Met kritisch oog
(1967)–Paul de Wispelaere– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
voor Willy Roggeman | |
[pagina 5]
| |
Genug, je oberflächlicher und gröber zusammenfassend, um so wertvoller, bestimmter, schöner, bedeutungsvoller erscheint die Welt. Je tiefer man hineinsieht, umsomehr verschwindet unsere Wertschätzung. Das Wort ist die Selbstbegegnung der Schöpfung und ihre Selbstbewegung. Am Anfang war das Wort und es wird am Ende sein. | |
[pagina 7]
| |
marsman: antagonisme tussen dichter en mensTen dele steunend op het bekende essay van G. StuivelingGa naar eind1 beschrijft Gerard Knuvelder in zijn literatuurgeschiedenis de wezenseigenschappen van de dichter Marsman zoals die in brede kringen bekendheid hebben verworven. Het antagonisme tussen levensdrang en doodsangst, dat hem liet slingeren tussen de witte Melkweg en het zwarte scheepsruim. Het dubieuze en reactieve karakter van zijn vitalisme. Zijn genezing in een mildere berusting en aanvaardende oriëntering naar de realiteit en de belofte van een sereen humanisme, waarvan de verdere ontwikkeling door een vroegtijdige dood werd afgebroken. In deze analyse komt het echter nog op belangrijke nuanceringen aan, die het psychologisch beeld van de dichter Marsman moeten bijwerken. Wie aandachtig zijn verzen leest, wordt gewaar dat daar enkele motieven ten dele of helemaal in ontbreken, die blijkens prozastukken en brieffragmenten de mens Marsman nochtans hebben aangegrepen en herhaaldelijk beziggehouden. Ik leg hier de volle nadruk op het onderscheid dat ik maak tussen de dichter en de mens. Al te zeer immers is dit onderscheid aan de aandacht ontsnapt en naar mijn overtuiging is het nochtans in verband met bovenvermelde nuancering waardevol. Dat de dichterlijke en de menselijke psychologie binnen de figuur van eenzelfde scheppende kunstenaar onverbreekbaar verbonden maar tegelijk onvereenzelvigbaar onderscheiden zijn, is een vaststelling die wel niemand meer zal betwisten. De verhouding artiest-mens verschilt echter bij elke dichter, en moet bijgevolg in elk concreet geval aan een nieuw en nauwkeurig onderzoek onderworpen worden. In hoe hoge mate die in- | |
[pagina 8]
| |
nerlijke verhouding bijvoorbeeld anders is bij Karel van de Woestijne dan bij Henriette Roland Holst, is zo in het oog springend dat alle verdere commentaar overbodig is. Het gebeurt niet dikwijls dat een dichter zoals Henri Marsman zelf zo nadrukkelijk en ondubbelzinnig heeft gewezen op dit onderscheid waarvan hij zich blijkbaar bestendig bewust is geweest: ‘Ik zou graag mijzelf willen vereenzelvigen met den man die spreekt uit mijn verzen... Deze bijna-dubbelganger is een parasiet die mij uitzuigt.’ Het is dus wel duidelijk dat Marsman zijn dichterschap uitsluitend verbindt met zijn verzen en niet met zijn andere geschriften. Natuurlijk is het nooit haarfijn uit te maken in hoever bewust of onbewust de dichter Marsman ook in de prozastukken en de brieven heeft meegesproken, maar deze nuancering kan de stelling die we hierna formuleren niet grondig wijzigen. In de verzen die Marsman tot aan ‘Tempel en Kruis’ heeft geschreven, spreekt bijna uitsluitend de dichter: irrationeel, sterk esthetisch, visionair dynamisch, met verdringing van de denkende geest, zonder dat het perspectief van een levenssynthese erin betrokken wordt. In de prozastukken en de brieven spreekt bijna uitsluitend de mens: bewust en bekommerd of piekerend over de eigen ziel gebogen, vaak ontmoedigd, in beslag genomen door de categorieën van het zedelijke en het religieuze, rationeel ontledend, rusteloos denkend en op zoek naar zijn verhoudingen met het buiten-ik. Anders uitgedrukt kan men zeggen dat de esthetische levenssfeer bij Marsman jarenlang in een bijna volstrekt antagonisme tegenover de andere levenssfeer heeft gestaan, dat dit antagonisme polair interactief was op een manier die tegelijkertijd de roekeloze kracht, de soms verblindende schoonheid en de nauwe beperktheid van zijn dichterschap verklaart. In zijn boek over Marsman getuigt W.L.M.E. van Leeuwen: ‘Wie hem (= M.) persoonlijk heeft gekend, weet dat mens en dichter bij hem één waren.’Ga naar eind2 Men kan aannemen dat de auteur deze uitspraak haastig en onnadenkend heeft neergeschreven of niet in zijn volle draagwijdte bedoelt. Voor ik in een bondig betoog, steunend vooral op biografische gegevens en Marsman's proza en brieven, mijn tegengestelde mening verder uiteenzet, wil ik vooraf ter illus- | |
