Tooneelpoëzy. Deel 2
(1786)–Lucretia Wilhelmina van Merken, Nicolaas Simon van Winter– Auteursrechtvrij
[pagina 119]
| |
Eerste tooneel.Satouria, Otocara, Lyfwachten.
Otocara.
's Lands Vorsten eischen deel aan ons lofwaardig poogen;
Men wil in Florida geen Spanjaards meer gedoogen.
Sints, door die wreedaarts, in dit voormaals vreedzaam oord,
De nieuwe vesting wierd verheerd en uitgemoord,
Aan deze kust gebouwd door Vrankryks onderzaaten,
Zyn zy in hunnen waan verwinnaars onzer Staaten.
Hoe veel heeft dit gewest niet door hunn' dwang geleên!
| |
[pagina 120]
| |
Te lang, te fel getergd door hunne uitspoorigheên,
Is elk dit uur bereid zich voor 's Lands heil te waagen,
En, vóór hun sterkten zelfs, den Spanjaard op te daagen.
Satouria.
Men dien' zich van de kans, die 't goed geluk ons bied,
Tot stuiting van 't geweld. Doch 't is de tyd thans niet
Om die ontmenschten uit hun rust te doen ontwaaken,
Nu wy van verre een vloot zien tot hun hulp genaaken.
Gy onderscheidde zelf, by 't ryzen van den dag,
Niet verre van de kust, de Castiljaansche vlag;
En ligt waar' 't scheepsvolk reeds verscheenen op de stranden,
Zo hen de tegenwind niet had belet te landen.
't Is veiligst dat men eerst den vlooteling bestry';
En, zo men zegeviert, de sterkten zyn naby;
't Zal ons verwinnend heir aan moed noch kracht ontbreeken,
Om, na 't bederf der vloot, op 't landvolk zich te wreeken.
Otocara.
Door 't lossen van 't geschut op 't onverwachtst gewekt,
Wierd van 't gebergte door myn wacht die vloot ontdekt.
Terstond wierd op een' top het seinvuur aangestoken:
'k Vloog yllings derwaart heen, zo ras 't begon te rooken,
En zag het eerbewys van 't land en uit de zee.
Men wuifde en wenkte, en wees het scheepsvolk naar de reê.
De wind is om; de vloot kan spoedig ons genaaken.
| |
[pagina 121]
| |
Satouria.
Men zal haar nadring ons ten eersten kenbaar maaken.
Men geeft van allen kant op haar beweeging acht.
Otocara.
Ik had Adusta en Stalame reeds verwacht.
Satouria.
Zy zyn gewis naby.
Otocara.
Gevloekte Castiljaanen.
Bewerkers van 's Lands ramp en van Louizes traanen!
Hoe haakt myn ziel naar 't uur, waarin ik, door uw' val,
Myn' roem vermeerdren en ons-allen wreeken zal.
ô Liefde! sterk myn hoop!
Satouria.
Ik zie Oades komen.
| |
Tweede tooneel.Satouria, Otocara, Oades, Lyfwachten.
Oades,
tegen Satouria.
Wy hebben van 't gebergte Adustaas heir vernomen;
Hy trekt zyn benden voor, langs d' oever der rivier.
Satouria.
Wys 't volk de legerplaats, en lei den Koning hier.
| |
[pagina 122]
| |
Derde tooneel.Satouria, Otocara.
Otocara.
Ik houde Adusta voor den waardsten myner Vrinden;
Gy zult, als ik, zyn trouw en yver ondervinden.
Satouria.
'k Heb, om zyn dapperheid, hem altoos hoog geschat;
Gelukkig, zo zyn aart wat minder woestheid had,
En hy bezadigdheid met krygsdeugd wist te paaren.
Otocara.
De driften mindren met het klimmen onzer jaaren.
Wie nadert ons?
Satouria.
Stalame.
| |
Vierde tooneel.Satouria, Otocara, Stalame, Lyfwachten.
Stalame.
ô Vorsten! zyt gegroet.
Tegen Satouria.
