Tooneelpoëzy. Deel 2
(1786)–Lucretia Wilhelmina van Merken, Nicolaas Simon van Winter– Auteursrechtvrij
[pagina 355]
| |
Eerste tooneel.Gelonide, Leotichides, Gevolg.
Gelonide.
Waartoe, ô Vorst van Sparte! uw oogmerk my verborgen?
't Is zonder reden niet dat ge, in den vroegen morgen,
Nadat ik gistren 't eerst Athenes grond betrad,
My uit de wooning voert die ik betrokken had.
Deze ongemeene spoed doet my voor onheil schroomen.
Spreek; is myn Zoon ontzield? Ben ik te spaê gekomen,
Om hem te bergen voor des vyands razerny?
| |
[pagina 356]
| |
Leotichides.
Stel u gerust; hy leeft.
Gelonide.
En gy verwydert my
Van de oorden waar ik my gevleid had hem te aanschouwen?
Waarom mogt ik my by zyn' kerker niet onthouên?
Waar zyn we? Heel my niets. Waar hebt ge my geleid?
Leotichides.
In Pallas Heiligdom, alwaar ge in veiligheid
Den storm ontschuilen kunt die schielyk op komt zetten,
En mooglyk in zyn woede Egine zal verpletten.
Gelonide.
Myn dierbaar Vaderland! .. Ach! geef my meer bericht.
Leotichides.
Herinner u met my 't gevaarlyk tydgewricht,
Toen Xerxes 't eerst bestond ons-allen te overromplen,
En 't vrye Griekenland in slaverny te domplen.
Gelonide.
Aan wien is meer dan my dat heilloos uur bekend,
't Welk my een bron ontsloot van onuitputbre elend'.
Egine, hoe vol moeds, vond zich te zwak van krachten
Om d' eersten aanval van dien Dwingland af te wachten,
En onderwierp zich, schoon met smart, aan zyn gebied.
| |
[pagina 357]
| |
Leotichides.
Athenes fiere Raad vergaf die bloôheid niet,
En deed Egine alom van Staatsverraad verklaagen.
Gelonide.
Waartoe herroept gy thans de haatelyke dagen,
Waarin uw Ryksgenoot, gelast uit Spartes naam
Slechts te onderzoeken naar de waarheid van die blaam,
Zich min als scheidsman dan als vyand openbaarde;
Egine niet alleen met schande en smaad bezwaarde,
Maar zelfs de bloem der jeugd, gekweekt op onzen grond,
Als slaaven kluistren deed en naar Athene zond;
Daar die rampzaligen in naare kerkers kwynen,
Waarin noch Febus noch Dianes glanssen schynen?
Zo duur stond aan Egine eene enkle kruik vol aard'
En water, schoon 't zich slechts uit nooddwang had verklaard.
Dus hoonde ons Sparte 't welk op recht en vryheid roemde.
Leotichides.
Wyt Sparte 't onrecht niet 't welk ieder burger doemde;
't Was Kleomenes aart en wreevle razerny,
Die deze rampen wrocht.
Gelonide.
Dit spreekt uw' Staat niet vry.
Waartoe een' zinlooz' Vorst als scheidsman afgevaardigd?
| |
[pagina 358]
| |
Leotichides.
Ik vind my, na zyn dood, met dezen last verwaardigd,
En zoude Egines jeugd, waar' 't mooglyk, doen ontslaan.
Gelonide.
Wy-allen lyden door uws voorzaats dwaas bestaan.
Egine en Attika, voordezen bondgenooten,
Bestryden, jaar op jaar, elkandren door hun vlooten,
En voeden meer en meer den wederzydschen haat:
En wie van ons voorziet wat nog te duchten staat!
Leotichides.
Wat rampen 't oorlogszwaard den volken ook doe lyden,
De vrede kan in 't eind' hen van de elend' bevryden:
Doch als een Natie de eer van 't Godendom verkort;
Hunne offers hen ontrooft; en deelgenooten word
Der heiligschenners die het gruwelstuk bedreeven;
Hen in bescherming neemt, en weigert op te geeven;
Den vrede trotsch versmaad; en moordzucht voegt by hoon...
