De drie vrouwen in het Heilige Woud
(1920)–Augusta de Wit– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
[pagina 9]
| |
Dat het landvolk van de streek omtrent Sangean het bosch op de steile heuvels heilig houdt, en het ook een woonplaats gelooft van nimfen en goede geesten, dat is om den wille van den vromen vorst die, voor onheugelijke tijden, als een kluizenaar hier leefde, en wiens graf, zoo zegt de overlevering, de bemoste terp is aan den zoom van het woud, gelegen tusschen een blank-bloeiend kambodja-boschje dat er zijn zuivere en geurige kelken over strooit, en een loutere bron. Dit verhalen van hem de verzen die de dalang van Sangean velen luisteraars half-zingend voorzegt des avonds bij het flikkerende olie-lichtje - de kinders op de slaapmat in den donkeren hoek doen hun | |
[pagina 10]
| |
best om wakker te blijven, zoo mooi is het wat daar verhaald wordt - dat hij een mild vorst was over de vele volkeren die zijn legers overwonnen hadden, van jongs aan een wel-willer en wel-doener aan zoovelen als tot zijn aangezicht naderden. Maar toen hij de middaghoogte bereikt had van zijn aan de zon gelijk leven, verzaakte hij rijkdom, macht en roem en koos het leven van een kluizenaar, om der volkomenheid wil. Want wèl begreep hij, die man van alleredelst verstand, dat de waarheid omtrent de ziel en de wereld en waarachtige deugd niet bereikbaar zijn voor den mensch die over andere menschen een heerscher is en die nooit als arbeid-genoot en vreugd-genoot en leed-genoot van hart tot hart gezamenlijk met hen, die God als | |
[pagina 11]
| |
zijn genooten toch schiep, aan het altijd-schooner wordende gebouw der wereld kan bouwen. Toen hij, dus, zijn zoon zijn laatste raadgevingen gegeven had, en zijn zoons pasgeboren zoon, dien de vrouwen hem brachten, zegenend terug had gelegd aan de borst der bleek-glimlachende moeder, zegde hij tot zijn getrouwe vazallen, zijn zegevierende veldheeren en zijn raadslieden lang-beproefd ‘Vaartwel!’ en ging heen uit het prachtige paleis, door vrouw noch dienaar gevolgd; want in de uiterste schaduw der poort had hij de weenenden die zijn voeten omhelsden en den zoom van zijn armelijk kleed tegen hun voorhoofd drukten met een onverbiddelijke zachtheid van zich gewezen. Een weinig rijst en zout aan een dorpspoort gevraagd, en water in een | |
[pagina 12]
| |
halve kalappanoot-schaal uit de beek geschept, dat was hem leeftocht genoeg op de reis naar het heuvelwoud van Sangean waar een droom hem de plek tusschen een kambodja-boschje en een loutere bron had getoond als zijn woonstee. Van takken en gevlochten gebladerte bouwde hij hier een kluis. Zijn voedsel was de vrucht van het woud, zijn drank het water van de bron, zijn leven het nadenken over den mensch en de wereld. De vele ervaringen van zijn leven overpeinsde hij, de leeringen der wijzen, de gezangen der dichters, en woorden van spelende kinderen gehoord, en van vrouwen die onbeluisterd zich waanden. En wat bij dagen en bij nachten hij waarnam in het woud, het ontbotten en pralen en welken van het gebladerte, | |
[pagina 13]
| |
het opengaan in den morgendauw van bloesems en het rijpen der vrucht en wonderbaar vergaan tot nieuw bestaan, en het leven van de vele dieren, de sterke en de schuchtere, op den grond, en in de takken de vroolijke vogels, ook dat overdacht hij wèl; en hij gaf acht, om de wet te doorgronden van hun bewegingen, op de machten die de aarde en alle levens op haar regeerend omvangen, den hemel en de zon, de maan, de sterren, de wolken den regen en den wind. Als de spoel die een behendige weefster heen en weder werpt door de gespannen draden van haar raam, - draden waren het, wade wordt het, - zoo schoot zijn gedachte heen en weer door herinnerde dingen en geziene, - dingen waren het, wijsheid werd het. Winde-tijding ging van hem | |
[pagina 14]
| |
door het geheele land: ‘De groote koning woont als een kluizenaar in het woud van Sangean!’ Toen kwamen de velen tot hem die het niet gewaagd hadden in de dagen van zijn macht en heerlijkheid. Om wijsheid baden zij hem, om wetenschap aangaande het goede, en de ware wijze van leven. En hij gaf aan een ieder naar zijn behoef en de mate van zijn begrip. Zoo verdonkerd van gedachte, zoo wond van haat, zoo moede door velerlei dwaling kwam geen, of hij keerde terug licht-gaande, met een glans in de oogen, en handen verlangend om te streelen en om weg te schenken; als het water van de bron zoo klaar en mild voelde hij in zich zijn hart. En zoo kwamen bedroefd en gingen blijde vele maanden, vele jaren lang vele honderden en vele duizenden | |
[pagina 15]
| |
menschen, totdat op een ochtend voor zonsopgang eerstkomenden niet den kluizenaar vonden, maar enkel zijn bleek, als een afgevallen bloesemblad doorschijnend dun geworden lichaam. Het geheele volk groef zijn graf en bouwde zijn grafheuvel, elk voor zich de vrome eer begeerend, elk aan elken ander haar gunnend, om een eenigen en allerlaatsten dienst te doen aan hem die met zijn wijsheid en zachte deugd allen had gediend. Hem vierend herdachten en herhaalden zij zijn woorden, en het vele verheugelijke dat daaruit was voort gekomen aan vrede des harten ook in leed, en aan zoete gerustheid van broederlijk samenleven in arbeid en in vreugde, zóó, dat vijanden het kwaad vergaten dat zij elkander aan wilden doen, en machtigen den geringe dien zij verdrukt | |
[pagina 16]
| |
hadden recht beloofden, en door onvergetelijk gemis bedroefden een nieuwe kracht in hun hart voelden opstaan en niet langer eenzaam waren. Toen scheen het hun dat niet te eenenmale heengegaan de wèlbeminde was. Een afglans van zijn wezen omscheen de plek zijner woon en lange rust, zijn zegen won wie verlangende kwam, voortaan als vroeger, en zijn graf werd een bedevaartsoord als zoo vele jaren zijn kluis het was geweest. Dat is het tot op dezen dag. Verlangenden komen ieder met zijn eigen verlangst, om groote en blijvende dingen de een, om geringe de ander. De herdersjongen die een zangduif opfokt voor den wedstrijd - heimelijk, want zijn vader fronst het voorhoofd als hij den kleine ziet staan met het hoofd op zij, luisterend | |
[pagina 17]
| |
naar het geroekoe uit een kooi en al zijn gedachte gedacht omtrent duiven, terwijl on behoed de buffel dwaalt en het nieuw-ontsproten veld afgraast - de herdersjongen bergt zijn duifje in den kambodja bij het graf, opdat door de deugd der heilige plek haar stem den echten hoogen klank krijge die wint in den wedstrijd. De koopman die de gevaarlijke reis over zee wil wagen legt zijn offerande op het graf. Vrouwen komen er bidden om een kind. En vele zijn de verhalen en ervaringen van geluk, ten deel gevallen aan hen die de nagedachtenis van den milden koning aanriepen om ontferming. Daarom twijfelde Mboq-Inten uit Djalang Tiga geenszins of loutere waarheid voorspelde haar de droom, waarin zij haar dochter Inten, die bij de geboorte van | |
[pagina 18]
| |
haar kind gestorven was, levend en glimlachend en als een bruid met bloemen getcoid, gezeten zag aan het graf in het Heilige Woud. En dit zeiden alle menschen in Soembertinggi omtrent de arme Samirah, haar die in haar gelukkigen tijd zóózeer had geleken op Inten - het Juweel als met recht haar naam haar noemde - dat zelfs goede kennissen over en weer het eene meisje met den naam van het andere groetten, als Samirah een bedevaart had mogen doen naar het graf, wat zij immers zoo zeer begeerde, dan zeker! ware zij wel moeder geworden, en de schande der kinderloosheid en het harteleed daarover hadden niet haar arme verstand gekrenkt. De jonge vrouw van den Resident van Sangean, die Elizabeth met het lichte gelaat dat zoo zusterlijk neigen kon naar donkere | |
[pagina 19]
| |
aangezichten, hoorde gaarne naar de vele verhalen omtrent het wonderwerkende graf van den Vorst die om broederschaps wil een arme werd. Maar toen een vrouw, wier kindje daar van zware ziekte was genezen, haar van het verlangen en het verdriet der arme Samirah verhaald had, en van Mboq-Inten's standvastige hoop, zag zij op met een nieuwen glans in haar oogen. En dikwijls, na dien dag, vond haar man haar alléén en stil, in gedachten diep verzonken.