'k Heb met myn oorlogsvolk my op uw' last gespoed;
| |
[pagina 123]
| |
Elk brand van yver om den vlootling te overromplen,
En al de Spanjaards in 't gewis bederf te domplen.
Satouria.
Ik vlei my met hunn' val, nu elk ons bystand bied.
Otocara.
Wat edelmoedig hart haat die ontmenschten niet?
Stalame.
Welk een verschil in hen en Vrankryks eedle schaaren!
Die zag men nooit door dwang dit vry gewest bezwaaren:
Zy leefden met ons volk gelyk het broedren past;
Zy roofden graan noch vee; geen vrouw leed overlast.
Zy sleeten, met hun lot in Karelsburg te vreden,
De dagen beurtelings in arbeid en gebeden;
Of zongen in hun taal hun Godendom ter eer';
Of zetten zich by ons in onze hutten neêr,
En hielden feest met ons; of leerden ons hun spelen,
En deeden in de vreugd zelfs onze kindren deelen.
Dus liepen de uuren in vermaak en onschuld voort;
Tot hen de Castiljaan onmenschlyk heeft gemoord,
Zich in hun plaats gevest, en, door zyne euveldaaden,
Onze onverzoenbre wraak zich op den hals gelaaden.
Zy vormen van ons land een woonplaats van elend'.
Hier word het vee geroofd; daar word de maagd geschend;
Ginds eischen zy den dienst van onze jongelingen;
| |
[pagina 124]
| |
En, word hen die ontzegd, zy dreigen, pressen, dwingen,
En leggen 't slaafsche juk baldaadig op den hals
Van vrygeboren volk. In zo veel ongevals
Is niet dan hoop op wraak ons overig gebleeven.
Men sterve of overwinne, en doe die wreedaarts sneeven.
Otocara.
Stalame! Ik voel myn hart verrukt door uwe reên.
Men sterve of overwinn'. 't Is reeds te veel geleên.
Stalame,
tegen Satouria.
Vergun my dat ik u myn benden moog' vertoonen.
Satouria,
tegen Otocara.
Wil by Adusta myn verhaast vertrek verschoonen.
Men maake elk tydstip zich ten nutte, om, by het strand,
Ten stryd gereed te zyn zo ras de Spanjaard land.
Otocara.
Verlaat u op myn zorg. Ik zal hem hier verwachten.
| |
Vyfde tooneel.Otocara,
alleen.
Louize! mogt myn trouw in 't einde uw smart verzachten!
Mogt ik de wreeker zyn van al uw zielverdriet;
Den wreeden Castiljaan, wiens woede niets ontziet,
Door stroomen schuldig bloed uw traanen doen betaalen,
En door myn teêrheid op uw' afkeer zegepraalen;
| |
[pagina 125]
| |
De alziende Zon had, in haar waereldheerschappy,
Nooit sterveling belonkt, gelukkiger dan my!
Doch, zo myn liefde niet op dezen prys kan hoopen,
Wensch ik ten minsten voor myn bloed uw rust te koopen,
Opdat ge een eind' moogt zien aan uw rampzaligheên.
| |
Zesde tooneel.Otocara, Adusta.
Adusta.
Myn waarde Boezemvriend dus peinzende en alleen?
Ik dacht Satouria met u hier te onderhouên.
Otocara.
Stalame noodde hem zyn legermagt te aanschouwen,
Opdat men vaardig zy den Spaanschen 't hoofd te biên.
Adusta.
Hoe vrolyk zou myn oog die snooden sneuvlen zien!
Gy kent de vriendschap die ik Vrankryks onderdaanen
Standvastig heb gewyd, sints vyf en zestig maanen.
Hoe ik voor Ribaud zorgde, en van hem wierd bemind;
En Laudonniere was, als hy, me een dierbaar Vrind.
Hoe dikwerf denk ik aan die wenschelyke stonden,
Waarin uw Zuster, aan Satouria verbonden,
Hem Vader maakte van den Erfgenaam van 't Ryk!
| |
[pagina 126]
| |
Wat gaaven zy ons toen van trouw en vriendschap blyk!
Wat zag men hen aan Zoon en Moeder niet vereeren!