Gelonide.
Wat zegt ge my? Helaas! .. ô Vaderland! ô Zoon!
Leotichides.
Denk hoe die weigering de Atheners zal ontsteeken;
Zy zullen ligt die smaad op al de Eginers wreeken.
Gelonide.
Myn waarde Eurimedon! wat raad tot uw behoud!
| |
[pagina 359]
| |
Leotichides.
Daar 't edelmoedig Sparte u aan myn zorg betrouwt,
Ben ik verschuldigd u te hoeden voor gevaaren;
'k Spoorde u een schuilplaats op in schaduw van de altaaren.
Gelonide.
Een pooging, zonder nut. Wat roem hebt ge u beloofd
In 't bergen eener Vrouw', van allen troost beroofd;
Die omzwerft, zonder rust, ontzet van hulp en hoeder;
Een vroegverlaaten Weêuw, een troostelooze Moeder?
Had gy myn' dierbren Zoon in plaats van my bevryd!
Leotichides.
Myn hulp is hem, als u, op Spartes last gewyd.
't Beschermt in u en hem Lycurgus eedle Looten,
Uit dankbaarheid voor 't heil van uw Geslacht genooten.
Ik hoopte dat Athene, erkennende onze trouw,
Zelfs al de Eginers aan myn voorspraak schenken zou;
Maar ach! ik vlei my niet hen thans te kunnen hoeden.
Gelonide.
Gevoelt gy deernis met der droeven tegenspoeden,
Wend dan uw' yver aan tot hun behoudenis.
Denk dat elk oogenblik misschien het uiterste is.
Ikzelf zal nevens u, door myn gebeên en klagten...
Leotichides.
Hebt gy, ô Gelonide! een beter lot te wachten
| |
[pagina 360]
| |
Dan hen te duchten staat, zo gy dees plaats begeeft?
Waartoe myn trouw veracht, die u beveiligd heeft?
Ik zal, tot heil uws Zoons, myn' yver u doen blyken,
Indien gy u verbind niet uit deez' kreits te wyken
Vóór myne wederkomst.
Gelonide.
Hoe! zou ik in dit oord..?
Leotichides.
De dag breekt aan, 't is tyd.
Gelonide.
Weläan; 'k geef u myn woord.
| |
Tweede tooneel.Gelonide,
alleen.
Moest ik, Rampzalige! myn ongeluk vervroegen?
By d' oorsprong van myn' ramp myzelve om troost vervoegen;
En smeeken Sparte om hulp tot redding van myn' Zoon,
Opdat men voor myn oog te Athene hem zou doôn?
Ach! had ik nimmer van ons eiland my begeeven,
Of had Nepthunus in de golven my doen sneeven,
Zo waare ik voor het minst van dezen ramp bevryd!
Geliefde Eurimedon, in wenschelyker tyd
De hoop van onzen Stam, myn troost, myn welbehaagen!
| |
[pagina 361]
| |
Hoe sloopt uw lyfsgevaar myn weduwlyke dagen!
Wat liet uw Moeder tot uw redding onbezocht!
Indien haar schuldloos bloed uw leven koopen mogt,
Hoe willig zou... Helaas! wat baat dit vruchtloos wenschen?
Ik klaag myn leed vergeefs den Goden en den menschen.
Zy knielt by 't altaar.
ô Dochter van Jupyn, die in deez' tempel woont,
En 't wydberoemd Athene uw dierbre gunst betoont!
Minerva! Voedstervrouw der wysheid! hoor my smeeken.
Laat zich de Atheners op geen schuldeloozen wreeken.
De kiel, met gaaven voor Apolloos kerk bevracht,
Die door een deel der vloot te Egine is opgebragt,
Waare yllings door den Raad naar Delphos opgezonden,
Zo hy geen tegenstand by 't zeevolk had gevonden:
Elk hunner eischte een deel van dien gewyden buit:
Hun woede wederstond der besten vroom besluit.
Zo zy der Goden toorn zich op den schedel laaden,
Bevry de onnoozlen van de straf dier euveldaaden!
