze dat dat niet mocht, de weefstoel in de kamer waar Fokje den heelen dag wezen moest, en waar hij 's nachts sliep. Grootvaar antwoordde, de baas wist er van en hij verkoos het zoo. En omdat hij anders niet genoeg af kon maken, nu hij het zonder den spoeljongen moest stellen, moest Fokje tuiten spoelen voortaan.
Hoewel ze zoo bang was voor van Es, en
| |
| |
eigenlijk ook niet wist waar elders plaats te krijgen voor den oude en zijn werk, ging Marretje naar de weverij. Maar van Es liet haar niet eens aan het woord komen. Hij zei rauwweg, dat zij en haar vader gedaan konden krijgen, als zij niet tevreden waren. Er waren koedekken-wevers en vlasspinsters genoeg in Holthum!
De weefstoel stond voor het raam, van den eenen muur tot den andere; al het huisraad was op zij en in hoeken geschoven om er plaats voor te maken.
Van 's morgens tot 's avonds zat Grootvaar er aan; de spoel rikketikte, de pluizen dwarrelden. Naast hem, op den grond, zat Fokje, den garenwinder tusschen de voeten geklemd, tuiten te spoelen. Hij deed het met onwil en verdriet, telkens vragend of hij nu mocht gaan spelen. Grootvaar moest hem dreigen om hem aan het werk te houden. In het achterhuis, waar zij met jachtenden haast stond te spinnen, hoorde Marretje het.
Zij hield de deur niet meer dicht nu: het was in de kamer even erg als bij haar. De pluizen dwarrelden: zij zaten tegen het venter gekleefd, tegen het huisraad, in de plooien van de bedstee-gordijnen. Als zij naar binnen keek, zag zij Grootvaar en Fokje in een dunnen, sidderenden
| |
| |
nevel. Grootvaar kuchte, schraapte zijn keel en spuwde.
In de bedstee begon de lamme vrouw te hoesten. Na een week hoestte Fokje ook.
Dat geluid ging haar door het hart.
Zij wist niet meer wat te doen. Het was nog veel erger dan toen Tijmen ziek was en zij het kind uit de besmetting moest houden. De besmetting van het werk ging niet over, nooit. Dáarbuiten houden kon zij hem niet. Zij vond geen uitkomst meer voor hem, nergens.
|
|