De drie vrouwen in het Heilige Woud
(1920)–Augusta de Wit– Auteursrecht onbekend
[pagina 89]
| |
[pagina 91]
| |
Het is aan het zeestrand, aan de ondiepe baai, waar, voorbij de groep bruine visschershutten aan den zoom van het palmenbosch, hoog en breed uitgegroeid in ruimte rondalom een prachtige njamploeng-boom staat, een heuvel van groen tegen de lichte ledigheid van zee en lucht. Nog vroeg is het aan den dag, nog koel en stil. Het njamploeng loover ligt roerloos op de lucht, de geur der opengaande bloesemtrossen hangt dicht om den boom heen, de zee en de horizont dien de wijd-gespreide laagste takken behangen met wimpels en slingers van donker loof, schijnen met gedempten glans de groene schemering binnen. | |
[pagina 92]
| |
De jonge Westersche vrouw zit tegen den stam geleund, tusschen hoogopstaande wortels waarvan de zee in vloed en ebbe de aarde heeft weggespoeld. Boven haar hoofd drijft als een groene wolk de volte van het groot-bladerige loover, met gekartelde randen licht-goudachtig glorend op de eene plek, dof-donker op de andere, dampig-blauw in holten van schaduw, waarboven het wit der verborgen bloesemtrossen doorschijnend schemert. Door flonkeringen en donkerten heen stijgt sterk de rechte stam op tot waar, in een verre hoogte, twijgen en bladers verwarren tot een gelig schijnsel tegen blank van lucht. Zij tuurt omhoog in die stille pracht; haar oogen die schrijnen van een slapeloozen nacht worden koel aan die koele klaarten, haar ge- | |
[pagina 93]
| |
dachten die heftig waren en moede, in de effen stilte stil. De groene van bloesem wit doorschenen welving boven haar, het groene spreidsel en hangsel rondom, het is een schoone scheiding tusschen haar en de dingen waarvan haar oogen en gedachten zoo schrijnend branden, dingen van de felle stad aan gene zijde van het strandbosch, dingen van het leven der Westerlingen. Een ander is hier aan het zeestrand, een dat zij nog niet kende - of kende zij het niet meer? Want met een blijdschap als over onverwacht hervinden worden al vroolijker haar gedachten, beginnen speelsche stemmen in haar hart te roepen tegen een kleine donkere gedaante, die uit het visschersgehucht te voorschijn is gekomen, en langzaam, nadert over het strand. | |
[pagina 94]
| |
Het is een oud mannetje, een visscher, met zijn gereedschap in een bundel op den rug. Een hoed van gevlochten bamboe-vezels, bruin en vlak-rond als een groote bosch-paddenstoel, over-donkert zijn gezicht, hij heeft een verschoten paarsen sarong, met een riem vastgesjord, om de lenden. De jonge vrouw zit zoo klein ineengedoken tusschen de hoogopstaande wortels van den njamploengboom, het oude visschertje ziet haar niet. Dicht langs haar heen gaat hij de zee in. Hij moet een eindweegs waden, voor het water hem tot aan de knieën komt; het getij is op zijn laagst. Nu, een smalle zwarte schim tegen het zilver van zee en lucht, blijft hij staan; en den last van den gebukten rug latende glijden, begint hij zijn dagwerk: hij zet de visch-hekken uit. | |
[pagina 95]
| |
Heen en weer beweegt de kleine donkere gedaante, kleintjes heen en weer tegen den blanken glans der verte; hij trekt de visch-hekken als een ragfijn zwart streepsel achter zich aan. De oude man gaat bedachtzaam te werk, met ervaren list. Zóo moet hij de buigzame staketsels doen kronkelen en slingeren, dood-loopend in eigen draai, dat de visch die bij rijzenden vloed er binnen zwemt, onmogelijk weer een uitweg vinde, als het getij verloopt. De gedachte der jonge vrouw waadt naast hem door de zee, de speelsche stemmen roepen. ‘Zwem maar, zwem maar, kleine zilveren visch, vlugge gouden visch, prachtige blauwe en groene en regenboog-gloorde visch! Stoot den strak-oogden kop en de sidderende vinnen | |
[pagina 96]
| |
tegen de spijlen! Haast-je maar, haast-je maar, veel-pootige krab! loop maar heen en weer, schuif en graaf in het van schelpjes ruwe zand! Vischje, je komt er niet meer uit - al te veel slingeringen van het vischhek omringelen je. Krabbetje, je graaft je niet vrij! al te diep staan de hekken gedreven. Geeft het op, ligt stil! Het laatste water is al weggeloopen. Nu komen de visschers-vrouwen, nu heffen zij de hekken, nu lezen zij je op, o zilveren en gouden, o roze-roode en blauwe, o schitterende, sidderende, ontelbare oogst der zee!’ De hekken staan. De oude visscher komt plassend aan land gewaad. Nu zal hij op de bamboe rustbank voor zijn hut gaan liggen, en een sigaar rooken van fijn-gesneden tabak in het papier-achtige hulsel van den maïs- | |