Vooral, bescherm myn' Zoon in 't barnen van 't gevaar!
'k Omhels, als smeekeling, 't aan u gewyd altaar.
Zy omarmt, geknield blyvende, het outer.
| |
[pagina 362]
| |
Derde tooneel.Gelonide, Hezioné.
Hezioné.
Ter goeder uur, Vriendin, bereikte gy deez' tempel.
Blyf hier, hoe 't lot zich wende, en wyk niet van zyn' drempel.
Dees stille vryplaats, die de Atheners heilig is,
Geeft u verzekering van uw behoudenis.
Gelonide,
opstaande.
Wat baat, myn Hartvriendin! wat baat my 't veege leven?
Doch wat heeft u dus vroeg naar deze plaats gedreeven?
Hezioné.
Men heeft myn' Echtgenoot, in 't holste van den nacht,
Van 't raadsbesluit te Egine een droef bericht gebragt.
Hyzelf deed my terstond naar uw verblyf my spoeden.
Ga, sprak hy, tracht de Weêuw van Chabrias te hoeden;
Wys haar een schuilplaats in Minervaas tempel aan;
Berg uw Vriendin; doe haar 's volks hevigheid ontgaan.
Door uw gevaar ontsteld, spoedde ik my naar uw wooning;
Waar ik bericht ontfing, dat Lacedemons Koning
U, op het onverwachtst, naar elders had geleid.
Ik zag hem op den weg; en myn verlegenheid
Deed hem besluiten uw verblyfplaats my te ontdekken.
| |
[pagina 363]
| |
Indien myn bystand u tot eenig nut kan strekken,
Steun op de onwrikbre trouw van uw Hezioné.
Archidamas, myn Gaê, zal straks u, op myn beê,
Doen kennis geeven hoe dees tyding word ontfangen.
Gelonide.
Uw vriendschap sterkt myn ziel in de angsten die my prangen.
Gy zorgt voor myn behoud, dan ach! wie red myn' Zoon?
Hezioné.
Beveel zyn lyfsbehoud de onsterfelyke Goôn:
Geen mensch heeft magts genoeg hem zyn gevaar te ontrukken.
Gelonide.
Zou hem het wyken naar dees vryplaats niet gelukken?
Hezioné.
Neen, Gelonide! ô neen! hy word te naauw bewaakt;
En 't geen de ontkoming hem, helaas! onmooglyk maakt,
Is dat één kerker hem en al zyn lotgenooten,
Sints lang, op last des Raads geboeid houd en beslooten.
Men had Eurimedon een weinig gunst betoond,
Doch zyn grootmoedigheid...
Gelonide.
'k Bid dat gy my verschoont.
Het moederlyke hart word fel van een gereeten.
Ach! sleepte ik nevens hem dezelfde zwaare keten!
Och! of zyn kerker ook voortaan myn kerker wierd!
| |
[pagina 364]
| |
Hezioné.
Minervaas Priester, die zyn schreden herwaart stiert,
Verschynt om haar zyn beê te wyden in dees chooren.
Laat ons, opdat wy hem niet in zyne aandacht stooren,
Een weinig zywaart treên.
Gelonide.
Plaats my, waar 't u behaagt.
Zy wyken een weinig ter zyde, doch blyven in het gezicht van den aanschouwer.
| |
Vierde tooneel.Gelonide, Hezioné, Iphidamas.
Iphidamas.
ô Wellekome Zon, die zo verrukkend daagt,
Het aardryk aanlagcht door uw vriendelyke glanssen,
En uwen luister spreid op Pallas tempeltranssen!
Uw hartverkwikkend licht vervrolykt myn gemoed.
Gelukkig stervling, die den Goden hulde doet!
Hoe bly' ziet gy natuur uit haaren slaap verreezen!
Gy kent de wroeging niet die 't schuldig hart doet vreezen;
De kalmte van uw ziel trotseert geweld en pyn;
Uw gantsche leven is een blyde zonneschyn.
Maar, wie ontdek ik ginds? .. Wat noopt dees Grieksche vrouwen? ..
| |
[pagina 365]
| |
Gelonide en Hezioné treeden hem te gemoet.