Hoe hielpen ze op het feest de gulle vreugd vermeêren!
Wat was hun inborst heusch! Hoe minzaam hun gedrag!
Zy strekten Florida ten zegen, tot den dag
Waarop de Spanjaards hen moorddaadig overvielen.
Hoe wenschte ik dat dees dolk die wreeden konde ontzielen!
Ja, schoon een priester my nog onlangs heeft voorzegd,
Dat ik zal sneuvlen in de woede van 't gevecht;
Dit heilloos voorspook zou my treffen noch ontroeren,
Indien ik ze allen slechts met my kon medevoeren.
Otocara.
Dat u die ramp nooit treffe, en 't onheil hen verteer'!
Adusta.
Hoe deerlyk velden zy de braave Franschen neêr!
Ontferming vond geen plaats by die geweldenaaren.
Ze ontzaagen deugd, noch jeugd, noch achtbre gryze hairen.
De zwakke kunne zelf wierd woedende omgebragt;
De droeve Moeder met den zuigeling geslagt;
Wat zyn 'er op dien dag al euveldaên bedreeven!
Een enkel man nochtans behield het veege leven,
En borg zich in myn land; daar ik hem heusch ontfing.
Hy is reeds hoog bejaard. Die achtbre vreemdeling
Is in de legerplaats, waar ik u hem zal wyzen.
| |
[pagina 127]
| |
Otocara.
Waartoe de gruwlen, die met recht elks hart doen yzen,
Op nieuw gemaald, myn Vriend? De deerniswaarde elend'
Die dit gewest vervulde is niemand onbekend.
Hoe driftig wensch ik op de Spanjaards ons te wreeken!
Uw Vreemdling echter is alleen hen niet ontweeken;
Een jonge Fransche Vrouw, het moordend staal ontvlucht,
Vond ook een wykplaats in Satouriaas gehucht;
Zy zag haar' Echtgenoot geveld door die barbaaren,
En wierd dus weduwe in het bloeien van haar jaaren.
Het onmeêdoogendst oog ziet haar met deerenis.
Adusta.
Is 't mooglyk dat een vrouw den moord ontkomen is!
'k Beklaag haar lot. 't Valt hard, alleen, by onbekenden,
In een uitheemsch gewest het kwynend leven te enden.
Otocara.
Verlegen vliedende, en vervuld van smart en schroom,
Vond zy een schuilplaats in een' uitgehoolden boom,
En sleet een' bangen nacht in zuchten en in traanen;
Tot zy Satouria, met eenige Indiaanen,
In 't bosch verschynen zag, by 't ryzen van het licht.
Zy viel hem aan de kniên, met een beschreid gezicht,
En bad en smeekte hem haar voor den moord te bergen.
Wien kon zy veiliger en beter schuilplaats vergen?
| |
[pagina 128]
| |
Zyn edelmoedig hart wierd met haar' ramp begaan.
Hy zag haar van dat uur gelyk iets heiligs aan;
En bragt haar in zyn huis, by myn geliefde Zuster.
Olindes byzyn maakte allengs haar hart geruster.
Doch, als zy slechts aan 't woên der Castiljaanen denkt,
Kwynt ze als een tedre bloem, door stormgeweld gekrenkt.
De moord van haar' Gemaal zweeft haar altoos voor de oogen.
Gelukkig hy die ooit haar traanen af zal droogen!
Adusta.
Gy deelt in haare smart vry sterk.
Otocara.
Geliefde Vrind!
Ik min haar sterker dan ooit sterfling heeft bemind.
Adusta.
Zy zal gelukkig zyn met u in d' echt te leeven.
Otocara.
Ach! nimmer heeft zy my een' blik van hoop gegeeven.
Adusta.
Gy, minnen zonder hoop? Een vreemde en zwakke vrouw...
Otocara.
Hou op; gy kent haar niet. Eerbiedig haaren rouw.
De sterren, tintlende aan de breede hemelboogen,
Staan dof en duister by den luister van haare oogen;
De roode roos verbleekt by haar' koraalen mond;
| |
[pagina 129]
| |
Ze is schoon, gelyk de maan by zomeravondstond;
Zachtmoedig, als een lam; en vlug, gelyk een hinde.