***
Toen de doekoen, die met het kind ook het leven uit Inten's afgemarteld lichaam gedreven had, Mboq-Inten het borelingske in den schoot legde, zag zij haar kleinkind niet aan. Zij wendde de oogen niet af van dat gebroken gelaat, die lijdelijke gestalte ein- | |
[pagina 20]
| |
delijk stil van weenen en wringen. De vrouwen die de doode inwikkelden in de witte grafwade moesten van haar verkilde hand de hand der moeder losmaken. Zij zat wezenloos toen de vader van den jonggeborene de bloedverwanten en de buren bijeenriep ter beraadslaging over den naam. En zag zelfs niet op toen een jonge vriendin van Inten, zelve pas moeder geworden, den kleinen Kaïran aan de borst legde en medenam om tegelijk met haar eigen kind hem op te voeden. Maar toen kwam de droom. Als een bruid bekranst, en het langs schouders en schoot lang afhangende haar, zoo rijk doorvlochten met bloemen dat zij wel gekleed in bloemen scheen, zat Inten aan het graf, en zijzelve met den kleinen Kaïran aan de hand ging haastig op haar toe | |
[pagina 21]
| |
en riep: ‘O mijn kind, zijt ge dan eindelijk wedergekomen!’ Van dien vreugdekreet ontwaakte Mboq-Inten. Zij ijlde naar Kaïran's pleegmoeder. De vriendelijke jonge vrouw had hem aan de borst; hij dronk gretig. Naijverig zag zij het aan. Had zij het toch zelve gekund, had toch met haar eigen leven zij Intens kind mogen voeden! Met een hartstochtelijke teederheid streelde zij het zachte lijfje. ‘O hoe zal ik voor hem zorgen! Hoe zal ik hem voeden en troetelen dat hij groot en schoon worde! Dat je je over hem verheugen kunt bij het weerzien, mijn juweel!’ Zij kon den dag haast niet afwachten om hem terug te halen in het eigen huis. Met rijst en pisang dooreen gekneed tot zoet voedzame hapjes zat zij hem op haar schoot te voeren. Den ge- | |
[pagina 22]
| |
heelen dag droeg zij het kleintje met zich mede, in haar zorgvuldig geschikte sjerp als in een hangend wiegje gevleid. Hij sliep naast haar op de met een nieuwe mat bespreide baleh-baleh. Het eerste waarnaar zij zag bij het wakker worden in het vroege licht, was dat kleine ronde donzig zwarte hoofd; de oogen lagen dicht, met de wimpers op de wangen als twee fijngestreepte schaduwstreekjes. Het mondje stond even open, de witte tandjes kwamen te zien. Mboq-Inten richtte zich op den elleboog op om lang hem te bekijken. Zij verzaadde haar oogen aan hem. En telkens dacht zij dan weer aan den tijd toen zij zoo gekeken had naar Inten. Paq-Inten had het graf gekenteekend met twee sierlijk gebeeldhouwde en gestoken palen aan | |
[pagina 23]
| |
hoofd- en voeteneinde, dat de moeder het vinden zou als zij op de herinneringsdagen met het offervoedsel kwam, dat de zielen verkwikt in het land der schaduwen. Maar Mboq-Inten ging enkel op de herinneringsdagen die de Adat heeft gesteld naar de begraaf-plaats; en na een wijle bleef zij geheel en al weg daarvan. Telkens echter ging zij met bloemenoffers naar het Heilige Woud; en terwijl zij den melatih-krans neerlegde op de grafterp en uit volle hand rozeblaadjes strooide over het mos, fluisterde zij, met tranen in de oogen: ‘Blijf nu niet al te lang weg, mijn hartekind! Kom toch spoedig ach! spoedig! terug bij je lieve moeder!’ Kaïran was nog veel te klein om haar te verstaan; maar toch gaf zij hem soms bloemen in de handjes en zeide, terwijl zij hem | |
[pagina 24]
| |
die liet neerleggen op het graf, dat dit was opdat zijn moeder te eer terug zou komen; en dan bracht ze hem mee wat hij maar bedenken en begeeren kon. Paq-Kaïran bekommerde zich niet veel om zijn kind. En nooit sprak hij over Inten. Hij ging het huis van zijn schoonouders, het afgeschoten vertrekje daarin waar hij met Inten gewoond had, in en uit of alles daarbinnen nog was zooals het een jaar lang was geweest. Mboq-Inten dacht, omdat hij, evenals zij, wachtte op Intens terugkomst, al wilde hij ook niet spreken daarover noch hooren, en al werd zijn gezicht norsch als zij tegen den kleinen Kaïran zei: ‘Als moeder terug komt!’ Maar op een morgen ging hij uit als naar den passar van Sangean, om te wedden bij de hanengevechten, en kwam niet | |
[pagina 25]
| |
terug, toen het avond werd, noch den volgenden dag. Ook toen het tijd werd om de sawahs te ploegen kwam hij niet terug. En Paq-Inten bracht met zuchten en hoofdschudden goed dat hij niet kon missen, naar het pandhuis om een helper te huren in zijn schoonzoons plaats. Eenige weken daarna kwam een man uit het dorp, die met het pelgrimsschip de reis van Sumatra had gemaakt, vertellen hoe hij Paq-Kaïran in Medan had gezien. Hij verdiende goed geld op een tabak-onderneming; en daar was hij getrouwd met een Bataksche vrouw. Mboq-Inten riep schande over hem. De oude man zuchtte enkel en zei dat het toch al te erg was. Hoe moest het nu worden met het werk op den akker, en dat terwijl het dagloon zoo hoog werd en zijn leden al stijver? Hij tob- | |
[pagina 26]
| |
de nog toen Mboq-Inten zich den man die haar dochter had verlaten al lang uit de gedachte had gezet. Genoeg veel betere mannen waren er in Java; Inten zou het maar voor het kiezen hebben als zij terugkwam! Maar de schade moest geboet, waarover Paq-Inten zoo kreunde en klaagde. Niet in een berooid huis mocht Inten wederkeeren! En de moeder vatte het fijne werk weer op dat zij een jaar of wat geleden aan haar dochters helderder oogen en leniger vingers had overgelaten, maar dat zij vroeger zelve zoo voortreffelijk wèl had gedaan, het batikken van sarongs en hoofddoeken en sjerpen. De Chinees in de stad, - hoe scherp bekeek hij het werk altijd door zijn grooten hoornen bril - gaf voor het hare meer dan voor dat van één der andere vrouwen. | |
[pagina 27]
| |
Zij vreesde wel het zoo mooi niet meer te kunnen nu; maar met de gedachte aan Inten in het hart deed zij haar best. Haar batikraam stond onder het afdak, daar, waar het langst de schaduw bleef. Zij hurkte neer voor de afhangende baan wit katoen, en met gespannen aandacht begon zij te teekenen. De fijne straal gesmolten was die uit de tuit van het, als een eikel zoo kleine, batikdopje liep, maakte rankend gebladerte en bloemen en allerlei wonderlijke op kapellenwieken fladderende vogels op het weefsel. Blauw, bruin, geel en rood stonden de verfkuipen te kleuren in de schaduw van het citroen-boschje. Hoe dikwijls had zij, van kind af, altijd naar hetzelfde voorschrift, die kleuren bereid, hoe dikwijls met het was-straaltje, zwartig geworden van | |
[pagina 28]
| |
het vele gebruiken en afschrappen en weder smelten, die teekening gemaakt, die zij juist zóó al onder haar moeders batikdopje had zien groeien, en waarvan zij wist dat ook haar moeders moeder juist zóó haar had geteekend! Wel duizend jaar oud, had zij vaak gehoord, was het patroon. Een prinses had het verzonnen, geheel alleen zittende tusschen de bloemen en vogels en kleine dieren van het Heilige Woud, waar liever dan in haar vaders kraton zij wilde leven. De nimfen die haar woon hebben in het woud waren haar gezellinnen daar. Om voedsel noch om het behoef voor haar arbeid behoefde zij verlegen te zijn; want de boschduiven brachten haar overvloed van zoete bessen en noten uit de hooge boomen, de grijze apen wisten wanneer zij dorst had en droegen | |
[pagina 29]
| |