Zyt gy 't, Hezioné? durf ik myn oog betrouwen?
Hezioné.
Myn komst ontzette u niet, eerwaarde Iphidamas.
Ik zoek voor een Vriendin, die my steeds dierbaar was,
Lyfsberging by 't altaar.
Iphidamas.
't Behoort tot onze pligten,
Dat wy der droeven last door onze zorg verligten.
Tegen Gelonide.
Doch meld my, als dit choor u van de dood bevryd,
Indien gy 't raadzaam acht, van waar en wie gy zyt?
Gelonide.
De naam van Chabrias kwam mooglyk u ter ooren.
Gy ziet zyn droeve Weêuw, tot rouwe en ramp gebooren...
Iphidamas.
Gy, Weduw van een' Held, die zo veel lauwren won!
Gelonide.
Ik kwam van Sparte hier, om myn' Eurimedon,
Myn' Zoon, de vryheid door myn beê te doen verwerven;
Of, zo die hoop mislukt, hier nevens hem te sterven.
Hezioné.
Leef, waarde Gelonide! uw druk verscheurt my 't hart.
| |
[pagina 366]
| |
Iphidamas.
De Atheensche Burgery, getroffen door uw smart,
Zal, zo Egine, uit zucht tot zelfbehoud gedreeven,
't Gewyde schip ontslaat, den roof doet wedergeeven,
En 't heiligschendend rot ter straf naar Delphos zend,
Den Jongling slaaken doen, u redden uit de elend'.
Schep moed; 't Atheensche Volk is wreed noch onrechtvaardig;
De Weêuw van Chabrias is zyne ontferming waardig.
Hezioné.
Het trotsch Egine, dat zelfs 't Godendom versmaad,
Ontzegt niet slechts dien eisch; maar heeft, uit fellen haat,
Zelfs de afgezondnen, die Athenes voorslag bragten,
Nog naauwlyks aangeland, door 't woest gemeen doen slagten:
Des Veldheers laatste Zoon is onder dat getal.
Denk hoe door al de stad die rouwmaar' klinken zal.
't Volk zou Myronides schier op de handen draagen;
Men hoort het daaglyks nog 's Helds oudste Spruit beklaagen,
Die onlangs, dood, op 't schild den Vader wierd gebragt;
Nu geld het ook de jongste en laatste van 't Geslacht.
Iphidamas.
Hoe grieft my 's Veldheers lot! Wat loon voor al zyn zorgen!
Gelonide,
tegen Hezioné.
Waarom dien wreeden ramp tot nu voor my verborgen?
| |
[pagina 367]
| |
Hezioné.
Vriendin, gy had bereids genoeg aan uw verdriet.
'k Beklaag uw ongeval; dan ach! ik vlei my niet
Dat onze deerenis uw dierbre Spruit zal hoeden.
't Verbitterd Volk zal hier gelyk te Egine woeden.
Gelonide.
En zoude ik leeven als hem 't leven word ontzegd?
Neen, 't moederlyke hart is aan zyn hart gehecht;
Zyn ongelukkig lot zal ook myn lot bepaalen;
't Zal tevens my en hem in 't zelfde graf doen daalen.
Iphidamas.
Melanthus nadert ons.
Hezioné.
Zyn komst vergroot myn' schrik.
| |
Vyfde tooneel.Gelonide, Hezioné, Iphidamas, Melanthus.
Melanthus.
't Spelt alles wat wy zien een hagchlyk oogenblik.
De maare, uit 's Vyands land te spoedig voortgevloogen,
Verwekt een mengeling van woede en mededoogen.
De stad is vol rumoer. De gantsche Burgery
Zweert zich te wreeken van Egines razerny.
| |
[pagina 368]
| |
Men wil met grooter vloot naar 't schuldig eiland streeven;
De vaste steden aan Vulkaan ten offer geeven,
En all' wat adem heeft doen sneuvlen door het staal.
Gelonide,
ter zyde.
Beklaagenswaard' Gewest!
Melanthus.