Adusta.
Een minnaar vind niets schoon dan 't schoon van zyn beminde.
Otocara.
Haar reednen vloeien als het zacht geruisch der beek,
Die kabblend heenen dryft in de Almakansche streek.
Wanneer zy somtyds, om de deernis niet te wekken,
Haar smart, uit heuschheid, poogt te smooren of te dekken;
Wanneer de wolk van druk op 't lief gelaat verdwynt,
Is 't of de glans der zon door dunne nevels schynt
Op 't Apalietsch gebergt', gereed om door te breeken.
Adusta.
Gy schildert sterk, en zoud nieuwsgierigheid ontsteeken
Om 't voorwerp van uw min, zo 't mooglyk waar', te zien.
Otocara.
Kom, waarde Adusta, kom; dit kan terstond geschiên.
Adusta.
Uw Broeder zou zich ligt door ons beleedigd achten,
Indien hy by myn volk naar myne komst moest wachten.
Men groet' hem eerst.
Otocara.
Weläan.
| |
[pagina 130]
| |
Adusta.
Wie nadert in 't verschiet?
Is dat de uitheemsche Vrouw met uwe Zuster niet?
Otocara.
ô Ja; zy is 't. Nu kunt ge uw eigen oog betrouwen.
Adusta.
Laat ons een oogenblik haar onbemerkt beschouwen.
| |
Zevende tooneel.Otocara, Adusta, Louize, Olinde.
Louize.
ô Strand, getuige van Castiljes zegepraal!
ô Berg, ô moordplaats van myn' hartvriend, myn' Gemaal!
ô Cederwoud, besproeid door 't bloed der Hugenooten!
Moest ik, door u te zien, myn wanhoop nog vergrooten!
Olinde.
Louize! geeft dit oord uw droefheid nieuwe kracht?
Myn hartvriendin! heb ik u daartoe hier gebragt?
Gy vleide my, dees plaats zoude uwen rouw verzachten,
En naauwlyks zyt gy hier, of gy berst uit in klagten.
Louize! ach! ween niet meer. Uw boezem zwoegt. Gy beeft.
Indien myn vriendschap op uw hart nog invloed heeft,
| |
[pagina 131]
| |
Vertrek met my van hier.
Louize.
Ik bid u, laat ons blyven.
Olinde.
Ik voed geen oogmerk om u wetten voor te schryven;
Maar is 't u nut?
Louize.
Helaas! ken ik myzelve recht?
Adusta,
tegen Otocara.
Ze is inderdaad zeer schoon.
Otocara.
Ik heb u zulks gezegd.
Olinde,
tegen Louize.
Ik zie myn' Broeder: tracht uw droefheid in te binden.
Otocara,
tegen Louize.
Vergun my dat ik u den waardsten myner Vrinden,
Die met ons stryden zal, gulhartig aan moog' biên.
Adusta,
tegen Louize.
Gy zult ons beiden u ter wraak steeds vaardig zien.
Louize.
Vergeefs, helaas! Geen wraak geeft my myn' Egaê weder.
Otocara.
Is dan voor dien Gemaal alleen uw hart zo teder?
Kan geen beschermer, kan geen Broeder, kan geen Vrind
| |
[pagina 132]
| |
Zich vleien met de hoop door u te zyn bemind?
Gy weent, en antwoord niet!
Adusta,
ter zyde.
Wien zou zy niet bekooren!
Louize.
'k Heb all' wat ik beminde in myn' Gemaal verlooren.
Vernoeg u, op myn beê, met myne erkentenis.
't Is 't eenige, helaas! dat my nog ovrig is.
Otocara.
Indien myn tedre trouw uw hartwond' niet kan heelen,
Sta my ten minsten toe in uwe smart te deelen.
Louize,
tegen Otocara en Olinde.
Hoe dikwerf heb ik u beroerd door myn verdriet.
Ach. ween niet over my, schoon gy my weenen ziet.
Olinde.