[pagina 9]
| |
tratie een paar uitspraken van Marsman met elkaar vergelijken. ‘Een sterk leven rechtvaardigt zichzelf... Door de zaak zo te zeggen, stel ik mij op vitalistisch standpunt en blijf moreel onverschillig’. Zo schrijft Marsman in een polemiek met Bernard Verhoeven in 1925. Hij heeft op dit ogenblik de redactie der Vrije Bladen in handen genomen en vuurt in een reeks apodictische bezweringsformules de jonge Hollandse dichters tot levensintensiteit aan. Tot levensintensiteit omdat die door de dichter moet omgezet worden tot esthetische intensiteit in het vers. Op ditzelfde ogenblik was Marsman zich echter reeds van de leugen en het failliet van zijn persoonlijk vitalisme bewust, en was hij bezig in zichzelf een kunstmatige esthetische intensiteit te onderhouden omdat die bij hem voorwaarde werd tot levensintensiteit. Wie hier op zo'n koppige en ambivalente manier leven en esthetiek vereenzelvigt en verwart, is de dichter Marsman. De andere Marsman, de mens die reeds twee jaar voordien in zijn brieven tot ons spreekt, is de volgende: ‘Ik vond altijd alles zonder zin, maar leefde uit vitaliteit - nu wijkt die roes en enkel het donkere blijft. Nu blijkt dit, mijn atheïstisch nihilisme, nu de roes voorbij is, zonder steun. Nu erken ik dat alleen religieuze mensen het harden...’ Dit ‘nu’, dat Marsman, met een gebaar als wierp hij de wapens neer, herhaalt, kunnen wij omschrijven in de volgende zin: ‘nu’ mijn inhoudsloze, vormelijke levensintensiteit verzwakt en meteen een inzinking van mijn esthetische vormkracht meebrengt, ‘nu’ ik niet meer creatief als dichter optreed. In 1926, in een lezing over de verhouding tussen leven en kunst, spreekt eerst de dichter Marsman: hij herhaalt en bevestigt met een trots zelfbewustzijn zijn vitalistisch standpunt van het jaar tevoren. Maar enkele zinnen verder verleent hij plotseling, voelbaar aarzelend en onverantwoord in de gang van het betoog, het woord aan de mens in zich: ‘De levensintensiteit wordt gericht en verdicht, geef ik toe, en misschien zelfs bepaald, door den strijd tussen goed en kwaad’. De ontdekkingstocht in Marsmans vroege jeugd kan, voorlopig al- | |
[pagina 10]
| |
thans, slechts hoofdzakelijk gebeuren via de autobiografische fragmenten in ‘Zelfportret van J.F.’. Het is mogelijk dat de dagboeken waarvan Arthur Lehning in zijn herinneringenGa naar eind3 gewaagt, nog belangrijke gegevens bevatten, maar veel inlichtingen uit die periode verstrekt hij zelf niet. De vluchtige onthullingen uit het zelfportret zijn nochtans belangrijk voor de psychologische kennis van de jonge Marsman. Hij, die op dit ogenblik nog niet de dichter is, verschijnt voor ons met een onevenwichtige en paradoxale zielsaanleg. Zijn karaktertrekken verspringen van hoogmoedige trots en ongeduldig-prikkelbaar zelfbewustzijn naar minderwaardigheidsgevoelens en sentimenten van twijfel en neerslachtigheid, die vooral in zijn broze gezondheidstoestand schijnen te wortelen. Een jacht om zich fel en koppig te affirmeren wisselt af met een besef van zwakte en onzekerheid. Vooral de bekentenissen in verband met een blijkbaar acute behoefte aan tastbare zelfzekerheid acht ik van groot belang. Zonder dat deze vergelijking werkelijke waarde behoeft te hebben, bestaat er hier een onloochenbare analogie met houdingen van Albert Camus en ook van Nietzsche, die al gauw verklaarde het zoeken naar de zogenaamde Wahrheit op te geven en zich vastklampte aan de Wahrhaftigkeit. Voortdurend is de jonge Marsman erop uit zich te overtuigen van de tastbare authenticiteit van