Men hoont, in scherpe taal,
Hen, op wier voorslag korts 't Gezantschap wierd gezonden,
Als of zy heimlyk met den Vyand zich verstonden.
Hezioné.
Beschermt hen, goede Goôn! gy kent hun braaf gemoed.
Melanthus.
Een deel der Burgery, door zucht tot wraak verwoed,
Vloog naar den kerker, om de Eginers om te brengen,
Die daar in hechtenis...
Gelonide.
ô Goôn! kunt gy gehengen,
Dat de onschuld, onverdiend, der wraak ten offer strekt,
Terwyl 't roofgierig rot zyn hoofd de straf onttrekt!
Vergunt, vergunt my dan de dood met hem te lyden!
Iphidamas.
Schep moed: Minerva zal de onschuldigen bevryden.
Tegen Melanthus.
Getrouwe Vriend, vaar voort.
| |
[pagina 369]
| |
Melanthus.
Terwyl de Raad vergaêrt,
Is reeds de Wacht, waardoor de kerker word bewaard,
Verdubbeld op zyn' last. Men tracht's Volks drift te stremmen.
De gantsche Burgery zal naar gewoonte stemmen.
Dit uitstel zal nochthans de Eginers niet behoên;
't Volk vordert hen ter straff', 't vergooten bloed ten zoen.
Gelonide,
tegen Melanthus.
Kom, boei my nevens hen.
Melanthus.
Gy hebt ons niets misdreeven.
Gelonide.
Athene noemde ook my; 'k ontfing te Egine 't leven.
Gelukkig, zo myn dood de wraak verzoenen kon!
Melanthus.
Waartoe..?
Hezioné.
Ach! Gelonide!
Gelonide.
ô Myn Eurimedon!
Melanthus.
Voorkom uw onheil; maak de Atheners niet verwoeder.
Iphidamas.
Verschoon de wanhoop van een troostelooze Moeder.
| |
[pagina 370]
| |
Melanthus.
Egine heeft de smarte eens Vaders niet verschoond,
Toen 't aan des Veldheers Telg zyn wreedheid heeft betoond.
Schoon ik uw lot beklaag', 's Volks vonnis is rechtvaardig.
Meêdoogenloozen zyn geen mededoogen waardig.
Gelonide.
Wy zyn onschuldig aan Athenes ongeval,
Waarvan de wederslag de onnoozlen treffen zal.
De Eginers, die alreede in hechtnis zich bevonden,
Eer 't schuim van ons Gewest zyn pligten had geschonden
Door 't neemen der galei en 't eignen van den buit,
Zyn schuldloos aan den roof en 's Landzaats raadsbesluit.
Melanthus.
Mogt steeds de onnoozelheid een' ruimen adem haalen,
En nimmer 't wanbedryf der schuldigen betaalen!
Iphidamas.
Wie meld Myronides den ramp van zyn Geslacht?
Melanthus.
De Raad heeft hem alreê die droeve maar' gebragt.
Hezioné.
Moest die beroemde Held nog met dit onheil stryden!
Melanthus.
Wy allen deelden diep in zyn beklaaglyk lyden.
Megacles voerde 't woord en sidderde als een blad;
| |
[pagina 371]
| |
Het scheen of elk van ons een' Zoon verlooren had.
Iphidamas.
De braave Jongling, de eer des Lands, elks welbehaagen,
Verdient dat wy zyn dood met bittren rouw beklaagen.
Hoe droeg de Veldheer zich in 't grievend ongeval?
Melanthus.
Zo groots als zich ooit mensch op aard' gedraagen zal.
Myn Vrienden, sprak de Held, ik draag dien ramp geduldig.
Ik was aan 't Vaderland myn beide Zoonen schuldig;
En waar' myn jongste Telg, tot glori van den Staat,
Geveld op 't bed van eer, en niet door snood verraad,
Ik had, met minder smart, den Jongling kunnen derven.
Men trooste zich; hy wierd gebooren om te sterven.
Dus sprak hy, droogde een' traan, die op zyn' boezem viel,
En smoorde voorts zyn' rouw in zyn verheven ziel.