Myn Zuster! myn Vriendin!
Otocara.
Zou 't u tot troost verstrekken,
Dat gy hier iemand van uw Landsliên konde ontdekken?
Louize.
Mogt ik dit hoopen! mogt ik zo gelukkig zyn!
Maar neen; wat vleie ik my? uw zeggen heeft geen schyn.
Adusta,
tegen Louize.
Een uwer Landsliên leeft.
| |
[pagina 133]
| |
Louize.
Durf ik uw woord betrouwen?
Adusta.
Hy heeft zich, na den moord, altoos by my onthouên.
Louize.
Zoud gy my toestaan hem te spreeken?
Otocara.
Twyfel niet;
Myn Vriend deelt nevens ons in al uw zielverdriet.
Adusta,
tegen Louize.
Stel u gerust, gy hebt geen weigering te vreezen;
Hy zal terstond hier zyn.
Ter zyde.
Mogt zy de myne wezen!
Tegen Otocara.
Kom, Otocara, laat ons gaan.
Tegen Olinde.
Ik bid, verschoon
Dat ik niet eerder u myn' dienst hebbe aangeboôn;
De droefheid dezer Vrouw trof my met mededoogen.
Olinde.
Hy eert me, Adusta, die haar traanen tracht te droogen.
Otocara,
tegen Louize.
Wy gaan u wreeken van Castiljes dwinglandy;
| |
[pagina 134]
| |
Verwacht den Vreemdling straks; hy is hier reeds naby.
| |
Agtste tooneel.Louize, Olinde.
Louize.
Ik sta in twyfling wat ik hoopen moet of vreezen.
Is 't waar, of is 't een droom? Wie kan die Vreemdling wezen?
Olinde.
Misschien een Bloedverwant, een Vriend, een Broeder.
Louize.
Neen;
'k Had hier geen Vrienden dan myn' Echtgenoot alleen.
Olinde.
Maar waarom hebt ge u toch naar dit gewest begeeven?
Louize.
Toen Laudonniere was tot Admiraal verheven,
Ontfing myn Gaê bevel, met eenige Edelliên
Zich in te scheepen, om dien Vlootvoogd hulp te biên.
Gewoon in myn' Gemaal myn rust en heil te stellen,
Kon ik niet anders dan standvastig hem verzellen.
Olinde.
Had gy geen Ouders?
| |
[pagina 135]
| |
Louize.
Ach! wat naam hebt gy genoemd!
Myn Vader, door zyn deugd en dapperheid beroemd,
Was, verre uit ons gewest, by Vrankryks legervaanen,
Om stryd te voeren met de wreede Castiljaanen.
Myn Moeder, die hem niet kon volgen, stierf van druk,
En zag noch haars Gemaals noch Dochters ongeluk.
Ken, waarde Olinde! ken al de angsten die my prangen.
Myn Vader wierd, helaas! in eenen stryd gevangen,
En op de roeigalei, gelyk een slaaf, gescheept;
Daar hy, zo hy nog leeft, zyne yzren keten sleept.
Olinde.
ô Deerlyk ongeval!
Louize.
Beklaagenswaardig Vader!
Olinde.
Hoe zwaar zyn onheil zy, uw toestand was nog kwaader.
Wie bragt u toch bericht van dees gebeurtenis?
Louize.
Een naare brief, die door hemzelv' geschreeven is,
En ons door Ribaud wierd behandigd, toen hy keerde
Slechts weinig dagen voor de Spanjaard ons verheerde.
Olinde.
Myn hart is meer dan ooit met uwe smart begaan.
| |
[pagina 136]
| |
Vergeet, zo 't mooglyk is, den wreeden Castiljaan.
Myn dierbre zielvriendin! leef hier gerust en veilig.
Keer weder tot uzelf. Gy zyt ons-allen heilig.
Hier leeft geen mensch die u geen onderstand zal biên.
Gy zult gantsch Florida deez' dag gewapend zien.
Elk brand van yver om den Spanjaard op te daagen.
Louize
En zo die legermagt rampspoedig wierd verslaagen?
Olinde.