zijn eigen lichaam en de materiële levensvormen rondom hem. Achter elke onzekerheid spookte reeds vroeg de grijns van de dood. Op zeventienjarige leeftijd was hij bij tijden zodanig van de doodsgedachte vervuld, dat hij in volle ernst een testament opstelde en beschreef hoe zijn bezittingen moesten verdeeld worden. ‘Strijdbaar en overkwetsbaar, deze dubbelheid heb ik behouden’, schrijft hij later. En ook: ‘ik werd in den tijd dat mijn eerste gedichten ontstonden, telkens geslingerd tussen het hoogmoedig besef een duurzaam schepper te zijn... en het juistere inzicht niet meer dan een brandglas... te zijn’. In al zijn geschriften voortdurend wijzend op zijn onontkoombare en pijnlijke drang naar zelfontleding, moet Marsman zich van zijn innerlijke ontreddering wel heel vroeg rekenschap hebben gegeven. In dit verband grijpt hij zelfs naar een citaat van Karel van de Woestijne: ‘Ik ben | |
[pagina 11]
| |
doorvreten van een tomeloze behoefte aan het eigen morele onderzoek, waar zelfs geen afschuw, waar zelfs geen walg mij kan van weren’. Een andere trek van Marsmans jonge ziel, die in brieven en bekentenissen herhaaldelijk opduikt, is zijn natuurlijk verlangen naar ‘ruimte en vertrouwdheid met het heelal’. De geanimeerde aspecten van de Hollandse natuur, vooral de woelige zeevlakken, het grillige duinlandschap, de donkere wolkengedrochten die door de lucht stormen, blijken reeds heel vroeg een sterke aantrekkingskracht te hebben uitgeoefend en boeiden hem als afspiegelingen en symbolen van zijn heftige en rusteloze ziel. Merkwaardig is zijn uitdrukkelijke vermelding, dat deze natuur, hoe bezield zij hem ook voorkwam, absoluut leeg was van God. Niet alleen bestond er bij hem geen rationeel besef van een objectieve, persoonlijke Godheid, maar zelfs een vaag en irrationeel pantheïstisch gevoel van een goddelijke samenhorigheid van mens en heelal, ontbrak volledig. Bij tijden leefde de knaap Marsman aldus, zonder enig bewustzijn van verbondenheid met de bovennatuur, in een zuiver aards eenheidsgevoel met de natuur. Ik denk hierbij weer onwillekeurig aan de aanvankelijk ‘heidense’ levensdrift van Camus, een vergelijking die ook nog in andere facetten met enig voordeel zou door te trekken zijn. Anders dan bij Camus is echter de ziel van Marsmans kosmos: zij ligt niet in de serene zonnigheid van de stranden der Middellandse Zee, maar in een Germaans, donker, hallucinant en getormenteerd heelal. Hiermee zijn de belangrijkste krachten aangeduid, die in Marsmans ziel aan het groeien waren, nog voor hij als dichter optrad. Op een gegeven ogenblik schijnen deze krachten vooral in één richting een felle opvlucht te zijn begonnen. In het Zelfportret staat beschreven hoe, terwijl hij gedurende een nieuwe aanval van ziekte weerlozer dan ooit maandenlang in de schaduw van de dood lag, opeens de lust om ‘het leven met alle poriën te ondergaan’ onweerstaanbaar in hem baan brak. Dat moet omstreeks zijn achttiende jaar geweest zijn, tijd waarin hij voor het eerst met bewuste en onmiskenbare duidelijkheid de ‘demon der poëzie’ in zich gewaar werd. Men heeft de rol van de lichamelijke toestanden bij Marsman niet genoeg be- | |
[pagina 12]
| |
klemtoond. Evenals bij A. Camus en A. Gide, werd zijn cultus van het felle sensationele leven voor een belangrijk deel door zijn ziekte reactief bepaald. Verrukt over de innerlijke ontdekking van zijn dichterschap heeft Marsman dan van bij de aanvang zijn bewuste en gewilde vitaliteitsdrang verbonden met zijn ontwakende scheppingsdrift. Hij begon met zijn energieën op te zwepen in functie van zijn poëtische vormkracht, en in de artistieke resultaten die hij onder deze hoogspanning bereikte, vond hij dan anderzijds weer het bewijs van zijn krachtige vitaliteit. Zo ontstond bij hem dadelijk een correlatie tussen vormelijk levensgevoel en esthetische scheppingsactiviteit, waarbij het één onontwarbaar van het ander afhankelijk werd. De levensintensiteit vlamde slechts in hem op wanneer hij door inspiratie bezeten