Gelonide.
Och! of myn deerenis zyn hartewond' kon heelen!
Melanthus,
tegen Gelonide.
Deze edelmoedigheid doet me in uw onheil deelen.
Tegen Hezioné.
Uw Gaê, bezorgd voor 't volk, 't welk in zyn hevigheid
Zich buiten adem holt, en recht noch onrecht scheid,
En weet dat hy den vreê nog onlangs voor deed stellen,
Verzocht my dat ik u zou langs den weg verzellen.
| |
[pagina 372]
| |
Hezioné,
tegen Gelonide.
Vaar wel, myn Zielvriendin! vertoef hier, tot ik keer'.
Gelonide.
Vaar wel in eeuwigheid! ik zie u nimmer weêr.
| |
Zesde tooneel.Gelonide, Iphidamas.
Iphidamas.
Doe, zo 't u mooglyk is, uw' wreeden angst bedaaren,
En smaak een weinig rust in schaduw van de altaaren:
Denk dat het Godendom de onnoozelheid behoed.
Ik zal hier middlerwyl met myn' gewyden stoet,
Tot heil van volk en Staat, voldoen aan onze pligten,
En 't morgenoffer, naar ons landgebruik, verrichten.
Gelonide vertrekt naar het binnenste van den tempel, buiten het gezicht van den aanschouwer, terwyl Iphidamas vervolgt.
Getrouwe Reijen, aan Minervaas dienst gewyd!
Verheft 's Lands Schutgodes. Treedt aan; 't is meer dan tyd.
Een der Priesteren ontsteekt het altaar, terwyl de overige Priesters staatlyk naderen.
| |
[pagina 373]
| |
Zevende tooneel.Iphidamas, Rei van Priesteren.
Iphidamas werpt eenig reukwerk op het altaar. Zang van Priesteren.
Heft aan, heft aan, gewyde Priesterschaaren!
Zingt Pallas lof, wier gunst ons heil volmaakt,
De magt verplet der Aartsgeweldenaaren,
En 't vroom Geslacht van Inachus bewaakt;
Die aan de Titans, 't kroost der aarde,
Haar kracht en grootheid openbaarde,
Hen vliên deed voor haar schild en speer.
Haar helm verspreidde een' ryken luister;
Ze ontwrong der dwinglandy den kluister,
En wierp de sterkste wallen neêr.
Tegenzang.
Heeft Pallas speer des Vyands trots verbroken,
Dat wapentuig schonk voorspoed aan dit oord;
Zy had het naauw' in de Attische aard' gestoken,
Of onze grond bragt malsche olyven voort.
| |
[pagina 374]
| |
De vreê woont in haar heiligdommen;
Men hoort 'er krygstrompet noch trommen;
De groene olyfkrans siert haar hoofd.
De Nabuur moog' haar gramschap wekken,
Ons zal ze altoos ter Schutsvrouw strekken:
Dit had zy Danaüs beloofd.
Tweede Zang.
De ondankbren, die de wet der Goôn verzaaken,
Het recht vertreên, door snoô begeerlykheid
Zich aan geweld en kerkroof schuldig maaken,
Is door hun wraak gestrenge straf bereid.
Wie onzer zou zyn pligten minnen,
De drift, die hem bestormt, verwinnen,
Zo de ondeugd strafloos kon bestaan?
Dan baatten feestgezang noch kranssen!
Waartoe dan met gewyde danssen
In Pallas choor ten rei te gaan?
Tweede Tegenzang.
Beschermgodes van Vader Egeus Staaten!
Verhoor de beê, voor uw altaar gestort.
Geef dat we altoos de heiligschenners haaten;
Dat nooit ons hart door schuld bezoedeld word'.
| |
[pagina 375]
| |
Doe ons in zucht tot wysheid blaaken;
Blyf duurzaam Attika bewaaken;
Zo triomfeere Athenes vlag,
Ontzien door Grieken en barbaaren!
Zo wyde al de aarde aan uwe altaaren
Zyne offers, tot den jongsten dag!
Einde van het eerste Bedryf.
|
|