Nog is 'er volks genoeg in ieder Koningkryk.
Louize.
Ach! vlei u niet te veel; de kans is te ongelyk.
En zo het vlootvolk al in t landen wierd verwonnen;
Wat zou het baaten? niets: de zaak waar' naauw' begonnen.
De snoode Castiljaan heeft in dit groot gewest
Zich, om verheerd te zyn, te wel, te sterk gevest.
Hy ligt, uit burg by burg, gelyk een leeuw te loeren.
Wat kan bestaan, zo hy 't geschut slechts aan doet voeren,
En op d' Amerikaan zyne yzren kogels schiet?
Uw volk heeft moeds genoeg, maar 't kent dien vyand niet.
Half naakt, en slechts voorzien van spietsen, dolken, pylen,
Of zwaare steenen, of geschonken legerbylen,
En ongewoon aan orde, ontschaart het zich eerlang.
De Castiljaan staat pal, en wykt niet uit zyn' rang.
| |
[pagina 137]
| |
Zyn harnas is zo sterk dat hem geen pylen deeren;
Hy weet die op het schild behendig af te keeren;
En velt door 't zwaar kanon, of ligter schietgeweer,
All' wat hem wederstaat by gantsche drommen neêr.
Olinde.
Schep moed; de alziende Zon, getuige van uw lyden
En 't onheil van ons land, zal voor ons leger stryden.
Ik zie den Vreemdeling. Gedoog dat ik vertrekk'.
Gy wenscht misschien dit uur geen derde in uw gesprek.
Maar laat uw afzyn my ontrusten noch bedroeven;
Keer spoedig naar myn hut.
Louize.
Ik zal niet lang vertoeven.
| |
Negende tooneel.Louize, Du Bree.
Louize.
Wat zie ik? 't Is du Bree, van wien Adusta sprak!
Du Bree.
Is 't mooglyk, Hemel! vind ik hier Mevrouw d' Arlac!
Is zy de uitheemsche Vrouw, wie elk Louize noemde!
Louize.
Gy ziet Louize, wie het lot tot lyden doemde.
| |
[pagina 138]
| |
Du Bree.
Schep moed, en wanhoop aan des Hemels goedheid niet.
Zie hoe ze, op 't onverwachtst, u een' beschermer bied.
Ik heb de wondre wyz', waarop gy zyt ontkomen,
Door Otocara in de legerplaats vernomen;
En dank de Hoogste magt, die u beveiligd heeft!
Louize.
Roemwaardige Du Bree, 't verkwikt my dat gy leeft;
Dat ik een' Christen vind, met wien ik hart en oogen,
In al myn zielverdriet, kan opslaan naar den hoogen.
Ach! schoon Satouria myn ongeval beklaagt,
De oprechte Olinde als waar' ze een Zuster zich gedraagt,
En elk zich yvrig toont om voor myn heil te waaken,
Myn ziel, te fel geschokt, kan tot geen rust geraaken.
De trouw, de vriendschap, die gantsch Florida my bied,
Wekt myne erkentenis, maar stilt myn droefheid niet.
Het minste woord beroert me; elk voorwerp wekt myn traanen;
En echter leef ik niet dan door de Amerikaanen.
Hun bystand troost een vreemde en droeve weduwvrouw,
Die, zonder hen, bezweek voor 't woeden van den rouw.
Gezegend zy de Magt, die tot myn hulp u spaarde!
Du Bree.
Is 't gantsche leven niet een vreemdlingschap op aarde?
Zyn wy niet veilig by den trouwen Floridaan?
| |
[pagina 139]
| |
't Verschilt niet uit wat oord we in 't eind' ten hemel gaan.
Louize.
ô Myn d'Arlac!
Du Bree.
Waartoe, waartoe dit troostloos weenen?
Op 't moeilyk scheiden volgt een zegenryk heréénen.
D'Arlac ging u vooruit, daar gy hem volgen zult.
Leef in die hoop; verwacht dat tydstip met geduld.
Louize.
Ik zal, zo veel ik kan, my naar uw' raad gedraagen.
Dan ach! myn Vriend, wie ziet een einde aan onze plaagen?