haar ‘het koele bronnetje dat in de lucht zweeft’ aan, de rijpe kalappa-vrucht wier kern geurig water is; en de kleine bijen die niet gonzen noch steken, bouwden hun nest in den boom die haar beschaduwde, zoodat zij haar hand maar behoefde uit te strekken naar de was, terwijl aan alle struiken de prachtigste bloemen open gingen die zij plukte om er verf uit te bereiden. De kleine schalk van het woud, het dwerghertje, dat slimmer en vroolijker is dan alle andere dieren, kwam zijn dartele sprongen voor haar maken, en vertelde haar de kluchtigste verhalen. Wie van dat alles wist hervond het in de schoone batik-teekening, hoewel er veel van verloren was gegaan onder de vingers van onachtzame werksters die hun gedachten bij andere dingen hadden, | |
[pagina 30]
| |
zoodat de ware gedaante van wat de Prinses in het woud had verzonnen, niet meer te voorschijn kwam op hun doek, maar enkel een schim daarvan, zoo ongestadig en verwrongen als schaduwen tegen den wand wanneer het sputterende olielichtje brandt. Mboq-Inten had ook nooit zuiverder teekening gezien, noch zelve gemaakt al wa haar werk, dat met lust en liefde zij deed, beter dan dat van de andere vrouwen. Maar terwijl zij het nu, om den wille van Inten hervatte, haar hart vol van dat droomgezicht van Inten in het Heilige Woud, begon het verschrompelde en geknakte zich op te richten, het slappe kreeg houding, het logge Won een schoonen zwier. Lieflijkheid van een effen gemoed en lieflijkheid van het woud bloeiden te voorschijn onder de druppeling van haar batik-dopje. Zel- | |
[pagina 31]
| |
ve zag zij verwonderd er naar hoe zeer de bloemen die zij met de gelige was op het witte katoen vormde, toch geleken op de prachtig bonte bloemen tusschen het fijne groene boschgewas, en hoe de teekening op de wieken van haar kapellen werkelijk het sieraad toonde dat zoo lokkend verschijnt en verdwijnt in de fladdering van vlinders, door de tintelschaduw en de plotse zonneplekken van het woud. Uit ringelende kringen en slangelijntjes glansden de rimpellichtjes op van de bron. Zij moest denken aan de verhalen van nimfen en helden en stoute avonturen in het woud, toen de draak dien zij met een lang kronkellijf en uitgeslagen klauwen had geteekend, zijn gevaarlijke oogen kreeg en haar aankeek. De vogel die zoo statig op wijd-gespreide wieken zeilde was | |
[pagina 32]
| |
de boodschapper van een God. Toen na de dompeling in de laatste verw en het wegnemen van de was die al de andere kleuren had bedekt, de teekening in haar volkomenheid te voorschijn blonk, stond zij zelve verrast en opgetogen. En de vrouwen van het dorp die kwamen kijken riepen het uit van verwondering. Een regentsvrouw, ja, een prinses in den kraton van Djokja zou met zulk een sarong wèl getooid zijn! De Chinees in de stad veegde zijn brilleglazen af aan zijn grauw-zijden badjoe, om het batikwerk te beter te bezien, toen Mboq-Inten het voor hem uitspreidde. En in zijn verlangen om het te bezitten noemde hij zoo haastig een hoogen prijs dat hij dadelijk weer zijn woord terug moest nemen. Maar Mboq-Inten, | |
[pagina 33]
| |
vroeger zoo bevreesd voor hem, trok den sarong onder zijn handen weg en ging er den winkel mede uit, en hij liep haar na tot op den passar toe met het blinkende geld in zijn hand. Wel tevreden ging Mboq-Inten naar huis. Zij voelde met trots hoe zwaar de kleine Kaïtran, in slaap gevallen in die hangende wieg van den slendang, woog op haar heup. Haast zou hij groot genoeg zijn om den langen weg te loopen! Zij kon hem geven wat zijn mondje lustte, wat zijn hartje begeerde, genoeg zou er voor hem wezen van alles. O! hoe zou Inten lachen als zij hem zoo groot zag en zoo schoon! Een nog rijker offer dan anders bracht zij dien dag op het graf in het Heilige Woud. Zou het nog lang duren, och nog lang? Maar zij wischte de tranen af | |
[pagina 34]
| |
die haar brandend in de oogen drongen. Zij kon wel wachten, wel geduldig wachten. Zoo wacht de landman die zijn rijst heeft uitgezaaid. Hij denkt niet aan zijn ledige schuur; hij denkt aan zijn veld, dat vol zal zijn.
***
Maar anders wachtte zij, die in haar gelukkige meisjesdagen het evenbeeld van Inten was geweest, en lachend en liefelijk als zij; anders wachtte op heil uit het Heilige Woud de arme Samirah: in vergeefsch verlangen machteloos, in smaad. Tegelijk hadden Inten's ouders en Samirah' s ouders de bruiloft voor hun dochter bereid, in den goeden tijd van het jaar, den blijden tijd den rijken tijd, den rijstoogst. De Rijst houdt bruiloft: de twee schoonste hoogst-gegroeide | |
[pagina 35]
| |
aren in het veld die met bloemenwindsels te zaam gehouden en met een blader-baldakijntje overschaduwd te prijk hebben gestaan, worden door een eere-geleide omgeven, in optocht naar de afgezonderde ruimte in de rijst-schuur gevoerd. En die het feest te zamen vierden, de jonge mannen en jonge meisjes beloven elkander de eigen bruiloft. Ouders overleggen, bemiddelaars gaan heen en weer, de sierlijke geschenken worden in ceremonie aangeboden en aanvaard. Dan laten de gamelanspelers de lachende bruilofts-muziek opklinken uit het brons, dan brengen buren en vrienden hun gaven voor het feestmaal, met bloemen bekranst zitten naast elkander op de eere-plaats in het huis die vroeger alleen stonden in verlangen van elkander ver. En als wederom de Rijst haar | |
[pagina 36]
| |
bruiloft houdt dan verschijnen tusschen de schuchtere meisjes trotsche moeders op het oogstveld; een arenschoof droegen bij het vorige feest zij in den arm, een kind dragen zij nu. Zoo hadden Inten en Samirah hun bruiloft gevierd, in hetzelfde jaar op denzelfden dag; van elkaar en elkanders wedervaren niet wetend, waren zij als tweelingszusters naar het lot zooals zij als tweelingszusters waren naar gelaat en gestalte. Doch toen de volgende rijstoogst kwam toen klaagden Intens' vriendinnen om haar. En de plaats van Samirah bleef ledig in de rij der jonge vrouwen die naar het rijpe veld gingen; schamel, met ledige armen stond zij alléén in haar huis. Weder een oogstfeest kwam. Zij wilde niet naar het veld, zoo | |
[pagina 37]
| |
arm als zij daar gekomen zou zijn, de ééne kinderlooze tusschen de vele moeders. Geen verwijt had haar man haar nog gemaakt, al sprak zijn moeder vaak bittere woorden. Maar als zij zag, op weg naar den passar of in het veld, hoe hij het hoofd omwendde naar een vrouw die welig met en kleintje in de draagsjerp ging, dan voelde zij haar hart krimpen, dat het haar pijn deed in de borst; en in den nacht werd haar slaapmat nat van tranen. Een goedhartige buurvrouw had haar een bedevaart naar het graf van den Koning-Kluizenaar aangeraden. En o! hoe zeer verlangde zij daarnaar! Vanzelf, als zij de dorpspoort uit op den landweg kwam, gingen haar oogen naar de verte, waar donker het heuvelwoud stond tegen de lucht. Maar haar mans moeder, de oude | |
[pagina 38]
| |
Mboq-Noerdin bewaarde het geld van het gezin en Samirah dorst zelfs van het zelf-verdiende niet vragen voor de reis met den vuurwagen naar Sangean: al te wel wist zij dat het haar smadelijk geweigerd zou worden. Mboq-Noerdin haatte haar met een hoe langer zoo bitterder haat; als zij dacht omdat Samirah haar geen kleinkind baarde; maar in waarheid, omdat Samirah ongelukkig was en zich schaamde. Zooals de kippen op het erf met scherpe snavels hakten naar een zieke kip, tot de wond waarmee zij in een hoek zat weggedoken open en bloedig lag, sterk-levende wezens die het zwakke, weiniglevende uit den weg ruimden, zoo hakte zij met haar verachtenden blik en schampere woorden naar Samirah's onvruchtbaarheid. Die altijd neergeslagen oogen, zoo | |