was. Op andere tijdstippen overviel hem weer de neerslachtigheid. Een ander narcoticum leverden hem nog steeds de uitbundige feesten met zon en water en lucht, en die vielen derhalve ook meestal met zijn scheppingsmomenten samen. Zo vervloeien kosmische roes, vormelijk gevoel van levensintensiteit en creatief vermogen bij Marsman onafscheidelijk ineen, en deze complexe toestand van hoogspanning betekent voor hem het esthetisch beleven. Een andere stimulans nog leverde hem de lectuur. Heel merkwaardig is wat hij in dit verband meedeelt over de Vlaamse en Duitse mystieke geschriften, die hij met hartstocht las. ‘En hoewel die elementen in mij die men te gauw mijn natuurlijke onaardsheid heeft genoemd, zich onmiddellijk thuis voelden in de sfeer waarheen zij mij leidden, geloof ik nu toch dat ik de mystieken verkeerd las’. Inderdaad, Marsman beschouwde die geschriften nooit met enige verstandelijke aandacht of belangstelling voor hun religieuze inhoud. Hij ‘onderging ze als een stroom’ die hem, evenals die andere narcotica, voerde naar een uiterst gespannen toestand, die voorwaarde was tot zijn poëtische creativiteit. Marsmans dynamische levenscultus is dus van meet af aan zuiver esthetisch geweest. Daardoor ontstond onvermijdelijk in hem de splitsing tussen de dichter en de mens, die hij bijna vijftien jaar lang als een kwelling zou ervaren en waaraan hij zich op den duur niet | |
[pagina 13]
| |
meer kon onttrekken. Wanneer hij later schrijft: ‘Ik ben moe door het schuiven van poëzie’, bevestigt hij daarmee onverbloemd dat hij zijn scheppend talent als irrationeel bedwelmingsmiddel heeft aangewend. De elementen die wij tot hiertoe aanbrachten, gelden voor een beeld van Marsman dat zeker opgaat van omstreeks 1919 tot het voorjaar van 1923. Zijn aangeboren heerszucht en trots, zijn dichterlijke verbondenheid met het harde en koude Germaans heelal, versterkt nog door het ambivalente elan van zijn beleving van de erotiek, wordt het uitsluitend klimaat van zijn scheppend vermogen. Dit klimaat en dit vermogen zijn onderling afhankelijk. De andere en duistere kant van Marsmans ziel waarin de twijfel en onzekerheid, de bijna radeloze behoefte aan ‘authenticiteit’ en de schaduw van de dood werkzaam zijn, blijft in deze periode voor de dichter gesloten domein. Ze is het verdrongen aandeel van de mens Marsman, die in de uitputtende zenuwspanning van de scheppingsroes geen kans meer kreeg. Marsman is in deze periode alleen dichter en hij betrekt in dit dichterschap slechts een deel van zijn menselijk wezen. Een mogelijke dualiteit van de levenssferen, de esthetische tegenover al de andere, is hier totaal opgeheven door een bijna krijgshaftig overwicht van de eerste. Dit overwicht, dat een innerlijke wanverhouding in Marsmans creatieve geest veroorzaakt, verklaart tegelijkertijd de vurige kracht en de smalle beperktheid van zijn poëzie uit die eerste periode. Ook al mag dit dichterschap onbewust reactief geweest zijn, toch is Marsman in de eerste jaren dat hij het beoefent blijkbaar onverdeeld en onbedreigd. Hij is on-principieel atheïst en individualist, de godheid en de maatschappij bestaan voor hem eenvoudig niet, hij heeft er geen behoefte aan, zij zitten als het ware verschrompeld in de greep van zijn scheppingsdrift. Hij is zich van deze toestand bewust en omschrijft in het najaar 1921 in een brief aan Arthur Lehning zijn levenshouding als een ‘anarchistisch-esthetisch vitalisme’. Hoelang Marsman vrijwel zuiver als dichter heeft geleerd, blijkt uit zijn verzen, uit zijn brieven en uit allerlei getuigenissen. G. Stuiveling merkte terecht op dat in de eerste bundel ‘Verzen’ van 1923 | |
[pagina 14]
| |
