Met kritisch oog
(1967)–Paul de Wispelaere– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
het paradoxale bokboekHoewel weverberghs bokboekGa naar voetnoot1 door zijn titel uitdrukkelijk verwijst naar het tijdschrift waaruit het als een anthologie is samengesteld, kan en moet het nu toch ook als een op zichzelf staande essayistische en polemische publikatie beschouwd worden. Als zodanig is het trouwens ook weverberghs officieel debuut in de literatuur. Aan de andere kant blijft het echter waar dat de betekenis van dit boek niet alleen ligt in de objectieve kwaliteit van de teksten die het biedt, maar sterk vastzit aan de krachtige, impulsieve en zeer omstreden persoonlijkheid die Julien Weverbergh in het Vlaamse geestesleven is geworden. Het Bokboek is natuurlijk wat erin staat, maar tegelijk een mentaliteit, een signaal, een (nauwelijks als zodanig geformuleerd) programma, een teken aan de wand. Wat bij de lectuur van het boek onmiddellijk opvalt is de gejaagdheid en hartstochtelijkheid van de toon en de stijl, de bitsige kordaatheid waarmee de auteur zijn beweringen formuleert, en zijn neiging tot boutades en paradoxen. Een soort inleiding van een tiental bladzijden is al rijk aan dit alles. Ik ga er nader op in, omdat m.i. de hele weverbergh met zijn kwaliteiten en gebreken, zijn menselijkheid en zijn schrijverschap, zijn hoedanigheid van moralist en steen des aanstoots, erin vervat is. En daarmee heb ik dan al gewezen op het uitgesproken subjectieve karakter van dit boek. Maar het woord ‘subjectief’ is hier (zoals steeds) complex. Er wordt nu in de eerste plaats niet mee bedoeld dat weverbergh voor zijn kritisch werk resoluut subjectieve criteria opeist, zoals blijkt uit de uitspraak: ‘Ik benader elk boek subjectief; ik beproef weer te geven wat mij en mij alleen getroffen heeft.’ Het houdt wèl vooreerst verband met zijn opvatting dat een | |
[pagina 163]
| |
schrijver in elk van zijn geschriften, van welk genre ook, zijn levenshouding moet uitspreken en bevestigen. En het is die levenshouding, die zeer boeiend is, vanwaar uit we bij de beoordeling van zijn boek kunnen vertrekken. Ik kom vooral terug op de paradoxen. De algemeenste en grootste is deze: dat het leven en de literatuur slechts een ontgoochelend spel zijn, dat tòch au sérieux moet genomen worden. weverbergh roept voortdurend zijn hartstocht uit, om die onmiddellijk daarna op losse schroeven te zetten. Geloof en twijfel, zin en zinloosheid botsen bestendig tegen elkaar. En dit dualisme wordt niet zozeer cerebraal dan wel emotioneel doorleefd en beleden: vandaar de warmte of de scherpte, de krampachtigheid soms ook van zijn stem. Haast uitdagend zet hij zijn boek in met de verkondiging dat hij geen ‘literaire kritiek’ wenst te schrijven en geen prijs stelt op de titel van criticus of essayist. Maar in de beste stukken van ditzelfde boek toont hij zich een criticus en essayist van betekenis. Hij gaat tekeer tegen de ‘ernst’ van de vakspecialist, maar bewijst in zijn polemiek tegen W.F. Hermans dat hij op zijn terrein haast een fanaticus is voor wie iedere datum en ieder detail belang hebben. Hij eist voor zichzelf de verfijnd-intellectualistische titel van dilettant en homo ludens op, maar bekent anderzijds met passie dat de literatuur voor hem een ziekte is, het sine qua non van zijn bestaan. Hij is geobsedeerd door de ‘waarheid’, maar huldigt de principes van betrekkelijkheid en scepticisme. De oorzaak van die (schijnbare) tegenstrijdigheden ligt voor weverbergh in de onverzoenbaarheid van twee overtuigingen: enerzijds is al het menselijke relatief, maar anderzijds streeft het individu naar volstrekte bevestiging van zijn persoonlijkheid als mens en als schrijver. Voor die situatie gebruikt hij zelf ergens het beeld van ‘een omgekeerde Don Quichot’, die vecht tegen windmolens waarvan hij wéét dat het windmolens zijn: ‘Het paradoxale doet zich nu voor, dat, wil ik op die windmolens stormen, ik mezelf kunstmatig moet opstomen - om stenen te zien waar slechts wind is.’ En elders verklaart hij: ‘Ik geloof in 1984 en in een levensnoodzaak van verzet tégen 1984.’ Wij weten dat wij dagelijks sterven, dat dagelijks iets teniet gaat, en toch worden wij dagelijks geconfronteerd met de | |