[pagina 39]
| |
dikwijls rood geschreid, die bedeesde houding tergden haar tot een giftige drift. Zij kon het niet naast zich verdragen, zij had het wel weg willen hebben uit de wereld, dat zwakke, schamele, gebrekkige, zij moest er naar steken met haar oogen en met haar stem, met woorden die waren als de angel van een schorpioen. En om het kwaad dat zij, hatend, haar aan deed moest zij nog meer haar haten. Zij liet Noerdin geen rust met haar dringen en dwingen dat hij Samirah verstooten zou, - een vrouw die Toewan Allah verwierp, die hij geteekend had met de schande der onvruchtbaarheid! In haar angst waagde Samirah eindelijk een daad. Op een dag dat Mboq-Noerdin en Noerdin te zamen naar een ver afgelegen passar waren gegaan, sloop zij naar die medelijdende buurvrouw | |
[pagina 40]
| |
om eenig geld ter leen voor de reis naar Sangean. En de goede vrouw gaf niet alleen, en voor geringe rente maar, het geld; maartoen Samirah bedroefd zeide dat Mboq-Noerdin al de mooiste vruchten op het erf had medegenomen naar den passar en de andere stuk voor stuk geteld, zoodat zij daarvan geen durfde te nemen, gaf zij haar ook eenige pisangs voor een offer op het graf van den Heilige en zelfs, opdat de rijke gave te eer verhooring mocht uitwerken, een veegje kostelijke zalf op een blad. Samirah deed feestkleedij aan; zij stak een zilveren speld aan haar borst, een oleander bloem in haar haarwrong. Op den dorpsweg glimlachte zij de kinders tegen. Niet lang, niet lang meer! dan droeg zij er ook zoo eentje in den arm! Vrijmoedig voegde zij zich in de lange rij van de | |
[pagina 41]
| |
vrouwen die den landweg op gingen naar het station. Maar een inval van argwaan had Mboq-Noerdin doen omkeeren op den pas-begonnen gang naar den passar. Plotseling stond zij voor haar schoondochter. Tot de laatste vrouwen toe in de rij verstonden de scheldnamen waarmee zij haar smaadde, zoo luid krijschte zij haar woede uit. Zij schudden het hoofd; al te erg toch krenkte Mboq-Noerdin haar zoon's vrouw! En er waren Hollanders op den weg die het hoorden, zag zij het dan niet? Het rijtuig van den Grooten Heer was het, dat daar juist voorbij reed. Verslagen van schrik en schaamte liet Samirah zich terug brengen naar huis. De oude dreigde; als Noerdin vernam wat zij heimelijk had gewaagd, dan zou hij haar knieën tegen elkaar schuren dat | |
[pagina 42]
| |
in geen maand de wond heelde; aan den stijl van het huis vastbinden zou hij haar wanneer hij weder een dag op reis ging! Zij zeide geen woord terug, met geen blik zelfs verweerde zij zich. Wel onnoodig was het dat de schoonmoeder haar goede kleeren weg nam en haar niet anders liet dan oud versleten en vervaald goed waarmee geen ordentelijke vrouw zich op den weg had vertoond; wel onnoodig dat zij haar met werk zoozeer overlaadde, dat van ochtendgloren tot avonddonker geen tijd haar bleef zelfs om naar de rivier te gaan, waar de vrouwen baadden. Zij schaamde zich te zeer over die vernedering in het openbaar dan dat zij zich onder menschen had gewaagd. Zelfs voor de vriendelijke buurvrouw verborg zij zich als zij de rijst ging stampen, op het | |
[pagina 43]
| |
achter-erf: zij had wel gehoord wat Mboq-Noerdin die toeriep over de heg! Als een schaduw sloop zij langs de wanden, in huis. Of zij er was of niet en was, haar man en zijn moeder bemerkten het amper. Noerdin sprak zelden een woord tot haar; zijn moeder nooit eenig dan harde, waarop zij geen antwoord had. Allengs ontwende zij het spreken. Eén zacht oogenblik maar had zij in den dag, dat was in de vroegte, als zij de tortelduif ging voeren die in haar bamboekooitje hoog aan den katoenboom zat, bij den put. Noerdin en Mboq-Noerdin lagen nog in slaap in het duistere huis. Aan de doffe melatih-struikjes, die in het langs strijken haar enkels kil maakten van dauw, geurden doordringend de witte sterretjes-bloemen. De lucht werd al blanker waarin zij op- | |
[pagina 44]
| |
keek terwijl zij het touw vierde, en de kooi donker en even schommelend, omlaag gegleden kwam. Kleumig zat de duif, nog bevangen van kilte en donker. Zij nam het diertje tegen haar hals, koesterde het, praatte er tegen met kinderwoordjes. Zij liet het rijstkorrels pikken van haar vinger en uit haar mond. Als zij het met een laatste streeling over de zijzachte vederen weer in de kooi had gezet, bleef zij er nog een poosje naar kijken hoe het in den nieuwen zonneschijn zich verheugde, de donzige borst opzette, de vleugels nebde en den fijnen kleinen kop met de zwarte glinsteroogjes sierlijk her- en derwaartswendde. Zij hoorde Mboq-Noerdins stem; haastig heesch zij de kooi omhoog, en spoedde zich het huis in, naar de bereiding van het ochtend-maal. | |
[pagina 45]
| |
De dorpelingen die tusschen verschijnen en verdwijnen langs de haag van het erf een glimp van haar opvingen, zooals zij daar in haar gore kleedij, met ruig haar en doffe oogen sloop, zwijgend altijd, ook op een vriendschappelijken toeroep en groet, of zij niet hoorde en niet zag, zeiden onder elkander, als zij haar beklaagden, dat haar verstand verduisterd was door het groote leed. En misschien was zij inderdaad gaandeweg anders geworden dan andere menschen. Zij scheen de kwellingen die Mboq-Noerdin haar aandeed en Noerdins minachting die soms ruwheid werd niet meer te gevoelen. Als het gelaat van de steenen beelden in den grooten tempel, den Boroboedhoer, zoo strak en stil werd haar gezicht. Alleen als zij kinderen zag kwam er leven in. Naakte kleinen, op mollige beentjes drib- | |
[pagina 46]
| |
belend, speelden voorbij den ingang van het erf, deze met een tor aan een touwtje, of met een krekel in de hand geknepen, die zijn hakige pooten uitsloeg naar den halm waarmee hij werd gekrieuweld, gene met een boog van palmblad en nerf waar een fluitend geluid uit kwam als hij zwaaiend hem door de lucht sloeg, zooals hij het zijn grooten broer had zien doen. Samirah kwam zachtjes naderbij. Wat een verdriet toch dat zij niets had om een kleine te lokken, geen vrucht, geen bloem, geen stukje zoetigheid! Haar armen deden pijn van verlangen naar zulk een glad klein lijfje. Met een smeekenden glimlach en uitgestoken handen hurkte zij voor het kindje neer. Het stond stil, en keek haar weifelig aan. Een ongeruste stem riep het; het dribbelde weg en keek | |
[pagina 47]
| |
niet eens om. Met tranen in de oogen sloop Samirah terug. Daarna was zij nog doffer en willoozer dan anders. Maar de lijdelijke en stomme gehoorzaamheid begon meer nog dan zijn noeders kijvend aandringen op en scheiding Noerdin te verdrieten. Op een avond, het was in den derden rijstoogst na hun trouwen, toen de mooie Sedoet van den hadji-geldschieter hem van tusschen de schoven op haar aders akker had toegelachen, kwam hij thuis met een booze blik in de oogen. Samirah had groven arbeid verricht zoo laat nog op den dag. Er was stof op haar ruig haar, achteloos hing haar sarong dien zij tot onder de naakte armen had opgeschort. Met neergeslagen oogen kwam zij haar man het avondmaal bregen. Hij stiet haar weg. | |
[pagina 48]
| |