[pagina 97]
| |
kolf gerold, Terwijl hij rust arbeidt voor hem de zee. Daar komt een geheele bende kinders aangerend over het strand; schel-stemmig joelen ze. Zij draven spiernaakt; de rappe beenen flikkeren, in den lachend open mond blinken de melkwitte tanden, de oogen tintelen van pret onder den ruigen in zee en zon rossig geworden haarbos. Die het eerst de zee in plast schreeuwt zijn victorie uit, dat een echo terugjuicht uit het bosch. Allen plonzen zij hem na, van den grootste af, die misschien twaalf, tot den dikbuikigen kleinste die even drie is. Zij baden niet, het water is hier te ondiep; zij zoeken paarlmoer. In dunne plaatjes en scherven ligt het tusschen het losse zand, waar de vloed de ledige schelpen heeft neergestrooid. Be- | |
[pagina 98]
| |
dachtzaam her- en derwaarts gaande, tasten ze er naar met den voet. Die een puntig scherfje voelt, staat stil, rechtop op éen been, en met de teenen van den anderen voet raapt hij de vondst op, en beurt ze in de afhangende hand. Als beide handen vol zijn, steekt hij de glanzige stukken in den mond. Hij heeft geen plooi of vouw van kleeding om zijn schatten te bergen; maar zijn moeder noemt hem daarom niet naakt. Zij heeft hem een snoer kralen om den hals gebonden, en een touwtje om het middel. Haar kind is geen hond of kat, die geen moeder hebben om hen aan te kleeden! ‘Zoek je glinsterende scherven, kleine bruine jongen! zoek scherven en vind schatten, vind schat van kracht en joligheid in d'eb der rijke zee!’ | |
[pagina 99]
| |
De zon is boven de witte wolkbank uit gestegen die haar opgang verborg. Alles begint te schitteren, het njamploeng groen, het strand, de zee. Het dorp is wakker en doende. Een licht rhythmisch getokkel huppelt door de lucht; dat zijn de houten stampers die op en neer dansen in de houten blokken, de uitgeholde stukken boom-tronk waarin de vrouwen rijst ontbolsteren. Zij zijn niet te zien, maar de gedachte vindt hen waar zij staan onder een luchtig-gevoegd bladeren-dak dat schaduw breidt over hun werk. Zij hebben het zwarte haar in een laag-afhangenden knoop getrokken, de sarong is in der haast geschort, in den slendang, den breeden sjerp dien ze van schouder naar heup om en om geslagen hebben, hangt als in een wieg een slaperig | |
[pagina 100]
| |
kleintje. Zij houden beide handen aan den stamper terwijl met haar gezellinnen in de maat zij stampen. De zonneglimpjes door het losse bladeren-dak laten de kleuren in hun kleedij bloeien, het rood en geel der sarongs, de zachte tinten der kabaias. In het rijstblok huppelt en springt de rijst onder de dansende stampers; gouden kafjes en paarlige kernen vliegen en vallen schitterend door elkaar. Nu komt een forscher geluid er aangeklonken, sterk neerkomende slagen, volhardend hamergeklop. De werkman staat aan den overkant der baai, waar een palmengroep dunne schaduw strooit; hij timmert aan zijn prauw. Met de kiel naar boven gekeerd gelijkt zij een grooten zwartigen visch, aemechtig op het droge. Zij ligt roerloos nu, als dood; | |
[pagina 101]
| |
maar in elk harer slanke lijnen, in de smalle welving der zij, in de scherpe kiel lang gestrekt, in den oprekkenden steven wacht verborgen lenigheid. Straks komt de eerste golf, die den vloed vooruit draaft, straks komt het opbeurende getij, straks met een sprong, schiet zij de branding in. Uit slaat zij den grooten grauwen zeilen-vlerk aan den mast. Weg scheert zij voor den wind. Zij schiet over de golven, vogel en visch tegelijk. Er de schipper die op den steven staat, voelt de touwen straf als zijn armen, zijn borst ruim aad'mend als het zeil. Daar denkt hij aan, terwijl hij hamert, hamert aan de kiel. Zijn jonge vrouw komt op hem toe. Zij draagt haar kleine schrijlings op de slanke, even uitgebogen heup, het naakte lijfje met haar arm omvangend; aan de | |
[pagina 102]
| |
afhangende linkerhand schommelt een bundel goed. De timmerman roept haar aan; zij antwoordt; klaar klinken de stemmen der twee over het strand. ‘Ik wil gaan baden met het kind! En de kleeren van het kind wasschen, en jouwkleeren!’ Den slendang lostrekkend, zet zij den kleine neer in het zand, en maakt zich tot het bad gereed. Zij schudt den zwaren haarknoop die haar in den nek is gezakt, los in een glinster-zwarte golf; dan met beide handen den overvloed bijeengarend, draait zij vlugvingerig den vasten wrong, dien zijn eigen zwaarte houdt. De kabaja glijdt haar van de schouders; haar armen glanzen goud-achtig bruin. Zij trekt den hoog geschorten sarong nog wat strakker om de borst. En den kleine bij de hand nemend, | |