reeds vier gedichten voorkwamen waar een on-vitalistische houding uit sprak. Het zijn ‘Schaduw’, ‘Einde’, ‘Wacht’ en ‘Invocatio’. Deze gedichten werden respectievelijk in 1919, december 1921 en mei 1922 voor het eerst gedrukt. In de gang van dit betoog kan dit feit als volgt toegelicht worden: gedurende de besproken periode zijn vier gedichten ontstaan waarin aan het woord is, niet louter de zichzelf aanvurende dichter, maar de mens die nog alleen de zwakke, negatieve zijde van Marsmans ziel vertegenwoordigde. Anders uitgedrukt: de dynamisch-esthetische sfeer werd een paar keer door de slap-menselijke doorbroken. In het voorjaar 1923 werd Marsman zich voorgoed van deze tweespalt bewust. Hij schrijft dan een aantal brieven waarin de mens in hem bijna verbeten de nederlaag en het einde van de bijna-onbedreigde alleenheerschappij van de dichter vaststelt. Het zijn ontstellende onthullingen: ‘Zie, nu alle “sensaties”: steden, wijn, vrouwen, werk, de schoonheid - nu alles vaal werd, nu blijft enkel - wat ik soms wel vreesde, de vreselijke treurigheid om alles. Ik vond altijd alles zonder zin, maar leefde uit vitaliteit - nu wijkt die roes en enkel het donkere blijft...’ In mei 1923 verschijnt in ‘De Gids’ het prozastuk ‘Praeludium Mortis’. Dit is het eerste van een reeks autobiografische getuigenissen waarin de dichter Marsman onder handen genomen wordt door de mens Marsman, waarin tussen beiden een pijnlijk-bewuste object-subject verhouding ontstaat. Daarmee is de eerste levensfase van de schrijvende Marsman afgesloten. Hij ziet zich tot een innerlijke stellingname gedwongen. Het is die verplichte stellingname die het karakter van zijn vitalistisch dichterschap grondig wijzigde. Toen de mens in hem op een beslissende manier door de doodsangst aangevallen werd, waren verschillende houdingen mogelijk. Marsman had de dood kunnen aanvaarden, er wellicht een zin aan kunnen geven, en aldus in een vernieuwde en verdiepte levensvisie zijn totale ziel met haar polaire spanningen in een vernieuwd dichterschap kunnen betrekken. Hij heeft het niet gedaan. De dood betekende voor hem uitsluitend de negatieve kant van zijn wezen. Hem te aanvaarden veronderstelde ofwel de hoop, die een christelijk-theologische deugd is, ofwel een | |
[pagina 15]
| |
stoïcijnse amor fati. De eerste oplossing verwierp hij onverbiddelijk omdat hij haar als een resignatie, een capitulatie beschouwde. Hier weer dringt een vergelijking met houdingen van Camus zich op. Marsmans betrekkelijk onbewust atheïsme verhevigde zich daarna opeens tot een bewust antitheïsme. De doem die Marsman over zich gekomen wist, was de volgende: dat de mens aan zichzelf niet toebehoort; dat het menselijk lot geen zaak is die louter door de mens wordt beslist; dat de mens afhankelijk is van een macht, sterker dan de zijne; dat die macht de dood is en dat de dood God veronderstelt. Uit het Zelfportret blijkt inderdaad wel duidelijk dat hier voor de eerste keer Marsman zich oog in oog met God zag staan: ‘God trad uit de verkleurde achtergronden naar voren en toen voor het eerst in zijn volle onduldbare realiteit’. Marsmans reactie was vurig en dramatisch: zich tegen de dood verzetten, de strijd tegen God opnemen. Het heroïsme van de ‘amor fati’, dat de mens eenzaam scheppend en met koude trots tegenover de dood verder laat leven, heeft Marsman feitelijk niet beoefend. Voorzeker heeft hij zich, misschien mede door bepaalde van zijn Nietzscheaanse sympathieën, ertoe aangetrokken gevoeld. Maar twee factoren vooral hebben er hem, meen ik, toch van afgehouden. Ten eerste veronderstelt de stoïsche levenshouding, voor zover die ooit praktisch te handhaven is, een vorm van innerlijke zelfzekerheid en rustig evenwicht die Marsman volledig ontbrak. Ten tweede kon Marsman zich nooit neerleggen bij de opvatting dat het lijden het bovenmenselijk individu in zijn eenzame grootheid nog staalt. Het is immers precies het lijden, de pijn, die Marsman nooit in het gelaat heeft durven zien. Vandaar zijn bekentenis: ‘Doodsangst: vrees voor het hiernamaals? Nauwelijks; wel in hoge mate: vrees voor de pijn. Pijn is afschuwelijk omdat het zo vernederend is.’ Noch de stoïcistische, noch de christelijke opvatting van het lijden wilde Marsman aanvaarden. Hij wilde alleen een blinde en wanhopige strijd voeren om te ontsnappen aan zichzelf. Die strijd was, zoals gezegd, gericht tegen God als brenger van de dood. In deze strijd greep Marsman naar een fel wapen: zijn dichterschap. | |