[pagina 164]
| |
zin van ons bestaan. In dit besef ligt de mogelijkheid tot omslaan van het ene uiterste in het andere: van troosteloze neerslachtigheid in opgedreven enthousiasme, van scepticisme in hartstocht. Wie weverbergh kent, weet dat deze emotionele schommelbeweging zijn optreden en zijn werk bepaalt. Zijn houding tegenover de literatuur wordt er wezenlijk door gekenmerkt. Hij gaat enerzijds uit van de betrekkelijke waarde van ieder geschrift en van iedere uitspraak erover, en anderzijds van de overtuiging dat het individu dat het ‘zonder stengun, ploertendoder of broodroof’ wil doen, zich alleen maar schrap kan zetten door de macht van het woord. De creatieve mens is de vrije homo ludens bij uitstek, maar tegelijk is hij existentieel gebonden aan het geschreven en gedrukte woord. Het lijkt eigenaardig dat zowel de sceptische ontgoocheling als het volstrekte engagement weverberghs subjectief standpunt als criticus bepalen. Het eerste brengt mee dat een kritische uitspraak, gezien haar subjectieve betrekkelijkheid, maar waarde kan hebben door die betrekkelijkheid uitdrukkelijk te poneren en op te drijven. Uit het tweede spruit voort dat de criticus zich als (literaire en menselijke) persoonlijkheid slechts kan handhaven door telkens weer oog in oog te staan met de persoonlijkheid van de door hem behandelde schrijver. Vandaar zijn uitspraak: ‘Iedere literaire tekst is slechts en uitsluitend voorwendsel om mijn levensbeeld te toetsen aan het levensbeeld van, ‘iemand anders’ (= de schrijver), is een hulpmiddel om de warwinkel van mijn gedachten en gevoelens - die de relatie van mijn ‘ik’ met de buitenwereld opwekt - te ordenen.’ Vandaar dus het persoonlijkheidsbeginsel en de zogenaamde levenskritiek - wezenlijk meer van moralistische dan esthetische aard - die weverbergh o.m. verbindt met de Forumgeneratie. Vandaar nog zijn veroordeling van iedere ‘objectieve’ en ‘neutrale’ instelling tegenover de literatuur. Vanuit het subjectieve engagement legt weverbergh een levendige belangstelling aan de dag voor de sociale aspecten van het literaire bedrijf, waarin de integriteit van de schrijvende persoonlijkheid aan allerlei vormen van bedrog blootstaat. Zo gaat hij in het stuk ‘Bijdrage tot de sociologie van het Vlaamse literaire leven. De drie- | |
[pagina 165]
| |
jaarlijkse voor Stiller’ (34-42), heftig tekeer tegen de toekenning van de Belgische staatsprijs in 1963 aan de roman ‘Joachim Stiller’ van Hubert Lampo. Hij trekt van leer tegen de incompetentie, de vooringenomenheid of lafheid van de juryleden (Lissens, Hardy, Daisne, Herreman, Roelants) die een zeer middelmatig boek hebben bekroond boven een belangrijke roman als ‘De verwondering’ van Hugo Claus. Zijn conclusie luidt dat de prijs niet werd toegekend om literaire redenen: ‘De prijs is gegaan naar een ‘verzoeningsfiguur’ (...); de sterkste pion van de ‘rechtse’ auteurs en uitgevers op de ‘linker’ helft van het Vlaamse schaakbord.’ Bij deze aanklacht noteer ik: voor de eerste keer protesteert hiermee een stem uit de jongere generatie scherp, onbevangen en hartstochtelijk tegen de dubbelzinnigheid en oneerlijkheid van het officiële literatuurgedoe, en bij die eerste keer zal het zeker niet blijven; dit protest is daarbij gesteund op een louter literaire overtuiging. In een ander opstel ‘Herinneringen van een Gard-Siviklezer’ (132-152) ontleedt hij scherpzinnig de sociale image die figuren als Vaandrager en Sleutelaar zeer behendig om zich weten op te bouwen, maar die (vooralsnog) in geen enkele verhouding staat tot de werkelijke waarde van het werk dat zij presteren. Hier weer prevaleert zijn eis van artistieke waarachtigheid. En met deze eis kom ik tot de twee grote romananalyses die literair-kritisch het positiefste deel van het Bokboek uitmaken. Hier moet vooreerst een nieuwe paradox gesignaleerd worden, waarvan ik ditmaal persoonlijk graag zou willen dat weverbergh er zich eens klaarder en definitiever over uitspreekt, in de overtuiging dat het zijn positie als ‘criticus’ (die hij is tegen wil en dank!) zuiverder zou maken. Herhaaldelijk heeft hij zijn afkeer betoond voor de ‘Kunst’ en de artistieke en esthetische bekommernissen, maar aan de andere kant zijn al zijn eigen kritische aftakelingen en appreciaties op intrinsiek literaire waarden gesteund. Uit ondervinding weet ik dat wat hij in een tekst opmerkt, vooreerst verband houdt met het artistieke gehalte ervan. Herhaaldelijk heeft hij zich verzet tegen wat hij de objectieve maatstaven van mijn kritisch werk noemt, maar zijn eigen kritische benaderingen zijn essentieel objectief, d.i. op het literaire werkstuk als object gericht. In de | |
[pagina 166]
| |
leuke parodie ‘Liedje van Sint-Nicolaas’ (158-162) hekelt hij de close-reading methode, maar zijn eigen voortreffelijke analyse van de roman ‘Omtrent Deedee’, is feitelijk een proeve van deze techniek, zo ver doorgedreven als tot hiertoe geen enkele ‘Merlyner’ die heeft toegepast. Ik weet het wel: ook deze tegenstrijdigheden hebben hun charme en wijzen in zekere zin op een sympathiek relativisme tegenover de eigen beginselen. Ze zijn eigen aan een levendige, onrustige en dus wisselvallige geest, ze behoeden voor systematisatie en verstarring. Maar anderzijds laten ze weverbergh al te gemakkelijk toe verstoppertje te spelen en zich telkens weer te onttrekken aan de consequenties van zijn stellingen. Hoe dan ook, de praktijk van het Bokboek ziet er als volgt uit. In twee uitvoerige opstellen worden de romans ‘zelfportret of galgemaal’ en ‘Omtrent Deedee’ onder de loep genomen. In beide gevallen krijgen we een typisch weverberghse combinatie van subjectieve aandrift en objectieve werkwijze. Tegenover het werk van Teirlinck, de officiële heer ‘die-met-prinsen-aan-tafel-heeft-gezeten’, staat de criticus intuïtief wantrouwig en de aanpak en toon van zijn stuk zijn zeker door die subjectieve stemming gekleurd. Maar verder is zijn kritisch procédé louter gericht op de tekst als een gestructureerd object. Hij stipt daarbij aan: ‘Ik beoordeel dit boek in zijn genre’. Het resultaat is een levendig geschreven en van gevoel doordrongen ontleding waarvan de uitkomsten aan de blootgelegde structuur van de roman zelf vastzitten en als zodanig dus kunnen aanvaard worden. Deze visie, in de eerste plaats zeker door de schrijver zelf als relatief beschouwd, kan daarom maar eventueel weerlegd, gecorrigeerd of bestreden worden door een andere, even ernstige en even grondige studie die ertegenover zou geplaatst worden. Want ook daarin ligt de kracht en betekenis van een dergelijke analyse: doordat ze geschreven is met een sterk temperament en scherp in het object zelf boort, eist ze van een tegenstander dezelfde kwaliteiten. Moge hij komen, door krachtige discussie geraakt onze literaire kritiek uit het slop. Het haast vijftig bladzijden lange essay over ‘Omtrent Deedee’, waarvan het intuïtieve uitgangspunt dit keer bewondering en overgave is, is een romananalyse zoals er in | |
[pagina 167]
| |
het Nederlands maar zelden voorkomen, en het is zeker een stuk van blijvende betekenis in de Claus-literatuur. In zijn geheel genomen is het Bokboek een boeiende en originele bijdrage tot de moderne Nederlandse kritische literatuur. Voor zover het ook een teken van tegenspraak kan zijn, heeft het alleszins recht op goed gewapende en even openhartige bestrijders. 1965 |
|