‘Je aangezicht verveelt mij! ga mijn huis uit!’ Verschrikt zag zij in zijn norsch en dreigend gezicht. Maar Mboq-Noerdin schoot toe en greep haar bij den arm. ‘Hoor je niet wat mijn zoon zegt? Wat talm je nog?’ Zij was bang dat hij misschien zijn toorn zou laten varen, als de scheiding wachten moest op den geestelijke en zijn uitspraal. Zooals Samirah daar stond in haar poovere plunje, moede gewerkt, met leege handen, stiet zij haar ter deur uit. Zij stond alleen op den verlaten dorpsweg. Het werd al nacht. Zij aarzelde niet, zij zag niet om. Als een mensch die wandelt in den slaap zoo gedachteloos-zeker ging zij de poort uit, en den langweg op naar het Heilige Woud. | |
[pagina 49]
| |
Vele mijlen lang is de weg van Soembertinggi naar Sangean. Den geheelen nacht door liep zij. Zij liep zonder te rusten, zij voelde niet dat zij moede werd. Duister was het en eenzaam eerst. zij wist er niet van. Het werd licht en vol menschen later, zij wist er niet van. Van één ding maar wist zij, van het verlangen naar het wonder-werkende graf, waar zij gelukkig zou worden; dat was als een binnenste plek schrijnend leven in haar, alles er omheen gevoelloos, dood. Het was passar-dag te Sangean. Uit al de dorpen van den omtrek kwam het markt-volk er aan. Langs het voetpad ter weerszij van den breeden weg waar buffelkarren langzaam schokkend voortbewogen en vlugge ruiters draafden, liepen in lange rijen de vrouwen, met vlakke manden vol | |
[pagina 50]
| |
fruit en zoetigheid op het hoofd, of pakken sarong-goed op de heup; zij hadden een kleintje in de draagsjerp, een kind achter zich aan; met een onophoudelijk kabbelgeluid van stemmen praatten zij over waar en prijzen. De mannen liepen ledig en zorgeloos. Velen droegen een duif in een kooitje dat met een bonten zijden doek overspreid was; er zou een wedstrijd van zangduiven gehouden worden op den passar. Ieder roemde de stem van de zijne; maar zij mompelden over den goudsmid van Sangean, die zijn duif met een gouden ring waarin tooverkrachtige teekens gegrift waren, over de nebbe en de tong streek om haar een schoon geluid te geven; licht zou die het winnen! Als zij de al langzamer gaande Samirah inhaalden, wendden | |
[pagina 51]
| |
mannen en vrouwen en kinderen zelfs het hoofd om, verbaasd over die vrouw, die met ledige handen en zoo armelijk en vuil, den weg naar den passar ging, en wier doffe oogen stonden, als zagen zij niets. Zij wezen haar aan elkander. ‘Eh! Een krankzinnig mensch!’ En de Resident die met zijn vrouw op den dagelijkschen ochtendrit voorbijkwam in zijn blinkend rijtuig waarvoor de groote Australische paarden draafden, - op het naderende geluid. van dien hoefslag stegen de ruiters af, stuurden de karrevoerders het buffelspan naar den kant van den weg, en het volk der voetgangers hurkte neer in het stof, - ook hij zag bevreemd naar die Inlandsche vrouw die midden door de in nederigheid verstilde menigte, alléén haars weegs ging; en hem | |
[pagina 52]
| |
ook scheen het dat niet anders dan een zieke naar den geest zij kon wezen. Haast geloofde dat zelfs Elizabeth, die, vol deernis, en denkend over een flauwe herinnering, lang nog omzag naar die schamele en met wankele schreden gaande geheel-eenzame. Samirah zag noch hoorde, noch gevoelde zij het. Zooals langs een steen die in bandjirs-tijd van de groene helling afgesleurd op een zandbank midden in de rivier is blijven liggen, het water heen stroomt, en geen frischheid noch nieuw spruitend groen brengt hem ook maar één van de ontelbare malsche golfjes, maar bar en dor ligt hij in de gloeiende zon, zoo vloeide die volle stroom van menschen met al hun begeerten en krachten en vreugden langs haar heen zonder dat ook maar één aandoening gaande werd in haar. | |
[pagina 53]
| |
Het passarvolk haalde haar in, ging voorbij, verdween in de verre tinteling van zon tusschen schaduwen langs de tamarinden-rij van den landweg. De allerlaatsten waren verdwenen toen zij de steilte bereikte die opstijgt naar het graf in het woud. Uit de diepe schaduw gloorde het haar tegen overblonken van bloemen. Zij zonk er tegen aan. Het was heel stil in het bosch. Voor de al hooger rijzende, al heeter brandende zon over de boomtoppen waren al de vogelkeeltjes dichtgegaan, die zoo luid hadden gezongen in het verrukkende rood van den dageraad. Geen wind bewoog het loover. Haast onhoorbaar was het gemurmel van de bron. Een koele reuk steeg er uit, reuk van water over steenen, die lokte de kapel- | |
[pagina 54]
| |
len. Groote zwart-en-gele, die als een spel van schaduw en zonnelicht zijn, en, in menigte, heel kleine, dof en teeder blauwe kwamen aangefladderd en dronken. Andere streken neer op den rijken bloemenoogst opgetast op het graf. Hun kleine lichte schaduwen gleden over Samirah's in de bloemen nedergezonken hoofd, over haar gesloten oogen. Lang lag zij zoo. Maar toen kwam een geluid dat haar doffe zinnen wekte: heel zacht, het kirren van een tortel, dat even te vernemen maar, uit de kambodjakroon kwam boven het graf. Het was de zangduif van Marjoes uit Sangean, het zoontje van den dalang, die zoo schoon geschiedenissen verhaalde van het Heilige Woud en nimfen en goede geesten. | |
[pagina 55]
| |
Voor een ieder verborgen hield de kleine jongen haar daar. Hij bracht haar heimelijk uitgezocht voer en water uit de heilige bron, 's ochtends als hij de buffelkudde van het dorp naar de ruige weide ach ter het woud dreef. Een windsel van stekelig gebladerte en dorentwijgen weerde klimmend roofgedierte van den tak waaraan het kooitje hing, de kambodja-bloesems bedekten het voor aller blik. Zelf kon Marjoes het niet vinden, als hij, tusschen de struiken, nog een wijle bleef luisteren naar het tevreden koeren en roekedekoeen van zijn zangstertje. Het was het uur nu, waarop hij placht te komen; de tortel riep naar hem. Het leek Samirah of zij haar eigen duif hoorde. Haar arme hart dat zoo lang zich dicht had ge- | |
[pagina 56]
| |
houden, omdat niets kwam dan wat pijn wou doen, ging open. En terwijl, met een begin van een glimlach, zij luisterde naar het duifje, kwam, stillekens aan, allerlei andere liefelijkheid van het woud op haar toe; zij ademde den fijnen reuk van water en koele vochtige aarde, van loover in de dampige schaduw, van bloemen pas opengegaan, en waar, met den dauw van den nacht, de eerste geur uit opging; zij keek naar de kapellen die met omhooggeklepte wiekjes zaten te drinken op de natte steenen in de bron, en wegfladderden door zonnestralen en ijle schaduwen, ze keek naar de bloemen die hier, daar, ginder weer, klein en klaar kleurden door den groenen schemer van het woud. Een specht hamerde; zij zocht met de oogen en vond den groenen vogel in het | |
[pagina 57]
| |
groene gebladerte; als een groen juweel flikkerde zijn driftig tikkende kop. Twee eekhorens die hun spel van vervolgen en vluchten, door de takken van een kenarie-boom hadden gestaakt op haar komst, maar weer begonnen toen zij zoo heel stil haar zagen, wipten en sprongen door het even schuddende loover, waar de rijpe nootjes met een licht geritsel uit afvielen; nu hier dan daar gluurden zij te voorschijn, met hun spitsen rossen kop en glinsterige oogjes. De grijze apen kwamen, waaraan het volk van de streek offers brengt; ook dien ochtend hadden de markt-vrouwen vruchten voor hen neder gelegd, op de open plek voor het graf. Zij lieten de moeders vooraan die hun jong hangend aan zich droegen, de kleine handen vastgewoeld in hun vacht, de smalle kop met de bleeke | |
[pagina 58]
| |