[pagina 16]
| |
Hij viel God niet als mens met de rede aan, hij trachtte Hem niet uit te schakelen met de filosofie, niet als denker. Zijn reactie was een instinctieve, onstuimige passie, radeloos als van de in het nauw gedrevene die krampachtig zwaaiend de dodende vijand poogt af te weren. Hij scheurde zijn dichterschap van zijn menselijke angsten af en voedde het alleen met een inhoudsloze intensiteit. Hij spande voortdurend poëtische bogen, maar vond geen pijlen om af te schieten. Zo ontstond in die jaren in de literatuur de mythe van de vitalistische dichter Marsman, op een ogenblik dat de mens Marsman zelf heel zeker de leugen ervan inzag. Men kan hem, die in deze tijd de redactie der ‘Vrije Bladen’ in handen nam en zijn apodictische bezweringsformules door Holland slingerde, ervan verdenken toen opzettelijk met zijn image te hebben gekoketteerd. In de reeks gedichten ontstaan tussen 1925 en 1935 zijn hoofdzakelijk de volgende motieven terug te vinden. Ten eerste, een soms bezwerende verheerlijking van de levenskracht. Zoals hoger uiteengezet, is dit vitalisme niet meer positief, het is, in polaire spanning, een tragische tegenstelling die ontstaan is tussen de mens en de dichter, op een wanhopige manier reactief. De esthetische vereniging met de kosmos wordt er slechts op een kunstmatige, volstrekt van het leven afgedwongen manier in betracht of bereikt. Ten tweede staat in een aantal somber gestemde gedichten de nederlaag van de dichter tegen de dood afgebeeld. De dood is een donkere, vernietigende kracht en wordt soms verbonden met bijbelse voorstellingen van de hel. Ten slotte komt een vijftal verzen voor waarin de dood in een zeker metafysisch licht wordt gezien. Marsman heeft getuigd dat samen met de dood het beeld van God hem heeft geobsedeerd. Op een bepaald moment was hij zich van de eventuele nederlaag van een ‘bekering’ sterk bewust: ‘Ik wist dat honderden vóór mij dien strijd hadden gestreden, Jakob en Saulus en talloze anderen, maar zij hadden niet doorgezet tot het einde en waren toch nog gezwicht. Ik wilde niet zwichten, maar ook ik hoorde dikwijls de stem die mij verwijtend vroeg: waarom vervolgt gij mij? Ik lachte om het verwijt, om de aanmatiging van de vermaning, ik ontkende dat God het recht had mijn onderwerping te vragen en | |
[pagina 17]
| |
in wezen vroeg hij alleen dat’. Hoe is dan de situatie van de mens Marsman? Trots verzette hij zich tegen het besef van de dood en bijgevolg tegen God. Hij vreesde dat God hem achterna zat en dat hij overwonnen kon en zou worden. Daarom vergeleek hij zich een paar maal met Paulus. Hij kon als mens moeilijk ontsnappen aan de innerlijke plicht een houding te bepalen tegenover God als heerser over de dood. Maar het is precies het besef van deze plicht dat hij poogde te verwerpen. Dat komt hierop neer, dat hij de ware dood, d.w.z. de dood voor zover hij een levensfunctie vertegenwoordigt, niet in het gezicht durfde te zien. Daarom deed hij een beroep op zijn scheppende kracht, die hem weer een broze illusie van kracht en onkwetsbaarheid kon verschaffen, hij deed een beroep op de dichter Marsman en gaf zich over aan de esthetische verbeeldingen der geïnspireerde scheppingsmomenten. Die aldus voorgestelde verhouding bekrachtigde hij met zijn eigen woorden: ‘Ik ben gaan inzien dat ik mij in mijn gedichten zo vaak met den dood heb beziggehouden, omdat ik in werkelijkheid niet aan hem wilde denken’. Hier stelt Marsman zelf heel duidelijk de ‘gedichten’ (= de dichter) tegenover de ‘werkelijkheid’ (= de mens). Zodra het collectieve beeld van de vitalistische dichter Marsman in Nederland enthousiast onthaald werd, begon hij zelf zich met dat beeld te vereenzelvigen en kunstmatig te vervalsen. Hij klampte zichzelf vast aan een karikatuur. Zijn latere uitlatingen daaromtrent laten geen twijfel bestaan: ‘Niet enkel de mensen vereenzelvigen