[pagina 103]
| |
waadt zij met hem het water in. Het jongetje is nog warm van haar koesterende lende; hij begint te huilen om de natheid en de kou. Hij hangt aan haar sarong, en krijt dat hij gedragen wil worden. Maar zij leidt hem dieper den vloed in, en bukkend, schept zij beide holle handen vol, en giet het water over hem heen, over zijn mollig bibberend lijfje, over zijn kaalgeschoren kleinen bol, dat water en tranen hem tegelijk in het schreeuwend-open mondje loopen. Weinig stoort zij zich aan zijn gekrijt. Zij kijkt zelfs niet eens naar hem. Haar rustige oogen blikken recht uit over zee. Zoo gestadig en onverstoorbaar de zee-zelve haar golven neerwerpt op het strand, zoo gestadig en onverstoorbaar giet zij de volle handen telkens weer over haar kleintje uit. | |
[pagina 104]
| |
Dan droogt zij hem met den vouw van haar sarong het gezicht af, en laat hem loopen naar zijn paarlmoer-zoekende makkers. En zelve waadt zij dieper de zee in. Zij hurkt neer, en laat de kabbeling over haar schouders spoelen en om haar hals; met beide handen het gezicht bettend, snuift zij de frischheid op der natte palmen, en aait het haar dat het spiegelend glimt. Dan, opgerezen, staat zij stil, en tuurt de verte in, onbewegelijk, als eene die in droomen haar wil te loor laat gaan. Het water vloeit blinkend langs haar af; het vleit den sarong glad tegen haar boezem en haar slanke dijen aan. Haar oogen zijn stil in het effen gezicht. Zij denkt aan niets. Het is haar wèl te moede. De Westersche vrouw ziet | |
[pagina 105]
| |
naar haar. De speelsche stemmen zijn stil geworden. Wèl mag zij te vreden zijn, de jonge vrouw van den visscher. Zoo vriendelijk omvangen haar alle de machten des levens, zoo goed zijn de ontzaggelijken voor haar. Zij openbaren haar niet hun grootheid, zij laten haar hun overmacht niet gevoelen, hun gunst vloeit haar toe als de lucht die zij inademt, zij ontvangt haar en weet het niet. Aarde, zon en zee begiftigen haar uit onuitputtelijken rijkdom. In vrijheid weeldert haar krachtig-mooi lijf, bloeiend en vruchtdragend. Zij leeft bij den dag die schijnt, bij den nacht die schaduwt - vandaag is alles goed, en zij treurt niet om gisteren en verlangt naar morgen niet. Die zij kent zijn haar gelijken en kameraden; zij eten en werken | |
[pagina 106]
| |
en spelen samen, zij leenen in geven en in nemen, zij worden boos op elkander en schelden, maar dat duurt niet lang. Toewan Allah en de geesten, de goede en de booze die zeer machtig zijn, stellen zich toch met geringe offeranden tevreden, en de handvol melati-bloesem die zij neerlegt onder den heiligen waringin dunkt hun hulde genoeg bij het eer-brengend gebed. Ook voor den dood vreest zij niet zeer, want het is eenmaal zóo beschikt, dat het leven langs éenen weg heengaat en komt langs een anderen terug. Zóo is zij met alle dingen, de zienlijke en de onzienlijke, wèl vertrouwd. En geen twijfel stoot ooit aan haar evenwichtige gedachte. Uit de njamploeng schaduw ziet de Westersche vrouw, de stedeling, verlangend naar de | |
[pagina 107]
| |
baadster, glanzende in den vloed die glanst. Zij zou op haar willen toegaan, en haar beide ledige handen uitstrekken om een weinigje van dat overvloedige geluk. Maar zij weet veel te goed dat zij zelve niet kan vragen en de andere niet kan geven, dat haar verlangende handen niet bereiken zouden, al hielden zij omvat, en haar blik dien blik niet vinden, al spiegelde oog in oog. Zij zit in donkere zwoelte, zij waagt de zee niet in te gaan. Zij is zoo lang van de zee weg gebleven, zoo lang, zoo ver, nu ligt het gore stof der stad op haar hart. De zwaaiende oneindigheid van den horizont maakt haar duizelig, zij vreest het vliegen en tuimelen der golven, liever dan de vrijheid is haar veiligheid geworden. Of toch niet, tòch niet? | |
[pagina 108]
| |
Waarom anders die sprong van vreugde dien haar hart plotseling doet? Een koelte, een schittering is rondom haar, de onmerkbaar gestegen vloed omkranst haar met schuim, de zee is tot haar gekomen, tot de vreesachtige die niet durfde gaan. En de vrees valt van haar af. Zij staat op, zij gaat de vrijheid tegemoet. De steedsche verbeeldingen en verzinsels die zoo lang zij voor wijsheid hield, wrevelig besef van armoede, haast om toch maar vooruit te komen in de wereld, loodzware arbeid om het loon alleen gedaan, gezelschap en oordeel van sierlijke menschen, met de steedsche kleedij werpt zij het alles van zich af. Zij gaat de Zee in - de vrijmakende Zee. |
|