Zonder sonnetten(1886)–J. Winkler Prins– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 46] [p. 46] Storm. O gij, gekleed in donker grijs fluweel Met blauwen kraag waarop het weerlicht flikkert, Ontrafelaar van 't geel gedord struweel En donderaar, die wild met zonnen knikkert, Of gij hun kracht beproefdet door elkaar, Gij schrik meteen van 't kleine, padde en kikkert In 't diep des poels er bibbrende op elkaar - Wat krimpt ons 't hart als, adem van metaal, Gij opspeelt en gij, reuzenharpenaar, Met koopren stem, uit heldre long van staal, Zoo wild, zoo luid door 't holle luchtruim schatert! - Dan ach, dan ach! zijn wij de waterstraal [pagina 47] [p. 47] Die bij mooi weer wel lustig opwaarts klatert Maar, als een riet gebogen, zijwaarts waait, Plat door uw buien aan den grond gewaterd.... Dan, als gij 't hoofd met reuzenhand hem aait Als gij hem strookt langs de uitgerekte lenden In weerlichtsvaart dat hoofd wordt afgemaaid. Ruk aan, ruk aan in 't zwart gekleede benden... Gezegend wie uw onweersrossen menden! Vorige Volgende