naakte oortjes vastgezogen aan den tepel. Geduldig wachtte de troep terwijl de voedsters zich voedden. Als een gedachte niet, enkel als een gevoel, onduidelijk maar diep en sterk, kwam in Samirah de zekerheid op van een geluk waarvan er genoeg was in de wereld, ook voor haar. Het was of het spoedig komen zou. Hier in het woud, aan het graf van den goeden vorst, die zoovelen geluk had geschonken met zijn milde goedheid, hier zou het komen. Zij moest zich versieren er voor, zooals de meisjes in oogstijd zich versieren voor het komende geluk, met bloemen, zooals een bruid zich versiert voor haar bruigom, met bloemen. Zij daalde af in de heilige bron en baadde. Toen her en der gaande waar een kleurtje lokte begon zij bloemen te plukken. | |
[pagina 59]
| |
Met beide armen vol keerde zij terug naar het graf. Altijd was zij een sierlijke vlechtster van kransen geweest; die zij nu vlocht waren de schoonste van haar leven: van bloemen en bladers en fijn gerank vlocht zij bruids-sieraad, banden om boven-arm en pols, een halssnoer dat driedubbel afhing, met een wijd-open bloem in het midden van iederen slinger waar in den bruids-ketting het flonkerende halve-maantje hangt, een breeden gordel om haar leest. Een rank waaraan purperen kelken twee aan twee praalden boog zij om hare slapen; als een kroon zoo statig stond de prachtige krans. Haar haar was losgegleden uit zijn wrong: zij spreidde het als een sluier om zich heen, en hing het vol met heel kleine bloemen en loovertjes, met me- | |
[pagina 60]
| |
latih-knoppen en afgefladderde rozenbladers van het graf: het geleek wel een kostbare zwartzijden doek, met pelangi-werk in witte, roode, paarse en groene kringetjes versierd, zooals zij zelve er een gemaakt en trotsch gedragen had in haar gelukkige dagen. Uit de kambodja takken vielen telkens bloemen om haar neder, edel-witte kelken die lagen te stralen op den grond tusschen de schaduwen der puntige bladerrozetten. Een gleed er in haar schoot, zij ademde den zuiveren reuk diep in; toen plaatste zij de blanke bloem in den wrong van haar sarong, tusschen haar borsten. De tortel in de kambodja kirde plotseling overluid en blijde, en zweeg stil. Marjoes was gekomen. | |
[pagina 61]
| |
Hij kwam zijn zangstertje halen voor den wedstrijd. Nu zou het blijken of de deugd van het heilige graf en de gunst van de Prinses in het Woud, aan wie zoo vele offers hij had gebracht, niet meer vermochten dan de kunsten van den goudsmid met dien gouden ring van hem, al stonden er nog zoo vele en krachtige tooverteekens in! Behoedzaam haar beschuttend tegen zwiepende twijgen droeg Marjoes de tortel door het struikgewas rondom de kambodja. Hij bereikte de open plek voor het graf; en stond roerloos. Daar, in een kleed van bloemen, en met een bloemen-kroon op het hoofd zat de Prinses in het Woud! Zooals een blad in de huiverige vroegochtendkoelte beeft en bleek is aan den steel, zoo beefde | |
[pagina 62]
| |
en was geheel en al bleek van bewogen ontzag het jongske. Niet bewegen, niet adem halen haast durfde hij. In haar wakenden droom geheel verzonken, had Samirah het lichte geritsel in de struiken niet vernomen. Maar voor haar neergeslagen oogen verscheen op den zonnigen grond de schaduw - onbewegelijke schaduw van een jongetje, met een kooi in de afhangende hand, en achter het dunne spylen-zwart de bewegende schaduw van een duif die zich nebt. Zij hief het hoofd op en zag Marjoes aan met haar stille oogen. Het hartje van het kind stond stil; met een snikkend hijgen naar adem vluchtte hij. De landweg lag ledig: hij rende naar den passar. Zijn vader was er, in den kring | |
[pagina 63]
| |
gezeten van toekijkers en wedders bij de duiven. Marjoes brak door de menigte heen naar hem toe met een stamelenden uitroep van ‘de Prinses-in-het-Woud’ en ‘het heilige Graf’. De duiven vergeten, verdrongen allen zich om hem. De geheele passar liep te hoop. De menschen lieten hun gebabbel, hun maal, hun loven en bieden, hun kraampje om met eigen ooren uit Marjoes' mond het wonder te vernemen. Sommigen haalden de schouders op over zijn verhaal - droomerij van een kwajongen die in het bosch was gaan spelen en in slaap gevallen, in plaats van ordentelijk te passen op de buffels! Maar anderen keken ernstig: wonderen waren meer geschied in het Heilige Woud. | |
[pagina 64]
| |
En waarom zou aan Marjoes, een deugdzaam jongetje en het kind daarbij van den Dalang die zoo vele schoone liederen van de Prinses-in-het-Woud wist te zingen, de gunst van haar verschijning niet kunnen gebeuren? Een riep dat hij terstond zekerheid ging halen; en meteen waren er twintig menschen achter hem aan op den weg naar het woud. Toen volgde de geheele passar. Volk van Sangean, volk van Djalang Tiga, volk van Soembertinggi, mannen, vrouwen en tot de kleinste kinderen toe alles haastte naar het Heilige Woud. De modin liep mede, de tijdregelaar aan de moskee, die toch zoo dikwijls het hoofd had geschud over verhalen van geesten en nimfen in het Heilige Woud. En door zijn dienaar gevolgd die de sirihdoos hem nadroeg ging de assis- | |
[pagina 65]
| |
tent Wedånå die een zoon was uit het geslacht van een Regent, mede in den drom. Uit den Kawedanan waarheen een schrijver, uitgezonden om de oorzaak van den oploop op den passer uit te vorschen, de tijding had gebracht, kwam de Wedånå er aangereden, die zijn paardje de zweep gaf, ontrust als hij was over zoo buitengewone gebeurtenissen in zijn streek, en verlangend om met eigen oogen zich te overtuigen dat geen kwaad daaruit voortkomen kon en niets waarover, wie weet, hem als hoofd der bevolking een verwijt zou kunnen treffen. Zooals in haar loop een beek zwelt tot een rivier van de velerlei wateren die van links en rechts haar toestroomen, zoo zwol van menschen, die uit huis en veld kwamen toegeloopen, de menigte, | |
[pagina 66]
| |
tot het als een geheel volk was dat de steilte op steeg naar het Heilige Woud. Daar ontmoette den drom Mboq-Inten die met Kaïran aan de hand en door Paq-Inten gevolgd op weg naar den passar haar offer ging brengen op het heilige graf. Verbaasd vroeg zij wat er toch geschiedde? ‘Eh, Moeder-van-Inten! Hebt ge het dan niet gehoord? De Prinses-in-het-Woud zit aan het heilige graf. Marjoes het kind van den Dalang heeft haar gezien, als een bruid versierd en bekranst met bloemen.’ Mboq-Inten slaakte een kreet waarvan de menigte stil stond, ‘Geen Prinses, geen Prinses, maar mijn dochter Inten! o eindelijk, eindelijk!’ Met Kaïran in de armen ijlde, | |
[pagina 67]
| |
lichtvoetig als een meisje, de oude vrouw den heuvel op, terwijl zij in een snikkend gejuich aldoor ‘Inten! Inten!’ riep. De verbaasde menigte liet haar door. Aan de Hoofden, aan den Modin, aan den Wedånå te paard voorbij, drong zij door tot aan het graf. Het gerucht van die plotselinge honderden had Samirah opgeschrikt uit haar stille vervoering. Ontsteld zag zij in dien drom gezichten. Zij wilde vluchten, maar vond geen kracht tot opstaan. Met beide handen voor de oogen dook zij zoo diep ineen, dat geheel schuil zij ging onder haar aan den purperen krans ontgleden haar dat in een dichte, van bloemen bonte donkerte naar voren viel. Maar in dat oogenblik van verdwijnen had Mboq-Inten het | |
[pagina 68]
| |