mij met mijn beeld, ik doe het zelf’. En verder: ‘Deze bijna-dubbelganger is een parasiet die mij uitzuigt’. Het is deze zelfvervalsing die Marsman een tijd lang belet heeft zijn dichterschap te vernieuwen, het te betrekken in de dramatische perspectieven van leven en dood. Zij is een complex van angst, wanhopige hoogmoed enerzijds en zelftwijfel anderzijds, dat misschien in niet onbelangrijke mate mede door literaire roemzucht in stand werd gehouden: ‘De roem is een kwelling, zelfs als hij echt is; hij achtervolgt ons met een karikatuur van onszelf, hij herinnert ons aan het versteende beeld dat wij zijn in ons werk, aan de vervalste schim waarmee de mensen ons vereenzelvigen’. Dit spel van zelfbe- | |
[pagina 18]
| |
goocheling bestaat enerzijds in de esthetisch-vitalistische roes die een systeem is geworden en anderzijds in verbeeldingen waarin de dichter door de dood vernietigd wordt. Zo is de uitspraak van de mens Marsman over die verbeeldingen te verklaren: ‘...mijn dichten erover (is) een schijngevecht geweest, een spiegeltragedie’. En ook: ‘Ik leed in mijn verzen de nederlaag om de illusie te krijgen dat ik werkelijk met hem had gestreden, maar in wezen had ik hem slechts in een visioen onschadelijk gemaakt’. Slechts in een vijftal gedichten krijgen wij een glimp te zien van de mens Marsman over die verbeeldingen te verklaren: '...mijn voorbeeld ‘De Overtocht’ en ‘Zinkend Schip’, waarin hij het zelfbedrog doorbreekt en zijn innerlijke dualiteit tussen dichter en mens uitspreekt. Het is deze zelfvervalsing die Marsmans tragedie is geworden. Hij kon en wilde zich op den duur niet meer losmaken van zijn verleden, en het is typisch dat de theorie van Menalque daarover, die een tijdlang Gides hobby geweest is, hem eveneens vertrouwd was. Herhaaldelijk heeft hij in zijn proza zichzelf daarover aangeklaagd: ‘Ik had kunnen los zijn van mijn verleden, onversteend, vloeiend. Ik had mijzelf kunnen zijn’. Marsman was volkomen op de hoogte van de aard van de kwaal die hem uitholde en het geneesmiddel heeft hij terugblikkend op zijn leven in het ‘Brieffragment’ zelf voorgeschreven: ‘Ik had juist meer moeten denken over den dood, maar niet in gedichten; ik had den doodsangst niet moeten verdrijven met het roepen om leven, maar hem zwijgend moeten doorstaan. Dan was ik nu verder geweest, vreeslozer, rechter, eenvoudiger’. Zich bezinnend had Marsman de betekenis van de dood kunnen achterhalen, hij had kunnen aanvaarden dat het deze grens is die de ambivalente diepte en de spanning aan het leven geeft. Hij had zichzelf ervan kunnen overtuigen dat de angst hem klein maakte en zijn vlucht hem verblindde voor het mysterieuze maar boeiende perspectief van het tijdeloze. Men kan de vraag stellen of Marsmans kortstondige toenadering tot het katholicisme na het jaar 1925 het gevolg was van zijn metafysische onrust in verband met de doodsgedachte, of anders uitge- | |
[pagina 19]
| |
drukt: of het de mens Marsman was die een stap naar God toe heeft gezet. Uit bovengaand betoog volgt een ontkennend antwoord. Ook in deze fase van Marsmans leven speelde de bewuste splitsing van mens en dichter een belangrijke rol en zij verklaart de heftigheid en de dubbelzinnigheid van zijn optreden. In de maanden dat Marsman zijn kruistocht voor een vitalistische gemeenschap begon te prediken in ‘De Vrije Bladen’, verleende hij meteen zijn medewerking aan het katholieke orgaan van Gerard Bruning. Sommigen hebben hun verwondering over deze handelwijze uitgedrukt. Zij is nochtans gemakkelijk verklaarbaar en moet meteen beschouwd worden in het licht van Marsmans gelijktijdige fascistische neigingen. Men kent de befaamde uitspraak van 1938 waarin de dichter liet uitschijnen dat zijn vitalisme niets anders geweest was dan een hartstochtelijke poging om de jeugd wakker te roepen en dat het mislukken van dit opzet hem had vermoeid en uitgeput. Ook G. Stuiveling wees op het bedrog van deze voorstelling. In een brief uit het voorjaar 1925 (dus helemaal bij het begin