En opeens zonder overgang, toonloos:
- Zie, zegt ze. Mijn jeugd is voorbij. Ik voel het. Ik kan mijzelf in de spiegel ook niet bedriegen.
Ik haal de schouders op. Ze begeeft zich op een gevaarlijk pad waar ik haar zou willen volgen, ze geeft haar zelfverzekerde houding prijs.
- Wat zou dat? zeg ik schamper. Je blijft eeuwig jong in je werk.
Ze komt recht, loopt even rond, graait opeens in mijn haar:
- Poëtische leugenaar.
Ze blijft voor me staan, ik druk mijn hoofd tegen de gespannen gele zijde op haar buik.
- Vertel nu wat meer over jou, zegt ze.
Straks zal ze wel verder over zich zelf praten. Maar ze wil een intermezzo, misschien probeert ze mij het eerst uit mijn tent te lokken. Op slag verlies ik alle zin om haar op te biechten wat ik mij nochtans had voorgenomen, Betty, mijn twijfel, mijn wroeging, mijn geniepige rollen... Het is beter dat ik het voor mijzelf hou, de stemming is er niet en ik ben bang dat het theatraal zal klinken.
- Haast je wat, dringt ze aan. Heb je intussen wat geschreven?
- Vijftig bladzijden. Maar ik weet niet of ik de waarheid heb bereikt, ik vind mezelf nooit meer helemaal terug in het leven dat ik oproep. Het is mijn tragiek. Ik kan niet onderscheiden tussen wat waarheid en leugen is in mij.
Ik zou dit gesprek willen stopzetten, die benauwende kringloop van gepeinzen doorbreken, Anita voorgoed in mijn armen houden.
- Ben je dan gauw getrouwd?
Ze zit weer in de zetel, rookt, glimlacht. Misschien heeft ze spijt over haar lichte inzinking van daarnet. Ze wil mij tot een bekentenis dwingen, maar welke?
- Het jaar daarop, zeg ik aarzelend.