gelaat herkend dat, drie jaar lang, haar hoop had toegelachen. En zij wierp zich neer naast die ineengedoken gedaante onder de bloemen, en greep haar in beide armen, en kuste haar door bloemen en lokken heen op voorhoofd en oogen en wangen met de teederste kussen. En ‘O, Inten!’ riep zij telkens weder, ‘o mijn kind, o mijn hartejuweel, eindelijk, eindelijk dan toch! Ach! waarom toch zijt ge niet dadelijk bij Uw moeder gekomen! Drie jaar lang verlang ik al!’ En zachtjes haar gezicht in beide handen nemende zag zij in de schuw opziende oogen, en begon overnieuw te weenen van geluk. ‘In niets zijt ge veranderd, mijn gouden dochtertje. Ach, ik kan mijn oude oogen niet verzadigen aan U! Hoe heb ik er | |
[pagina 69]
| |
naar verlangd, al die jaren lang, om u weer te voelen, zóó, tegen mij aan. Waarlijk, kind van mijn hart, ik ware niet in het leven gebleven, nadat gij gestorven waart, zelve ook ware ik gestorven van verdriet, zonder dien droom van Uw wederkomst dien Toewan Allah zelf mij zond. Zóó, zóó zag ik U in mijn droom. zooals een bruid bekranst, hier, op deze plek, wachtend op mij en op Uw kind. Zie hem, mijne Inten! aanschouw hem! gij hebt hem niet gezien toen gij hem ter wereld bracht, gij arme, donker waren Uw oogen al. Verheug U nu in hem! is hij niet groot en schoon?’ Zij had Kaïran, die bedremmeld en half angstig naar de vreemde zag, haar op den schoot geplaatst. Uit betraande oogen glimlachend zag zij op de twee. | |
[pagina 70]
| |
‘Nu! wat zegt Kaïran nu tegen zijn zoete Moeder?’ Samirah's armen gingen om het kind heen, om het zachte kleine lijfje dat warm voelde tegen haar bors. Zij dacht niet, zij trachtte niet te begrijpen of te gissen, met eens verwonderen deed zij zich, dat kleine wezen dat zij tegen zich aanhield, dat was haar kind. Haar aan spraak ontwende lippen begonnen te murmelen. ‘Zoo zoet!’ flluisterde zij, ‘zoo zoet!’ Kaïran schepte moed. Hij dacht aan al het vele dat hem beloofd was met de terugkomst van moeder. Half schuw nog, half vertrouwelijk al, zag hij van onder zijn wimpers naar haar op. ‘Wat heeft Moeder Kaïran meegebracht?’ Een diep lachen welde Samirah | |
[pagina 71]
| |
naar de keel, er brak een glans uit haar oogen. ‘Zeg dat nog eens, och zeg dat toch nog eens, mijn hartje, zeg Moeder tegen me!’ Een weinig verlegen en bedremmeld gehoorzaamde de kleine. ‘Moeder!’ en toen haastig. ‘Heeft Moeder Kaïran een duifje meegebracht?’ Want Mboq-Inten had zooeven op den landweg, waar zij hem niet weg kon krijgen van voorbijgangers met een tortel in een kooitje, gezegd dat Moeder er hem een meebrengen zou als zij kwam. Zij zei, met een trotschen lach: ‘Hij is zoo slim, die kleine! Alles onthoudt hij! Zoo waart gij ook mijn kind, verstandig van klein af. In alles gelijkt hij op U.’ Samirah zag de vrouw aan die | |
[pagina 72]
| |
zoo vriendelijk haar het kind in den schoot had gezet; dankbaar lachte zij haar toe. Mboq-Inten nam haar hand en streelde die langs haar eigen gezicht. ‘Zeg gij nu ook “Moeder,” “lieve Moeder!” Weet-ge wel dat ge nog met geen enkel woordje mij begroet hebt mijn kind?’ Willoos en gelukkig herhaalde Samirah: ‘Moeder, lieve Moeder!’ Mboq-Inten wendde zich naar de menigte. ‘Weest getuigen gij allen, hoe Inten mij heeft herkend, en hoe zij haar kind heeft herkend! Kom, Paq-Inten, kom! hier is onze dochter!’ De menschen stonden zwijgend. Zij wisten niet wat te denken. Was dit niet inderdaad Inten? | |
[pagina 73]
| |
met Inten's gelaat? met Inten's gestalte? Daar was veel volk uit Djalang Tiga, dat Inten van kind af had gekend, en vrouwen die haar hadden zien sterven, en in de lijkwade haar hadden gewikkeld, en mannen die haar naar het graf hadden gedragen. Maar daar zagen zij haar toch, zóó, als het voorspeld was dat zij haar zouden zien, als een bruid met bloemen getooid aan het heilige graf, daar zagen zij haar, levend en met een lach van geluk neerziende op het kind Kaïran en omarmd door Mboq-Inten, als door haar moeder een dochter. Geen woudnimf als Marjoes waande, en nog vol wilde houden, haast schreiend van teleurstelling, geen hemelinge was dit, maar wel waarlijk uit het graf herrezen, Inten! Daar waren ook menschen uit | |
[pagina 74]
| |
Soembertinggi, die den verschrikten uitroep hadden gehoord: ‘Het is Samirah!’ waarmede Mboq-Noerdin, te zamen met haar nieuwe schoondochter in allerijl het woud uit was gevlucht. Maar in die gelukkige, lachende, die moeder en dochter die liefkoosde en geliefkoosd werd, konden zij de arme Samirah met de roodgeschreide oogen niet hervinden, die zoo schuw wegkromp voor Mboq-Noerdin's schimpende stem, in die bekranste, in bloemen gekleede niet de arme vervuilde slons die zwoegde op Noerdins erf. En zij ook dachten, dat dit zeker Samirah's evenbeeld uit de gelukkige meisjesjaren was, die Inten, die wel bij Samirah's naam gegroet werd, zoo zeer had zij op haar geleken. Vele wonderen waren geschied aan het graf van den | |
[pagina 75]
| |
Koning-Kluizenaar! waarom niet dit, dat Inten wederkeerde uit het graf? Zoodat, toen Paq-Inten, weifelend en ietwat bang, naar voren trad uit de menigte die hem aanmoedigend vooruit drong, iedereen verwachtte dat hij verklaren zou: ‘Dit is in waarheid mijn dochter Inten’. Hij zag het. En hij had al zoo in zichzelven gedacht, hoe het hem wel vergaan zou thuis, als hij het waagde hier, voor zoo veel menschen en het dorpshoofd en den Heer Wedånå zelven, Mboq-Inten te wederstreven, - Mboq-Inten die zoo veel geld in huis bracht, en alles zoo zéér wel beheerde, en alle dingen en alle menschen naar haar hand zette! En tegelijk dacht hij ook, hoe met zulk een schoone dochter in huis, hij niet lang meer zonder | |
[pagina 76]
| |
een schoonzoon zou behoeven te wezen, die hem hielp op den akker en met het ploegspan. Zoodat met die gedachten in het hoofd de jonge vrouw aanziende die Mboq-Inten toelachte hij uit volle overtuiging zei: ‘Waarlijk dit is Inten!’ Hij reikte naar haar hand. ‘Kom mede naar huis, mijne dochter, dat wij een feestmaal aanrichten en een offer brengen aan de geesten, en dat alle vrienden van uw moeder en mij en al uw speelnooten van vroeger zich met ons verheugen over uw terugkomst uit het land der schaduwen.’ Hij richtte haar op. Toen zagen allen hoe schoon, met Kaïran in de armen, zij glimlachend van geluk daar stond, in haar lang van bloemen doorglansd haar, en met het purperen schijnsel om het | |
[pagina 77]
| |
hoofd van den winde-kelken-krans, die doorschijnend gloorde in de zon. Geen wonder was het, zei meer dan een, dat Marjoes haar voor een hemelnimf had gehouden, zij was liefelijk als de bruid van den Liefde-God! Met blijde woorden schikten zij zich tot een stoet om een eeregeleide naar huis haar te geven. Maar plotseling veranderde alles. Want de Wedånå, wien het verantwoordelijkheidsbesef en de zorg te sterk waren geworden, - hoezeer moest hij niet waken over de kans van zijn ach! hoe lang al gehoopte bevordering, voor goed verijdeld als er beroering kwam in de streek! - was spoorslags naar den Resident gereden, bezweringen mompelend opdat zijn paardje hem dragen | |
[pagina 78]
| |
zou sneller dan de wind. En de dag was gunstig! Ternauwernood was hij uit de schaduwen van het Heilige Woud geraakt, of daar zag hij op den landweg het blinkende rijtuig met den geel in de zon flikkerenden politie-oppasser op den bok, en de groote geweldig-dravende paarden, in een wolk van stof er aan komen. IJlings afstijgend stond hij met ontbloot hoofd in de zon waar het oog van den Kandjeng Resident op hem moest vallen. O! hoe nu te spreken, zoo, dat ook de allergeringste schijn van schuld verre van hem bleef? De groote paarden stonden stil, hij vernam de bevelende stem. Met neergeslagen oogen stamelde hij. En de dag was wel waarlijk gunstig! de Groote Heer lachte. De Wedånå waagde een steelschen blik, en voelde het bonzen | |