Verbeeld ge u dat een heir van t' saamgeraapte liên
In staat zal wezen om den vlootling 't hoofd te biên;
En zo 't in dezen stryd al mogt verwinnaar blyven,
Den trotschen vyand uit de sterkten zal verdryven?
Beseft gy welk een lot al 't land genaakende is,
Zo hy verwinnaar word?
Na een weinig stilzwygens.
Ach! toon me uw deerenis,
Indien hy triomfeert!
Du Bree.
Wat eischt gy van myn trouwe?
Louize.
Helaas!..
| |
[pagina 140]
| |
Du Bree.
Voleind!
Louize.
Red dan een hulpelooze Vrouwe.
Beloof my dat gy my zult bergen; dat ik aan
Des vyands razerny noch smaad ten doel zal staan.
Zweer dat gy my uw' dolk zult in den boezem wringen,
Eer ik het voorwerp word' van zyn mishandelingen.
Du Bree.
Wat vergt gy my? Zou ik u moorden? Zou uw Vrind,
Die zich voor 't Alziend oog tot uwe hulp verbind,
En niets zo vuurig wenscht dan u ten steun te strekken,
Zyn hand wreedaartig met uw schuldloos bloed bevlekken?
Louize.
Ach! weiger my dien troost in 't uiterst onheil niet!
Indien de Castiljaan, wiens woede niets ontziet,
Zyn wraak voldaan hield door 't verkorten van myn dagen,
'k Zou mooglyk minder van uw weigring my beklaagen.
Maar kunt ge eene eedle Vrouw, de weduw van uw' Vrind,
Een hugenoote, die op aard' geen redder vind,
Een onheil wreeder dan de wreedste dood zien lyden,
Waarvan uw deernis haar weldaadig kon bevryden?
Of dulden dat zy, in het akligst tydgewricht,
U met haar' hooner daag' voor 's Hoogsten wraakgericht?
| |
[pagina 141]
| |
Zy wil hem te voet vallen.
Ik smeek u; ik bezweer...
Du Bree,
haar wederhoudende.
Wat magt is u gegeeven,
Om dus, naar 't u behaagt, te speelen met uw leven?
Denk dat ge een Christen zyt. Denk dat geen sterveling
Beschikken kan van goed dat hy ter leen ontfing.
Kan hy, die u bewaarde, u niet altoos bewaaren?
Breng toch, zo 't mooglyk is, uw wanhoop tot bedaaren.
Gy, schoon een zwakke vrouw, gy zyt misschien gered
Uit d'algemeenen ramp, op uw d'Arlacs gebed.
Gy zyt beveiligd toen de dappren zelf bezweeken.
Is u dezelfde hulp niet uur op uur gebleeken?
Ontbrak 't u ooit aan troost? Heeft u de Amerikaan
Niet tot dit oogenblik weldaadig bygestaan?
Wie heeft de harten tot uw' onderstand bewoogen?
En zoud gy twyflen aan den bystand uit den hoogen?
Zo wy ons, tegen hoop, verwonnen mogten zien,
Beloof ik, zo ik leef, met u dit oord te ontvliên.
Ik zal, dit zweer ik u, niet willig van u scheiden;
Een Magtiger dan ik zal u en my geleiden.
Wie weet of Coligny eerlang geen schepen zend;
Of we ons nog niet in 't eind' gered zien uit de elend'.
Een Hooger zorgt voor ons. Laat ons ons niet beklaagen.
| |
[pagina 142]
| |
't Moet ons behaagen 't geen den Hemel zal behaagen.
Louize.
Gy zyt een engel, die my troost in mynen rouw.
Verschoon de angstvalligheid van een verlaaten vrouw.
Du Bree.
Kom, laaten we ons geloof uit ons gedrag bewyzen,
Opdat het Heidendom met ons één Magt leer' pryzen...
Louize.
Zie hoe op 't ginds gebergt' het seinvuur rookt en brand.
Du Bree.
Wyk nevens my van hier; gewis, de Spanjaard land.
Einde van het eerste Bedryf.
|
|