van zijn officiële vitalistische carrière) gericht aan A. Lehning, heeft Marsman zelf, geloof ik, de sleutel gegeven tot de juiste verklaring. Hij schreef daar dat hij werkte: ‘zonder klank- en voedingsbodem, zonder werkelijke krachtige kerels, om je op hun beurt kracht en vaart te geven’. Daar uit blijkt dus dat Marsman, op het ogenblik dat hij van de broosheid en de leugens van zijn dichterlijk vitalisme overtuigd geworden was, maar het trots alles toch kunstmatig in stand probeerde te houden, een fantastische poging deed om anderen in zijn persoonlijk spiegelgevecht te betrekken, om niet alleen te verzinken, om te kunnen gedragen worden op de schouders van een fictieve collectieve roes. De enige man in Nederland wellicht in wie hij toen een bondgenoot kon vinden, was de paulinische figuur van Gerard Bruning. Aan diens romantisch-strijdbare opvatting van de kerk, zijn barbaarse felheid, zijn heroïsch gebaar, zijn middeleeuwse ridderallures, voelde de dichter Marsman zich verwant. Het is daarom niet de mens Marsman die onder impuls van Bruning de beruchte stap naar Rome heeft gedaan, het is de dichter die zich een ogenblik door het ideaal van een vurige pre-reformatorische gemeenschap | |
[pagina 20]
| |
heeft laten verleiden. De correspondentie van Marsman met Bruning is jammer genoeg vernietigd. Ze zou waarschijnlijk het vaste bewijs geleverd hebben dat er vanwege Marsman nooit een theologische toenadering is geweest, dat er nooit sprake geweest is van enige onderwerping aan het dogma. En toen na korte tijd de mens Marsman, d.i. de godsweigeraar, besefte wat de dichter Marsman verricht had, was de reactie een verbetener en heiligschennender afwijzen dan ooit. In sommige gedichten uit ‘Tempel en Kruis’, waarin de bewuste eenheid van mens en dichter reeds hersteld was, spreekt overduidelijk, bezonnen en beheerst, de haat. Na 1933 lost Marsmans innerlijke dualiteit zich stilaan op. Daardoor verzaakt hij nu ook aan zijn fascistische sympathieën, en keert zich tegen de ‘ras en bloed’-filosofen even heftig als tegen de kerk. Hij verklaart het vitalisme voor dood, d.w.z. de mens Marsman heeft het mythe-karakter van zijn dichterschap volledig overwonnen, hij stelt een reeks kalme, bewuste diagnosen van zijn zolang gecultiveerde kwaal. In verband met deze kapitale verandering gewaagt hij voor het eerst van de ‘zuidelijke krachten’ in hem: ‘Ik moet langzaam loskomen van mijn verleden dat ik ten onrechte met mijzelf vereenzelvigd heb. Parijs kan daar zeker toe meewerken’. Het dualisme tussen dichter en mens waarmee hij al die jaren heeft geworsteld, bepaalt hij als volgt: ‘Het is de strijd tussen wat ik schematisch de noordelijke en zuidelijke krachten van mijn natuur noem. Ik heb tot nog toe op de noordelijke geleefd en de zuidelijke nauwelijks als krachten beschouwd... Parijs ontdoet mij van alle heftige weerbaarheid, het vermindert mijn wilskracht, het vernevelt mijn energie... Het streelt mij... Het maakt mij loom, doelloos en werkeloos, stil, peinzend en starend... Ik zal er een langzamen pijnlijken ondergang tegemoetgaan, die misschien een redding betekent.’ Het is duidelijk dat die zuidelijke, latijnse krachten de eigenschappen van de mens Marsman vertegenwoordigen. Het is de in mannelijke evenwicht erkende sector van zijn ziel, die in de jeugdjaren zo sterk werkzaam was, maar door de expressionistische dichter Marsman zo hardnekkig en gewelddadig verdrongen werd. Het is zijn aangeboren innerlijke onzekerheid, zijn natuurlijke weemoed, zijn radeloos | |
[pagina 21]
| |
gevoel van eenzaamheid en verlatenheid, zijn zoeken veel eerder naar het ‘how to be’ dan naar het ‘to be or not to be’. Hij verwierf de koppige hoop een nieuwe kracht te ontdekken ‘wanneer hij eenmaal den moed zou vinden zich los te laten en vermoeid en weemoedig te worden’. Met de volgende woorden nam hij afscheid van zijn eigen esthetisch spiegelbeeld: ‘Maar nu moet ik gaan en mij zelf laten zinken in dat bodemloos aandoend souterrain van mijzelf...’ 1955 |