zijn toegevoegd. De leerlingen zijn bijna altijd van het vrouwelijk geslacht; zelden ontmoet men kantwerkscholen voor jongelingen.
‘De meisjes, schrijft M. Verhaegen, worden zeer jong - gewoonlijk op zes- of op zevenjarigen ouderdom - op de bewaarschool aanvaard.’ Op zes- of op zevenjarigen ouderdom, wanneer de bewaarscholen der steden reeds kinderen van drie jaren opnemen! Het is waar dat de goede zusters geen voordeel kunnen trekken uit het werk van driejarige kinderen.
M. Verhaegen verzekert ons dat de kinderen 9 of 10 jaren oud moeten zijn, alvorens gedurende een of twee uren daags in de werkzalen toegelaten te worden. M. De Ridder, schepen van onderwijs te Gent, deed in 1883 een onderzoek betreffende het beroepsonderwijs, en hij bevestigt dat er zich reeds leerlingen van zes en zeven jaren oud in de werkzalen bevonden. Van een anderen kant beweert M. Verhaegen, dat ‘de roeping van kantwerkster zich reeds openbaart bij de meisjes van acht of negen jaar oud.’
Zij gelijken zoo gaarne aan de grooten, voegt hij er met ontroering bij.
Men zou ook op dezelfde manier kunnen bewijzen, dat op den zelfden ouderdom, of zelfs vroeger, de roeping van schrijnwerker zich verklaart bij den zoon van een schrijnwerker, deze van kleermaker bij den zoon van een kleermaker, en zoo verder. Gevolgtrekking: wij moeten hetgeen M. Verhaegen ‘dezen goeden aanleg’ noemt onderhouden, en de kinderen van 9 en 10 jaar aan den arbeid zetten.
Gedurende hoeveel uren werken zij daags?
Wij halen M. Verhaegen aan: ‘In zekere kloos-