[pagina 79]
| |
van zijn hart bedaren: de Groote Mevrouw was met den Kandjeng, met een vriendelijken blik groette zij hem. Omzichtig man als hij was had de Wedånå nooit eenig Hollander laten bemerken dat hij Hollandsch verstond; en hij hield den blik bescheiden neer, en wachtte als een die vreemde klanken langs zich heen laat gaan, en niet begeert te weten dan wat zijn meerdere oorbaar acht dat hij weten zal, terwijl, geheel gerustgesteld, hij den Resident tot zijn vrouw hoorde zeggen hoe waarlijk alleen in een streek als Sangean, geheel overschaduwd door het Heilige Woud met zijn velerlei legende en bijgeloof, zoo iets kon geschieden: dat een straatdanseres, die op een stille plek zich opsiert voor een feest, door een buffelherdertje voor een nimf aan- | |
[pagina 80]
| |
beden werd, en door een oude moeder, om haar voor jaren gestorven dochter treurend, voor die dochter, uit den dood herrezen, omarmd. Op de terloops gedane vraag wie de dwaze oude was, zei hij vrij uit, Mboq-Inten uit Djalang Tiga, dat juist buiten de grens van zijn district was gelegen. En wat de vrouw in het woud betreft, sommigen meenden dat zij Samirah was uit Soembertinggi, de vrouw van Noerdin, van wie sedert lang al gezegd werd dat zij verduisterd was van verstand, kinderloos zijnde, en veel gesmaad daarvoor. Elizabeth liet een uitroep hooren, op die twee namen. O waarlijk een wonder aan het graf van den Koning Heilige, die gelukkige waan, die twee levens, verloren al aan het leed, zoo liefelijk redde, die een moeder maakte en | |
[pagina 81]
| |
een kind van bedroefd-alleenigen! Maar de Resident, die eerst toegefelijk had geschokschouderd, fronste de wenkbrauwen, in nadenken. Was die kinderpraat omtrent een uit het graf herrezene zoo onschuldig wel als het leek? Hij dacht aan rustverstoringen die met zulk een wonderverhaal waren begonnen, weigering van heerendienst en belasting, omdat een uit het graf wedergekeerde zóó geboden had, aan pogingen tot omverwerping van het wettig gezag, ten gunste van den herrezen zoon uit een lang-gestorven Sultansgeslacht. Hij ging de gevaarlijke dwaasheid in de kiem verstikken. Of zij de bedreiging voelde van haar pasgewonnen geluk, toen die hooge, in het wit gekleede, man met zijn streng gezicht door het op zijde wijkende en neerhurkende Inlan- | |
[pagina 82]
| |
der volk heen trad, week Mboq-Inten terug naar het graf; en zich nederzettend aan den voet, nam zij haar, die zij voor dochter wilde, op den schoot, ter handhaving tegenover het dessa-volk, en het dorpshoofd, en den Wedånå en den Resident zelven, van haar recht op haar. Elizabeth raakte haar mans arm aan. Dat was zij immers, dat was zij, die arme verdwaasde van den landweg, zielsziek misschien van wie weet welk een ondragelijk verdriet, waarvan zij genezing ging zoeken aan het graf van den milden heilige; dat was die weenende, die zij had zien mishandelen door de wreede oude vrouw, de gesmade kinderlooze, glimlachend met een kind in de armen! Haar oogen smeekten: ‘Laat toch die rozen van | |
[pagina 83]
| |
verbeelding dagelijksch brood worden!’ Met een beweging van ongeduld weerde hij af: geen toegefelijkheid tegenover zulk bijgeloof, geen zwak ontduiken van den regeerders-plicht om ook in geestelijke dingen de orde te handhaven! Strengsprak hij Mboq-Inten aan. ‘Hoe waagt gij het, oude! te zeggen dat deze uw dochter is, terwijl allen in uw dorp weten dat zij voor drie jaren gestorven is bij de geboorte van haar kind, en de mannen hier zijn, die haar begraven hebben? Lang genoeg heeft deze dwaasheid geduurd! Laat die vreemde gaan, en keer terug naar huis!’ Mboq-Inten zag op. Zij sprak niet. Maar een onoverwinnelijke wil stond in haar oogen. Samirah, bang, borg zich aan tegen die eene die goed voor haar was; en | |
[pagina 84]
| |
zij hield Kaïran vast geklemd in haar armen. Haar gebaar en doodsbleek gezicht ontroerde den ambtenaar. En hij zag wel, instee van opstandigen vrijheidsdrang dien hij had willen fnuiken, enkel onnoozele wonderzucht in die vele gezichten die, in schroom, naar hem staarden. Maar hij was voogd en opvoeder van die eeuwig onvolwassenen, hij moest hen genezen van dat kinderlijke bedelen om het onmogelijke, dat zoo gaarne zich laat paaien en foppen met een schijn, dat bewuste ontduiken van de waarheid om den wille van het gewenschte. En hij zeide ietwat minder streng sprekend toch: ‘Als ik het graf van uw dochter doe openen, en U in het graf haar gebeente laat zien, zult gij dan erkennen dat zij gestorven | |
[pagina 85]
| |
is en vergaan? en een vreemde is het, die gij daar omhelsd houdt?’ Onverschrokken antwoordde Mboq-Inten: ‘Laat het graf geopend worden waarin Inten gelegen heeft! En laat mij staan aan het geopende graf! Ik zal geen gebeente zien daarin, want zij die gestorven is en begraven was, zij is opgestaan, en ik houd haar in mijn armen.’ Het rood der ergernis steeg den Hollander naar het gezicht. Kortaf gaf hij een bevel. De zwijgende mannen gingen. Maar Elizabeth greep naar zijn hand. Haar oogen stonden vol tranen, zij was zeer bleek. ‘O, waarom zoo iets te doen? Zal dan een arme handvol dood iets vermogen tegen het leven en zijn waarheid? Zie toch de liefde | |
[pagina 86]
| |
in Mboq-Intens oogen! Haar liefde is het die is opgestaan uit het graf, haar liefde is het die leeft! Dat immers is het groote wonder dat liefde altijd weder herrijst in het hart van wie eenmaal heeft liefgehad! Liefde vergaatingeen graf, geen lange jaren wachtens, geen nog zoo zwaar leed krenken of ontmoedigen haar. En altijd weder is zij de moeder, en altijd weder het kind. En door haar alleen leven en zijn wij allen, allen zooveel menschen als er op deze wereld leven, en liefde behoeven.’ Met een stem dieper dan haar eigene sprak zij de onbeholpen, onsamenhangende woorden, zij ging tastelings op haar gedachte toe, als blind door al te veel licht op een waarheid toe waartegen die andere, die met werkelijkheid, en recht en wet werd gemeend, gering was en ledig, een kortstondige | |
[pagina 87]
| |
schijn. Zij stond bleek en bevende als een vlam, zelve een glans van dat groote licht, geheel doorschenen van zijn klaarten. Het Inlander-volk dat haar woorden niet verstond, verstond haarzelve toch, haar bleekheid en de donkere innigheid van haar oogen, en die ontroerende stem. Als naar hun heil zagen Mboq-Inten en Samirah naar haar. Elizabeth ging op hen toe en nam, zacht, van elk een hand in haar handen. Zoo zag zij, bezwerend, haar man aan. Hij stond nog in twijfel, donker. Maar toen zag hij in haar oogen. De mannen die het graf moesten openen waren stil blijven staan. Hij maakte het gebaar waarop hij hen zag wachten. Verheugd traden zij in de menigte terug. | |
[pagina 88]
| |
De drie vrouwen glimlachten elkander aan. Elizabeth en Mboq-Intenzagen het rustige licht der rede opgegaan over het gelaat van haar die Samirah had geheeten, maar van dit uur aan Moeder-van Kaïran was. Een schooner wonder, zoo dachten allen, was nooit nog geschied in het Heilige Woud. |
|